| |
| |
| |
Kommentaar 7
r. 1-10
de spotsouverein
Regel 1 in deze editie is niet echt de eerste regel. Tussen de 36 en 46 regels zullen ervoor gestaan hebben, op het ontbrekende blad in het handschrift op deze plaats. En aangezien de bladzijden in het handschrift nooit meer dan 23 regels tellen en nooit minder dan 18 komen we op de bovengenoemde grenzen.
Wat zal daarin gestaan hebben? We vallen nu middenin een zin de tekst binnen. Iemand die zich wi noemt (r. 2) en later ic (r. 9) sluit kennelijk een opsomming af met een groet aan ‘alle ghesellen van wilde manieren’ (r. 1), die hij tevens ontbiedt om toe te treden tot het gilde van de Blauwe Schuit. Hij doet dat in de vorm en de stijl die in de middeleeuwen gebruikt werd voor oorkonde of mandement, een geschrift dat uitgaat van de overheid en dat tot doel heeft bepaalde maatregelen, bevelen of feiten ter kennis te brengen van de gemeenschap of van bepaalde individuen.
De ik, die zich toepasselijk wi noemt in de aanhef, kan niemand anders zijn dan de vastelavondheer, de feestaanvoerder die zich presenteert als tijdelijk heerser over een spotgilde. Onder zijn bewind valt ook de griffier die zich in de laatste regel van de tekst bekend maakt als Jacob van Oestvoren. Deze heeft de statuten van het gilde opgesteld, maar het is de spotsouverein die ze uitspreekt.
Jammer genoeg leren we dus de naam van deze autoriteit niet kennen, en evenmin zijn titulatuur. Want daarmee opent elk mandaat, in de vorm van de zogenaamde intitulatio, die inderdaad bladzijden in beslag kon nemen en derhalve nogal eens afgekort werd met etc. Komplete spotmandementen laten zien dat deze mogelijkheid ten volle benut werd, om de aard van het spotbewind meteen duidelijk te maken. Daarvan getuigen de namen van de spotsouvereinen, en dat wordt nader toegelicht in hun heerschappijen. Wanneer het om zuipen gaat, presenteert Bacchus zich als ‘Keyser van den Rinschen wijne, Coninc van Malveseyen’ en vervolgens over een lengte van 42 gedrukte regels als prins, hertog, graaf, heer, drost, schout, gouverneur, prefekt en leenheer van talloze andere tot gebied verheven alkoholica.
| |
| |
De heerschappijen van de souverein van het gilde van de Blauwe Schuit moeten gelegen zijn in de gebieden waar dwaasheid en ‘quaet regiment’ de scepter voeren. In het algemeen voeren de statuten dit aan als voorwaarde voor het lidmaatschap. Bovendien wordt tegen het slot nog eens samengevat dat wijsheid en een gevestigde plaats in de samenleving een eind zullen maken aan deelname van het spotgilde (r. 258-261).
| |
wilde manieren (r. 1)
‘Wild’ is de aanduiding bij uitstek in de late middeleeuwen voor ongebonden leven, dat zich (nog) niet wenst te voegen naar de eisen van een geordend leven. Moenen typeert in de Mariken van Niemeghen het zootje ongeregeld in de Gulden Boom te Antwerpen als ‘al dat int wilde leyt sinen tijt’ (ed. C. Kruyskamp, 1972, r. 807). En dat slaat dan op gokkers, hoeren, koppelaars en messentrekkers. Het gilde van de Blauwe Schuit staat klaar om zulke typen op te vangen, die in de opening samenvattend worden begroet als ‘ghesellen van wilde manieren’. Ze zullen het gilde weer verlaten wanneer ze de juiste manieren geleerd hebben, dat wil zeggen zich onderwerpen aan zeden en gebruiken zoals de laatmiddeleeuwse stedelijke samenleving die gaat stellen. Dit geldt vooral voor jongelingen, die van nature nog ongeordend zijn. BS spreekt bij de wittebroodskinderen (r. 86 vlg) samenvattend over hun gedrag als ‘wilder dan wilt’ (r. 94). De meest gebruikelijke manier om deze ‘wildheid’ te genezen is gelegen in het huwelijk. Heel direkt wordt dat uitgedrukt in een rondeeltje elders, dat begint met: ‘Ic was wilt, ic ben ghevaen / ende bracht in minliken bande’ (Vaderlandseh Museum 2, 1858, 196-200, r. 63-4). Met zijn wildheid is het nu gedaan, dank zij de ban van de liefde. Als een van de redenen die het lidmaatschap zullen beëindigen noemt de tekst dan ook het huwelijk (r. 260).
| |
r. 11-35
voert (r. 11)
Van r. 11 tot r. 90 volgt een opsomming van de groeperingen die ge schikt zijn of kunnen worden voor het lidmaatschap van het gilde. Deze opsomming wordt afwisselend gestruktureerd met ‘voort’ en ‘hoort’. In de editie Verwijs wordt dit genormaliseerd tot ‘voort’, wat de meest gebruikelijke markering van opeenvolgende punten in
| |
| |
het serieuze mandement is. Maar daarmee gaat Verwijs voorbij aan het speciale karakter van dit op schrift gestelde spotmandement.
