waterstroomen hebben, o Heer, de waterstroomen hebben hun gedruisch doen hooren; de waterstroomen hebben hun baren verheven, onder het bruischen van groote wateren; wonderbaar zijn de opbruischingen der zee: echter wonderbaar is de Heer daarboven’.
De brandende zee klotste tusschen de keien; de visschige reuk der mosselbaarden aan de harde palen en scharrelende krabben in de heldere plasjes. Paul wandelde langs het strand: de schelpen kraakten als oud gebeente onder zijn voeten en hij wist zijn eigen beenderen niet beter, straks als de dood kwam. De gedachte aan zelf-nietigheid kwelde hém zoo fel dat enkel de Keuwigheid leefbaar bleef en dan ook zand, duinen, zee als waarachtige dingen die hem straks overleefden.
De zee verwrakte langs het glazig strand: o, die eigen zielsontoereikendheid; ook, hardnekkige waterontploffingen aan de strandpalen: waren dit niet de ‘elationes mari’ waarvan de Heilige Geest spreekt?
Achteloos raapte Paul nagelroze en leipaarse schelpen die God den Vader had gekleurd uit dage-