Ginds lag de stad: avond-rook hing er over en de zon glansde als bloed in de ruiten der huizen. Hij telde de torens van Preekheeren, Onze-lieve-Vrouwe, Sint-Andries, van de Minderbroeders en Sint-Michiel: zij waren als de vijf vingers der hand van God den Vader die, boven de stad, naar den ernstigen hemel opstaken. De acetyleen-maan was nauwelijks in het oostelijk raam uitgezet; hier en daar plaatsten de engelen reeds de starren achter de groote nacht-ruit. De stad lag in een alkoof en de duistere gordijnen van den nacht schoven langs haar dicht. Een stoomboot gleed langs de kaden naar zee: olie-zwaar krulde het water aan zijn boeg. ‘O, mijn God, bad Paul, dat ik mij in U bevind als een vogel in de lucht, als de aarde in de zon, als de wolk in de hemel. Tu autem in nobis es, Domine! Gij zijt de verwarmde kamer waarin ik mij goed gevoel! O Sancta Trinitas, in quo vivimus et sumus!’
Er krielden bliekjes en waterkevers tusschen het dorre rietpuin aan zijn voeten en Paul bemerkte hoe gelukkig zij waren in diezelfde tegenwoordigheid Gods waarin hij zich bevond. Een waterplant vlotte, diep