Zoals hij voor ons ligt representeert de tekst repertoire, dat aanleiding heeft gegeven tot levende verbeeldingen tijdens de vastelavondviering. Daarbij riep de vastelavondheer als souverein van het gilde van de Blauwe Schuit zijn potentiële volgelingen op. Als een echte heerser doet hij dit in de vorm van een mandement. Met ‘voort’ hanteert hij de stijl daarvan, met ‘hoort’ (r. 50, 72, 147) richt hij zich regelrecht tot de verzamelde feestvierders. Op deze wijze weet hij zijn dekreet direkt aan de man te brengen, zonder de vorm van het mandement uit het oog te verliezen.
| |
heren (r. 11)
Als eerste groep worden dan de ‘heren’ genoemd, waarbij de uitersten binnen deze stand met ‘Ridders of knechts’ aangegeven worden. Hun kwaliteiten, vereist voor deelname, bestaan in de eerste plaats uit het leven boven hun stand. Ze geven steeds meer uit dan ze hebben, en ze proberen zich te handhaven door daartoe stukjes land te verkopen of een beroep te doen op de lommerd. Daarnaast zijn ze vechtlustig en geven zich over aan wilde braspartijen, hetgeen halverwege in de passage ingeleid wordt met ‘Dat sijn onse verloren kinderen’
Fig. 7 Ridder, uit: Scaecspul (1483), H7 verso; ex: Parijs Bibl. Nat.
| |
| |
(r. 25).
Ridders en schildknapen worden in de Westeuropese standenliteratuur doorgaans in één adem genoemd. Bij de hevige kritiek die hen in termen van hoogmoed en schraapzucht uitvoerig treft, wordt evenwel meermalen een excuus voor zulk kwalijk gedrag aangevoerd: de ridders zijn in een materiële noodpositie beland. Voor de Dietsche Doctrinale is dat aanleiding om boeren en kooplieden te waarschuwen voor investeringen in land ‘daer die here meer verteert dan / Sine rente wel ghedraghen can’ (ed. 1842, 164). In de Bourgondische Nederlanden van de 15de eeuw komt de adel sterk in de verdrukking. De centraliserende politiek van de Bourgondiërs vormt een kleine elite onder de adel voor hoge posten in leger en aan het hof, verbonden in de Orde van het Gulden Vlies. Maar voor het landsbestuur op het niveau van Rekenkamer, Grote Raad en Parlement worden in toenemende mate burgerambtenaren aangezocht met een universitaire scholing. Allerlei traditionele ambten voor de regionale adel vallen weg. Gvoegd bij erfdelingen, oorlogsverwoestingen en de ontwaarding van het geld bij vastliggende renten die vooral in de tweede helft van de 15de eeuw tot een enorme crisis op het platteland leidt, vormen deze ontwikkelingen een verklaring voor de snelle verpaupering van de lagere adel en de vechtadel in de Zuidelijke Nederlanden. Ze verkopen hun land en goederen bij stukjes en beetjes en worden afhankelijk van kapitaal in de steden. Sommigen trekken uiteindelijk ook zelf naar de steden en vermengen zich met een stedelijk patriciaat dat aast op land en titels. En als er niets anders meer opzit, worden ze koopman of kiezen een ander stedelijk beroep.
Deze ontwikkeling beschrijft BS smalend, vanuit het perspektief der gezeten self-made burgerij, die de plaats van deze verpauperde adel in haar zelf gecreëerde samenleving wil markeren in termen van onproduktiviteit en braspartijen uit vrije wil. Er is daarbij geen sprake meer van de criteria die met betrekking tot de adel voortvloeien uit de traditionele standenideologie. Kritiek, zoals we die bij Van Maerlant en andere kerkelijke leraars vinden, geldt de taakvervulling van een adel die BS niet meer kent. De kritiek ten aanzien van de ‘heren’ wordt dan ook opvallend vermengd met de criteria die hun uitdrukking vinden in de schets van het ‘quaet regiment’ van de betere burgerij elders in de tekst (r. 86-123). Ook daar gaat de voornaamste aandacht uit naar het mateloos verteren zonder voldoende middelen, dat weer in het bijzonder zou gelden voor de jongelingen uit die milieus. Die referentie is eveneens binnengeslopen bij de adel in de karakteristiek van de ‘verloren kinderen’ (r. 25), tevens een herinnering aan de
| |
| |
Enfants-sans-Souci, onder welke naam de stedelijke organisatie van het hekelend optreden der jongelingen-charivari bekend stond.
