Gods geschapen schoonheid als dualisme; de natuureenheid lag buiten zijn persoon als een waarde onverschillig tegenover hem; hij ondervond het gebroken evenwicht tusschen God, de Mensch en de Natuur; zelf was hij, Paul, het meest-bewuste strijd-moment: volmachtig en onmachtig. Zijn persoon wenschte hardnekkig alles in allen en alles te zijn, ‘Ich fühlte mich so klein, so grosz’, herinnerde Paul zich meteen.
Maar hij had opeens het fel gezicht dat de heilige voeten van God den Vader duizend-voudig op den ronden aard-bal zichtbaar waren; Paul luisterde aan een paarsch seringen-boschje: hij hoorde in de stille diepte het hart van God den Vader; hij betastte een ruwe eik: de bloed-aders van God den Vader voelde hij onuitputbaar kloppen. Hij liep plots naar een lapje zon: verscheurd goud-brokaat; toen lag Paul als Joannes aan den boezem Gods; hij verzadigde zich ‘quemadmodum cervus’; de sacramenteele Jezus was eveneens zeer naderbij: dàar tegenover stamelde Paul met volle gemoeds-overgave: ‘Dominus, illuminatio mea et salus mea, quem timebo et quare trepidabo?’