Voór dat Paul de kerk intrad, had hij reeds den smaak harer heiligheid. God den Vader's hart brandde vroolijk in al de hooge ramen; de Heilige Moederkerk bromde aan het orgel: een bijkorf; uitwendig was de klok: profeet Sint Jan en diens eeuwige mondbreedheid. ‘Dominus meus et Deus meus’. Paul knielde, knie na knie, voór het Heilig Sacrament. O, Paul, Paul, hoe nederig! De harde biezenstoel knelde zijn beenen. Er schoof een gouden balk licht uit de gewijde Remonstrans tot onder Paul's kin, midden in zijn borst: warm vleesch en bloed uit God-zelf.
Met navolgbare geleidelijkheid ondervond Paul dat de innerlijke eenheid hersteld werd; hij ontwaarde inwendig: glimlach na glimlach van Engelen en Heiligen; kuische vingers zochten aan zijn hart; hij-zelf deed een volkomen ‘hingabe’. Verder: de uitwendige geur van wierook kon hij onmogelijk nog waarnemen; iemand anders jubelde zonder woorden in hem: ‘Tu gloria mea, tu exultatio cordis mei!’ Daarna bleef Paul fijn en stil.