Met ‘heren’ refereert BS in feite aan een stedelijk geldpatriciaat, dat zich vermengt met stadsadel. Deze groep is afhankelijk van inkomsten uit landbouw en grondbezit. Voorzover zij rentenieren op dat bezit en niet meer aktief investeren in handel en industrie, geldt voor hen hetzelfde als voor de adel met wie zij zich ambitieus vermengen. Hun inkomsten lopen sterk terug in de 15de eeuw. Deze renteniers vormen een nieuwe ‘stand’ naar burgerlijke optiek, die geen arbeid verricht maar van renten leeft. Een 16de-eeuwse tekst die een nieuwe maatschappelijke geleding voorstelt, onderscheidt hen nadrukkelijk als onproduktieven: ‘Die ander partije zijn heeren, vorsten, ende borghemeesters, oft ander rijcke lieden, die van haer renten leven’. En steeds vinden we ze genoemd in de laatmiddeleeuwse standenliteratuur, bij voorkeur als ‘ledichgangers’. Ze worden als eersten uitgenodigd in de Blauwe Schuit, die de werkelijkheid van verpaupering onder de eertijds zo machtige rentetrekkers in de stad en op het platteland vertekent tot een stand van redeloze fuifnummers, die door hun domheid en gebrek aan arbeidslust een ondergang tegemoet gaan waarvoor ze zelf verantwoordelijk zijn. BS verbindt kwaliteiten die de nieuwe burgermoraal strijdig met haar belangen acht met personen die zulk gedrag in het bijzonder zouden vertonen. En deze dienen verwijderd te worden.
| |
r. 36 - 49
gheestliken heren (r. 36)
De volgende groep bestaat uit ‘gheestliken heren’, waarmee de seculiere en reguliere hoogwaardigheidsbekleders binnen de kerk bedoeld worden. De kwaliteiten, die hen rijp maken voor het gilde, zijn in hoge mate bepaald door de traditionele standensatire. Ten aanzien van de geestelijkheid verandert er weinig in de standenliteratuur van de 12de tot de 16de eeuw. Het voornaamste verwijt aan hun adres is dat ze hypocriet zijn, daar ze niet leven naar de regels die ze anderen voorhouden. Schraapzucht, in de vorm van simonie, gaat dan vooral de hogere geestelijkheid aan, maar tezamen met brassen en onkuisheid kan het op alle geestelijken toegepast worden. Toch zit er in de wijze waarop BS de hoge geestelijkheid aan de kaak stelt een burgerlijke optiek verweven. De kloosteroverheid, in de persoon van de abt, drijft handel met bezittingen en opbrengsten, maar niet ten bate van het algemeen belang. Ze profiteren ervan om zelf te kunnen brassen en vrouwen het hof te maken, ze doen niet anders dan ‘onnutlic haer
| |
| |
goet verteren’ (r. 47). Met andere woorden, ze zijn onproduktief door de hun toevertrouwde bezittingen en inkomsten niet profijtelijk uit te baten, en bovendien zijn ze hypocriet. Dat laatste is hier van minder belang, de aandacht gaat in de eerste plaats uit naar de verpaupering der kloosters, en in het bijzonder naar hen die daarvoor de verantwoordelijkheid dragen. Ook van geestelijken en hun stichtingen in nood wenst de stedelijke samenleving haar handen af te trekken.
Elders blijkt hoezeer de abt geacht werd met het zakelijk inzicht dat burgerkringen adverteren zijn klooster te runnen als een onderneming. Als de dood in een Lübecker dodendanstekst uit 1489 de abt verrast, roept deze ongevraagd uit, als waarborg voor het eeuwige leven, dat hij naar beste vermogen handel heeft gedreven met de opbrengsten van het klooster ten bate van het gehele convent (Des Dodes Danz, ed. 1876, r. 466-8). Het tegendeel is dan wat BS hier aangeeft. Dag en nacht zitten abten en abdissen te vreten en te zuipen, ten koste van hun medebroeders en -zusters en van de kloosterstichting als geheel.
| |
voecken (r.48)
Het is zeer verleidelijk om hier snel ‘naaien’ in te vullen, maar daarvoor is (nog?) geen bewijs te vinden in laatmiddeleeuwse teksten. De vorm komt steeds voor in de onmiskenbare betekenis van ‘spot drijven met’. Pas in de 17de eeuw vinden we plaatsen waar ‘fokken’ refereert aan de paring. Een extra komplikatie geeft de vorm in ons handschrift. De v lijkt verdacht veel op een b, zodat men wellicht boecken moet lezen. Ook daarmee komt men slecht uit de voeten. Verwijs suggereert verwantschap met het Franse ‘bouquer’, dat kan staan voor ‘kussen’. Maar ook hiervoor ontbreekt verder bewijs. Vooralsnog lijkt het 't beste om ‘voecken mit sconen wiven’ te lezen in de zin van ‘dollen met mooie vrouwen’, waarbij ook door de kontekst erotiek sterk aanwezig moet zijn.
| |
r. 50 - 71
papen en clecken (r.50)
Met de ‘papen’ en de ‘clercken’ wordt de lagere geestelijkheid bedoeld, zoals pastoors en kapelaans. Later komen daar nog de kanunniken bij ( r. 66). Ze vrijen, dobbelen en brassen, en drijven handel in
| |
| |
prebenden om aan de nodige fondsen voor dat gedrag te komen.
