Het inwendig leven van Paul
(1923)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
brood voor de musschen, begoot de roode geraniums. Het was ongeveer bij avond: kort na het Lof, De ruimte over de stad: contemplatief; de pannen daken hadden een zeer milde aanschouwing; de torens der kerken: ingekeerd, vol gebed, religieuse aandacht onderling, Ken oude klok luidde achter een groep huizen. Zoo was reeds voor Paul de gansche dag: zelfheiliging, natuurheiliging. En telkens die fijne stem binnen in hem: ‘Paul, wees volmaakt zooals uw Vader volmaakt is’. Aan den horizont der stad ontbladerde de zon in een roodachtigen oven-rook: gansch Sacramentsdag bleef voor Paul in het heilig teeken der Roode Roos, de sacramenteele Jezus, Op het dak der kerk, rechts: roode bloedstorting en heilig, roomsch goud. Een vledermuis die voorbij schichtte gaf aan Paul het onbestemd gevoel der zonde; dit gevoel was echter zeer vluchtig; immers zijn inwendige gesteldheid geleek eer aan een pijnlijke warmte van liefde om Jezus en Deze sacramenteel, Psalm LXVII was dien | |
[pagina 56]
| |
dag zijn overvloedige meditatie geweest, vooral het IIde vers: ‘Die Mij eten zullen nog honger hebben en die Mij drinken zullen nog dorstig zijn’. Na de ochtendcommunie bleef hij onverzadigd in zijn verzadigdheid; met een toepassing op deze woorden en zijn toestand had hij gedurfd zich te herinneren de overweging van den on-christelijken Faust: ‘So taumle ich von Begierde zu Genusz, und im Genusz verschmacht' ich nach Begierde’. Paul leefde namelijk in de ervaring dat Christus door de Heilige Geest geen einde aan gaven bezat, geen einde aan eigen liefde, want God; aan een eindelooze liefde moest Paul onverzadigd blijven daar deze Liefde nooit einde aan haar-zelf stellen kon; daarbij overdacht Paul hoe Christus' uitgestorte liefde in hem een uiterst begrensd begin was dat God-zelf in de eeuwigheid nadien nooit kon voleinden. Het heilig Sacrament des Autaars: een kleine inzet op het eeuwig Leven, een hervormde voor-spijs. Paul die Jezus' sacramenteele liefde dikwijls ondervond bleef gelijktijdig ondervinden: een begeerte naar genot, een genot in begeerte, want | |
[pagina 57]
| |
onverzadigd omdat de ‘gloed der Liefderoos’ eeuwig is. In den aard en de soort dezer gevoelens van liefde tegenover Jezus-Christus erkende Paul zichzelf: de ‘homo pneumaticus’ der Bonaventurische gesteldheid; een evenveel aan pro-messianieke liefde. Naar Bonaventura's voorstelling wist hij zich: de tijger, de leeuw, de beer, die overvloedig aan begeerte bleven naar bloed, wanneer ze éenmaal den smaak van het menschelijk bloed kenden; Paul had den geestelijken smaak van Jezus-Christus' Lichaam en Bloed: hij kon niets anders dan blijven begeeren en in verzadigdheid onverzadigd blijven. Paul bleef overwegen aan het open venster: ongevoelig hing de gieter aan zijn hand. In de dakgoot toernooiden de snibbige musschen rond de kruimels brood. Over de bochtige stad hing nog de na-reuk van gekneusd bloemen-strooisel en wierook der processie; de groote klanken van het ‘Pange Lingua’ waren nog aanwezig, straat na straat: roode en gouden lijnigheden. | |
[pagina 58]
| |
Maar de kerk, rechts, had de volle Tegenwoordigheid; God-zelf had uit de hooge kleur-ramen zuivere aandacht over den ronden aard-bal; het dogma was onveranderlijk zichtbaar op den groen-koperen torenkoepel en nu met liturgischen zin: een rood als druif-bloed en een goud als Roomsche kerk-heiligheid, want achter in den horizont ontbladerde nog de zon: de Liefde-roos. Dien avond schreef Paul - die een letterkundige was - een katholiek gedicht: ‘De Aanwezigheid’. |
|