den bleef. Zijn grootste benauwdheid was na haar persoon de zijne: bij mogelijke afval zou God niet een herstel, een rehabilitatie eischen?... En kon hij - naar het woord van den Psalmist - zonder zonde ‘gemeenschap hebben met den zetel der ongerechtigheid’?
Paul stond voor het venster; de mansarde was duister: ook zijn hart. Hij bad: ‘Heer, ga toch van mij niet, want de verdrukking is nabij; daar is niemand die mij helpt’. Aan de horizont der stad was de aanwezigheid der vol-maan; Paul keek eerbiedig op als naar den sacramenteelen Jezus. Meteen filmde door zijn herinnering een vers uit Kind's ‘Freischütz’: ‘Milch des Mondes fiel aufs Kraut!’ Hij verbeterde: de witte melk der Heilige Moeder Gods lag bevroren over daken, kerken en torens; dit inwendig gezicht kon geen profanatie zijn. Hij beluisterde een oogenblik het kil letter-getik eener schrijfmachien in de buurt en zag toen met vrome oplettendheid naar de Kerk rechts van hem; de hooge ramen zilverden als apocalyptische harnassen; de westelijke