De onkuisheid van pastoors is een gemeenplaats in de middeleeuwse literatuur. Zoals in BS gaat het er vooral om dat hij zijn ontucht ongebreideld uitvoert met geld en goederen van de kerk. Willem van Hildegaersberch merkt in deze tijd bitter op dat de eerste de beste hoer profiteert van de goederen die God de mens op aarde in leen gegeven heeft (Gedichten, ed. 1870, nr. 58, r. 170-3). Want daar gaat het om. Dat pastoors er een vrouw op na hielden, was op zichzelf niet zo'n punt. De proloog bij het winterstuk van de steeds weer herdrukte heiligenlevens van Jacobus de Voragine stelt smartelijk vast hoe gewoon het is geworden voor pastoors om op een vaste vriendin te azen. Dat vinden ze belangrijker dan het redden van wel honderd zielen. En niemand schijnt dat erg te vinden: ‘Mer leyder, het is nu comen in ghewoente haer vuyle leven, also dat men 't nu acht ende rekent voer een cleyne sonde’ (Passionael, 1505, A2verso). In bepaalde omstandigheden kon het zelfs binnen een dorpsgemeenschap wenselijk geacht worden dat de pastoor over een geregeld seksueel kontakt beschikte. BS koncentreert de aanval dan ook op het oneigenlijk gebruik van het kerkelijk goed in de vorm van prebendenhandel, waarmee ze hun gebras en gegeil bekostigen.
Vooral het zich persoonlijk naar Rome begeven zou een rijke oogst aan prebenden kunnen opleveren, mits men de juiste taktiek hanteerde. De pastoors in BS komen daar echter bedrogen uit, of anders gezegd: wie er onbekommerd kerkelijk goed doorjaagt in de veronderstelling dat Rome wel nieuwe bronnen van inkomsten zal leveren, komt bedrogen uit. De verdorvenheid van de Roomse Curie zou zich vooral uiten in de prebendenhandel van de prelaten, die bij een persoonlijk bezoek met behulp van advokaten omgekocht konden worden. Deze jacht op prebenden heeft al evenzeer een traditioneel karakter in de middeleeuwse literatuur, inklusief de verwijzing naar een tocht naar Rome.
| |
‘boeven’ en ‘spelen’ (r. 58)
Als eerste wordt de onkuisheid van de lagere geestelijkheid genoemd. Daarna komt hun braszucht ter sprake. Samenvattend zegt r. 58 dan dat ze dag en nacht ‘Boeven, spelen, dobbelen ende drincken’. Zowel onkuisheid als braszucht zijn hier aanwezig. ‘Boeven’ en de daarvan afgeleide vormen staan in laatmiddeleeuwse teksten vooral voor erotisch vertier. In zo'n kontekst duikt ook ‘buverien’ op in r. 103; de wittebroodskinderen verkwisten hun goed met vriendinnen en
| |
| |
hoeren, ‘Of mit buverien te driven’: of door geilheid ingegeven gedrag in het algemeen. Een ‘boeve’ is dan ook een hoerenloper of een geilaard. ‘Ey boefken’, zegt een jong meisje tegen een oude geilaard die haar borsten streelt. En heel duidelijk laat een moraliserende tekst weten: ‘Het sijn alle boeven ende boefinnen / Die gherijef sueken in dat si minnen’. Ook ‘spelen’ wordt graag in die zin toegepast. In een boerde in ditzelfde handschrift staat ‘ghespeelt’ zonder meer voor ‘genaaid’. Maar ook andere teksten uit de 15de en 16de eeuw vertonen een voorkeur om aldus naar ‘naaien’ te verwijzen (resp. M. de Meijer, Volksprenten, 1970, nr. 94; W. de Vreese, in: Tijdschr. voor Ned. taal- en letterk. 19, 1900, 304; Vrouwen ed. E. Verwijs, 1871, 87, r. 319).
| |
gheldekijn (r. 69)
De kanunniken ruilen hun prebenden in voor betere, en de winst verbrassen ze met hun kornuiten. Die winst nu wordt aangeduid als ‘geldje’. Is het dan niet zoveel? Verkleinwoorden hoeven niet altijd iets kleins aan te geven, ze kunnen ook allerlei vormen van affekt uitdrukken, zowel in positieve (liefje) als in negatieve (smaakje) zin. De verkleinvorm van het geld dat er hier doorgedraaid wordt, moet kennelijk duidelijk maken dat er een luchtje (!) aan zit. Vergelijk ook de ‘vrouwtjes’ in r. 102 en r. 124.
| |
r. 72 - 85
‘beghinen lude’ of ‘begheven lude’ (r. 72)?
De orde-geestelijkheid komt aan bod als ‘moniken ende beghinen lude’. De opbouw van de tekst lijkt op grond van het voorgaande tamelijk logisch te verlopen met het noemen van de geordende monnik en de ongeordende begijn als de uitersten binnen de reguliere geestelijkheid. Maar de volgende passage bespreekt slechts het gedrag van monniken, en bovendien komen de begijnen veel later als een afzonderlijke groep naar voren (r. 134-41).
