IV Paul's licht en duisternis
Eens dat Paul Goethe's ‘Faust’ gelezen had zegde hij: ‘all zu menschlich’; de dag nadien las hij ‘De ware Wijnstok’ van Bonaventura; weer had hij ruimte over de roode daken; een ruimte, onbeperkt uit iets dat een volle rust was; de stad werd in haar verschijning iets accidenteel: de on-noodzakelijkheid van materieele vormen was, zelfs in schoonheid, een hindernis; gebondenheid van het eigen inwendig wezen aan de toevalligheid van een lichaam, bleef een voortdurende verbittering; het was disharmonie; dogmatisch toch gaf hem volle overtuiging: de Erfzonde, Hij erkende zich-zelf daarvan een persoonlijk bederf-product, zooals de stad er een sociaal was. De ergernis voor hem lag in de geleidelijke voortduring, zoolang hij niet dood ging, Zijn allerstelligste hoop was in de Heilige Drieëenheid.
Paul overdacht dit en rookte traag een cigaret; hij kuierde langs de Schelde; de roestige rompen der schepen: ze waren aanklacht hunner tijdelijkheid;