dat hij tegenover Jezus lusteloos werd door ‘gewoonte’ en des te eerder verklaarde hij steeds Gods afwezigheid door zijn zonde. Het gebrek aan rustige harmonie met God bleef hij ontdekken aan eigen zondeschuld. Goed en slecht, leelijk en schoon, vleesch en geest waren in hem aanwezig als twee personen, die om beurt of moeder of feeks waren en hem op de wang kusten hetzij met een heilige, hetzij met een zinnelijke mond, zoodat hij geen woorden had om dezen tweestrijd uit te drukken.
De zonde was voor hem een hard oproer binnenshuis. Merkten de menschen daarbuiten wél de gloed in de vensters? Hoorden zij Paul wél om bijstand roepen uit de binnenkamers? Vooral zijn geheugen eener jeugd veroorzaakte deze pijn: geheugen aan late bier-gelagen, gesprekken met lichtzinnige vrouwen, omgang met mondaine vrienden; ja, geheugen aan plezier-nachten, aan dagen neutraal tegenover God, aan onrechtvaardig geld, aan een tijd vol verdeeldheid tusschen God en de vrouw. Paul erkende dat vooral zijn geest daardoor bedrogen werd; immers,