De door Verwijs aangebrachte tekstverbetering begheven luden, als personen die geroepen zijn tot een geestelijk leven in ordeverband, ligt dan ook wel voor de hand als oorspronkelijke lezing. De kopiist heeft niet goed gekeken in zijn kopij en zich laten misleiden door te redeneren langs de logische lijn zoals hierboven aangegeven: hij wist immers nog niet wat er verder kwam.
| |
| |
| |
bedelmonniken
In deze passage worden de bedelmonniken op de korrel genomen, die op grond van hun gedrag een vaste plaats in het gilde kunnen behouden. De kritiek is geheel stereotiep binnen de traditie van de middeleeuwse standensatire. De bedelmonniken buiten de hun toevertrouwde taak uit om aan middelen voor braspartijen te komen en achter de vrouwen aan te zitten. Geld voor gelegenheidsmissen ten bate van overledenen en aalmoezen steken ze in hun eigen zak. Dat doen ze ook met de inkomsten uit het hun toegewezen bedelgebied, door de afrekeningen met hun klooster te vervalsen. En ze zijn voor geld altijd bereid om iemand zonder meer van alle begane misdaden te absolveren.
De Latijnse satiren van de 12de en 13de eeuw bieden al een tamelijk kompleet beeld van de monnik als koopman voor eigen rekening, en dat beeld wordt met de opkomst en snelle groei der bedelorden in de 13de eeuw nog versterkt en uitgebreid in de satiren in de volkstaal. Ze handelen in begrafenissen, absoluties, echtscheidingen, en ook in gewone artikelen waartoe hun trekkend leven goede perspektieven bood. Alleen al de herhaalde conciliebesluiten tegen zulke praktijken wijzen op de vormen die dit kennelijk in werkelijkheid kon aannemen. Reeds Antonius van Padua noemt in het begin van de 13de eeuw monniken gewoon marktkooplieden, wier doel het is handel te drijven, waartoe ze in twistgevallen ook processen voeren.
De minderbroeder in Chaucers Prologue beantwoordt geheel aan zo'n type. Hij heeft een gladde tong waarmee hij bedrieglijk handel weet te drijven. In het bijzonder brengt hij vrouwen in verleiding om hun zakelijke belangen door hem te laten behartigen, vooral met betrekking tot het opstellen van testamenten. Ook is hij bereid tot allerplezierigste regelingen inzake de absolutie, en zelfs voor de verschrikkelijkste zonden heeft hij nog een leuke kollektie penitenties, tegen een aanlokkelijk prijsje. Het model voor deze satire ligt wel bij Faux Semblant uit de Roman de la Rose, waarvan ook bewerkingen in het Nederlands bekend zijn. Voorgesteld als bedelmonnik adverteert deze zich als makelaar, vredestichter, huwelijksbemiddelaar, uitvoerder van testamenten, procurator, bode en privé-detektive, dat alles tegen een bescheiden vergoeding.
De elfde knecht in Van den XII wel dienende cnapen van omstreeks 1400 heet Ypocrita, en hij verhuurt zich als geestelijke bij rijke dames en heren. Hij richt elk gebed te hunnen bate geheel naar wens
| |
| |
in, en kan zo een onbezorgd leven leiden. En daarbij is hij zijn roeping en zijn klandizie net zo trouw als een vos dat is aan een vette kip. Alles is te koop bij de kerk, zegt Jacob van Maerlant al is de 13de eeuw: ‘Absolucie, seghel, ban / Es al te cope mettien man’ (Strophische ged., 1954, 122). En met Pasen is het uitverkoop, zoals in het Doctrinael des tyts ironisch wordt geadverteerd namens de minderbroeders: ‘Si sullen u te Paesschen wel van als absulveren’ (ed. 1946, 211-2). Zelfs voor wijn en brood doen ze al alles, voegt Van Boendale daar meer in het bijzonder met betrekking tot de bedelmonniken aan toe.
De kwalifikatie der bedelmonniken in BS is volstrekt stereotiep, maar appeleert niettemin aan een werkelijkheid die vooral vanuit een 15de eeuws stedelijk perspektief als even waar als bedreigend werd ervaren. De ongeregelde en ongekontroleerde handel der bedelmonniken, vrij van belastingzorgen en het onderhoud van een gezin, werd binnen de groeiende winstijver der kooplieden als in toenemende mate oneerlijke konkurrentie beschouwd. Dat is het dat hen in de eerste plaats voor een permanent lidmaatschap van het gilde van de Blauwe Schuit in aanmerking doet komen. Hun zucht naar potverteren is niet de aanleiding om ze apart te noemen, dat gold immers voor het gehele geestelijke gezelschap als zodanig. Het gaat om de manier waarop.
| |
vertruden (r.73)
Deze vorm is niet thuis te brengen. Wellicht moet vercruden (verstoten, verjagen) gelezen worden. Zoals vaak liggen ook in dit handschrift de c en de t dicht bij elkaar. Dat kan eveneens gegolden hebben voor de tekst die de kopiist gebruikte.
| |
‘bliven ’ of ‘syn’ (r.85)?
