Paul herinnerde zich uit Psalm LXVII: ‘De berg Gods is een vette berg’ en luid bad hij uit Psalm XLIV: ‘De luister van des Konings dochter is geheel van binnen: zij is omhangen met een kleed, alom verscheiden met goud doorregen’.
Hij zag het wonder-scherp: de fijne glimlach van Onze-lieve-Vrouw omvatte gansch het Scherpenheuvelsch landschap; haar vrouwelijke geestelijkheid was een zaad in de lucht, haar goddelijk moederschap maakte het land goed en innig; het onschuldig landschap had den smaak der Bethleëmsche melk.
Uit een holle weg klonk met gewijde langzaamheid: bol, hard en glad: kopermuziek; een blauw vaandel, stofrook, een zwerm trage pelgrims. Het ‘Wees-gegroet’ ronkte: een wolk torren. Een zieke reuk van menschen-zweet broeide na.
Paul overwoog levendig: de goedheid van God den Vader, Zonder Maria bleef de Nieuwe Wet onvolmaakt; elk mensch had behoefte aan de Hoogste Vrouw zonder wie ‘de vruchten des Vijgebooms niet zullen te voorschijn komen’.