Verwijs verbetert bliven in syn, waarmee hij deze regel in overeenstemming brengt met het paarsgewijs rijmen van de tekst. Nu zijn er meer afwijkingen op dat punt in de tekst, die telkens voor Verwijs aanleiding geven tot ingrijpen dan wel de konstatering dat een regel ontbreekt (zie in zijn edititie r. 101, 102, 130, 149, 176, 230, 242, 254, 256). Het is de vraag of dit steeds tekstbederf betekent. Waarom zou een middeleeuws auteur niet eens afwijken?
| |
| |
| |
r. 86 -123
poorters en wittebroodskinderen
Vervolgens zijn de poorters aan de beurt, tezamen met jongelingen van gegoede afkomst in de stad. In de tekst als geheel lijkt een onderscheid aangebracht te zijn tussen rentenierend patriciaat dat samengevloeid is met binnen de stadswallen verzeilde adel en poorters die in goede doen zijn, maar verzuimen de stap naar het rentenierschap te maken door onroerend goed te kopen. Daar refereert de kwalifikatie in deze passage aan door op te merken dat zij ‘renten noch lant en copen’ (r. 112). Even later lijkt diezelfde groep nog eens genoemd te worden wanneer gesproken wordt over kooplieden die met hun vergaarde kapitaal ‘gheen lant daermede copen’, maar het verbrassen met de medegezellen van het gilde (r. 160-7). Ongetwijfeld is dit de rationalisering van een feitelijke toestand die het onmogelijk maakte in de late middeleeuwen nog tot dit patriciaat door te dringen ofwel de terugslag van de konjunktuur in de 15de eeuw, die ook onder de koopliedenstand toesloeg. Zoals steeds wil de tekst dit weer, ironisch, herleiden op persoonlijke verantwoordelijkheid: ze verbrassen hun kapitaal in plaats van het te investeren.
Toch zijn het vooral de wittebroodskinderen (de spruiten van de rijk geworden kooplieden) die het hier moeten ontgelden. De gehele passage wordt gedomineerd door het hameren op hun domheid en
Fig. 8 Een rijkeluiskind, één van de ‘verloren kinderen’, uit: Scaecspul (1483), Q5 verso; ex: Parijs Bibl. Nat.
| |
| |
onbenul om niet aan de toekomst te denken. Ze werken niet, vooral door te verzuimen hun geld te investeren. Het trefwoord daarvoor is ‘sorghen’ en ze worden getypeerd met de allegorische eigennaam Sorgheloos. Hun ekonomische vertrekpunt ligt in het kapitaal dat ze van hun ouders geërfd hebben. Binnen de kortste keren draaien ze dat erdoor met dobbelen, zingen, potverteren, en vooral met lichte vrouwen. Terwijl ze er rentedragend bezit of land mee zouden moeten kopen. Daarmee zijn de nieuwe normen van de burgerij in opkomst verduidelijkt: arbeid, investeren, winst maken. Wie daaraan niet kan of niet wil voldoen, is onwijs. Jongelingen zijn dit van nature. Door een strenge opvoeding moeten ze ‘wijs’ gemaakt worden. De richtlijnen daartoe werden in de late middeleeuwen gegeven in de parabel van de Verloren Zoon die in deze periode tot ongekende populariteit stijgt, kompleet in bewerkingen van rijmprent tot toneelstuk.
| |
r. 124 -159
vrouwen
Onderscheiden in vier groepen komen de vrouwen aan bod. Ze worden in BS beschouwd als een aparte stand. Als zodanig komen ze in de traditionele standenideologie niet voor. Ze hebben geen specifieke taak, maar zijn ondergeschikt aan hen die dat wel hebben. In die zin wordt hun ondersteunende taak in de standenliteratuur toegelicht aan de hand van deugden die daarbij te pas dienen te komen. Het bekendst zijn die uit de satiren die hen een lange reeks van ondeugden in de traditie van de zondenleren aanwrijven, bij voorkeur gepresenteerd als een natuurlijk defekt, konform de Christelijk geïnspireerde vrouwenhaat in de middeleeuwen.
De doorbraak naar een aparte stand van vrouwen hangt samen met de breuk tussen stand en taak in algemene zin. De taken van allerlei stedelijke groeperingen worden onderworpen aan een nieuw normenpatroon dat de persoonlijke verantwoordelijkheid wil onderstrepen die een ieder voor zijn taak dient te dragen. Op die manier kunnen vrouwen ook als taakgroep voorgesteld worden. Dat hangt tevens samen met de ontwikkeling van de rol van de vrouw in de loop van de middeleeuwen. Binnen de stedelijke gemeenschap valt die uiteen in een aantal rollen die niet meer tezamen door één vrouw vervuld dienden te worden. De opvallendste daarvan is die van echtgenote. Ze moet het huishouden besturen van een gezin, dat voordien op het platteland bestond uit een bredere gemeenschap van bloedverwanten en ook buren. Daarin had ze een veel bredere taak, en de traditionele
| |
| |
katalogus van verwijten kritiseert gedrag waartoe haar funktioneren in zo'n gemeenschap aanleiding kon geven. De overgang van de extended family van het platteland naar de nuclear family in de stad sluit haar op in huis. Op zichzelf is het van betekenis dat in het Nederlands zich hiervoor de begripsaanduiding gezin ontwikkelt, gegeven dat de urbanisatie in de Nederlanden zich het eerst en het uitgebreidst voordoet.
Hiermee valt het accent vervolgens op het uitvoeren van huishoudelijke taken door de vrouw en een kuis moederschap. Omgekeerd noemen nu de satiren uit de 15de en 16de eeuw voornamelijk haar onkuisheid en de neiging om het huishouden te verslonzen, over te dragen aan echtgenoten die zulks gedogen (hennetasters) en de straat op te gaan voor vertier.
| |
nonnen en begijnen (r. 124-41)
Deze ontwikkeling plaatst geestelijke vrouwen in BS als graad binnen een vrouwenstand, en niet meer als een dienstbare graad binnen de stand der geestelijkheid. Het zijn ‘gueden vroukijns fijn’ (r. 124), nederige vrouwen, volmaakt in het goede, maar al gauw blijkt dit ironiserend toegepast te worden op bedrevenheid in en begeerte naar wereldse liefde, en bovendien nog wel met betrekking tot de geordende vrouwelijke geestelijkheid, van hoog tot laag, ‘is 't abdisse of
Fig. 9 Aristoteles gereden door Phyllis, een klassiek voorbeeld van vrouwenmacht, door de Meester van het Amsterdams kabinet (ca. 1480); ex: Amsterdam Rijksprentenkabinet.
| |
| |
nonne’ (r. 128). Natuurlijk moeten ze de liefde in het geniep bedrijven.
De auteur plaatst hier de hypocrisie der geestelijkheid centraal door hun gedrag, dat slechts uit is op de ongeremde bevrediging van vleselijke lusten, als quasi-devoot af te schilderen in termen van de door hen officieel beleden charitas. Hij veinst zelf dat het hun volmaakte naastenliefde is die ze zo geschikt maakt voor het gilde, tegen de achtergrond van de bekendheid van het publiek met dit hypocrisieeuvel van vooral de reguliere geestelijkheid. Ze doen vroom maar ze zijn het allerminst. Dat gebeurt nog sterker in de hierop volgende behandeling der ‘minliken beghinen’ (r. 134-141). Die zijn ogenschijnlijk zo heilig en die blinken zo ‘minlic’ met hun oogjes, dat je je zou verliezen in hun bevallige uiterlijk. Gelukkig maar dat ze graag de liefde goed bedrijven ‘Ende in rechter caritaet’ (r. 140).
| |
sint jorys vissop (r. 130)
Uitdrukkkingen waarin gerefereerd wordt aan het ‘vissop’ van Sint Joris komen veelvuldig voor in de laatmiddeleeuwse literatuur. Blijkens de kontekst staat het steeds in verband met erotiek. Ook hier is dat zonder meer duidelijk: de nonnen zijn geil. Levert de interpretatie op zichzelf geen problemen op, in engere zin valt de uitdrukking toch moeilijk te duiden. Doorgaans lijkt het te slaan op een substantie waarmee men (denkbeelding) overgoten is, met het gevolg dat een hevige sexuele begeerte in de betrokken persoon vaart. Maar wat voor substantie? Er is aanleiding om te denken dat met ‘vissop’ het sperma van Sint Joris bedoeld wordt, dat zulke kwaliteiten zou bevatten. Deze populaire heilige straalde te paard, met zijn lans de draak dodend, kennelijk zo'n potentie uit dat hij aangegrepen werd voor vergelijkingen op erotisch terrein. Anna Bijns spreekt van een ‘Lisken, die ghebilt was als sint Jorijs peert’ (Nieuwe refreinen, ed. 1880, 61). En een tafelspel uit het midden van de 16de eeuw laat een lekkere meid opdraven, ‘gebeurst (geborst) ende gebilt gelyck sint ioris rypeert’ (Prosper Verheyden gehuldigd, 1943, 213, r. 81). In dit verband kan dan ook van ‘Sint Joris siecte’ gesproken worden, als aanduiding voor een geslachtsziekte die ‘de lancken (onderbuik) doet stryken en wryven’ (Al Hoy, ed. P. de Keyser, 1964, r. 117-8). In het handschrift van BS staat overigens eerst een b, die meteen doorgehaald is, waarna ‘vissop’ volgt. Kennelijk wou de kopiist ‘bisschop’ beschrijven, al weer een aanwijzing dat hij weinig vertrouwd is met zijn stof.
| |
| |
| |
oude vrijsters en huisvrouwen (r. 142-159)
‘Bejaarde’ maagden en getrouwde vrouwen die niet aan het gewenste seksuele gerief komen, vormen de wereldse graden binnen de vrouwenstand die afgevoerd worden in het gilde. De eerste groep, vijfentwintig jaar of ouder, kan geen man vinden en raakt daardoor gefrustreerd. Ook dat is persoonlijke domheid, blijkt de tekst te vinden, en ze zijn derhalve rijp voor de schuit. Haar gewenste opname in het gilde moet niet alleen verklaard worden uit konkrete problemen waarvoor een vrouwenoverschot in de 15de eeuw de stedelijke samenleving stelde. De tekst laat duidelijk uitkomen dat ze een potentieel gevaar vormen voor de overeengekomen huwelijkspolitiek door te zeggen dat ze zich niet bij de situatie wensen neer te leggen: ‘Dese maechden torentet al te seer / Dat si alleijn bliven’ (r. 145-6). En juist op punten als hier blijkt de charivari-erfenis der jongeren nog sterk aanwezig: dat gevaar dient geneutraliseerd te worden.
De standenliteratuur richt zich in de 15de en 16de eeuw in toenemende mate tegen een als ‘stand’ samenhangende groep van oude vrijsters, weduwen, koppelaarsters, vroedvrouwen, (oude) hoeren en tovenaressen. Alleenstaande vrouwen op leeftijd boezemen de gezeten burgerij angst in. Ze bedreigen niet alleen de huwelijksmoraal, ze vertegenwoordigen daarnaast nog allerlei magische funkties op grond waarvan zulke oudere vrouwen eertijds op het platteland in hoog aanzien stonden. Ze behoort oorspronkelijk als wijze vrouw tot een agrarische gemeenschap, waarin ze een aantal centrale maar niet geïnstitutionaliseerde funkties vervult. Ze symboliseert Moeder Aarde, ze heeft als geen ander ervaring met geboorten en ziektes, ze regelt de huwelijken en ze is een lopend informatiecentrum, ook van nieuws dat ze zelf voor het belang van haar gemeenschap maakt. Voor deze wijze oude vrouw is in de stad geen plaats, haar funkties zijn daar overgenomen door de organisatievormen ten dienste van de nieuwe handelsmoraal en de daaruit voortvloeiende voorzieningen als de stadsdokter en ‘openbaar onderwijs’. De stedelijke samenleving gaat zich sterk afzetten tegen de verwerpelijk te achten plattelandskultuur vol stompzinnig bijgeloof, en gebonden aan de willekeur van adel en geestelijkheid. Het lijkt niet onjuist om deze uit de nieuwe samenlevingsvormen van de stad voortkomende angst te verbinden met de eerste systematische golf van heksenvervolging aan het eind van de 15de eeuw.
In mindere mate geldt dit ook voor getrouwde vrouwen die gebukt
| |
| |
gaan onder oude echtgenoten die hun geen seksuele bevrediging vermogen te geven (r. 147-59). Ze gaan op jacht naar ‘goede gezellen’, die hun leed kunnen stillen. Ook zij vormen een bedreiging voor de huwelijksmoraal binnen de stad, daar ze de huwbare jongelingen op het verkeerde pad dreigen te brengen. En ze behoren derhalve tot de gewilde objekten van de jongelingen-charivari.
| |
r. 160 - 179
ambachtslieden en kleine kooplieden (r. 160-7)
Eerst worden hier ambachtslieden en kleine kooplieden genoemd. Ze kunnen lid worden, wanneer ze de opbrengsten van hun arbeid meteen erdoor draaien. Hun domheid ligt in het gebrek aan inzicht om met het verworven kapitaal verder te werken, met als hoogste ideaal de aankoop van land (verg. kommentaar bij r. 11-35). In werkelijkheid werd in de 15de en 16de eeuw binnen de stad zo'n ‘middenstand’ inderdaad onderscheiden, begeleid met de klacht dat zij in feite de gehele gemeenschap droegen. Een versje uit die tijd drukt dat uit in termen, ontleend aan de worpen bij het triktrakspel:
Maer quater dry die moeten gheven
Daer six en cinq by moeten leven (Corn. Everaert, Spelen, ed. 1920,577),
Fig. 10 Ambachtsman uit de lakennijverheid, uit: Scaecspul (1483), L8 verso; ex: Parijs Bibl. Nat.
| |
| |
waarbij Dues aes (twee-een) staat voor de armen, quater dry (vier-drie) voor de middenstand en six en cinq (zes-vijf) voor de rijken. En we vinden deze middenstand terug in wat een 16de-eeuwse tekst de vijfde stand noemt: ‘Die vijfste zijn borghers ende huyslieden, die met den handen den cost verdienen. Ende deze vijfste partye moet die ander altemael voeden. Ende aldus moet een mensche vier menschen voeden’ (Van den Borgheren, 1553, A3 verso). Dat ze nogal eens in moeilijkheden kwamen, wenst BS zoals steeds slechts te vertalen in intellektueel onvermogen om hun eigen belangen te behartigen en individuele hang naar uitspattingen.
| |
dienstpersoneel (r. 168-79)
Hetzelfde geldt ook voor het dienstpersoneel. Hun loon verzuipen ze zondags in de kroeg, en nog meer zodat ze op krediet moeten verteren. Ook zijn er die hun hele jaarloon in één dag weten te verdobbelen, wat hun zwaar opbreekt. Derhalve is het gilde bereid om ze in genade aan te nemen.
| |
somerhuer (r. 175)
Dit is het loon dat men in de zomer verdiende. Dat kan aanzienlijk hoger liggen dan het ‘winterloon’, aangezien men uitbetaald werd op uurbasis en het aantal werkuren onder meer bepaald werd door het daglicht. De tekst wil hier onderstrepen dat ze zelfs het hoogst denkbare loon binnen één dag weten te verspelen.
| |
r. 180 - 190
dienstmeisjes
Ten slotte de dienstmeisjes, die liever langs de straat dweilen en nachtbraken. Voor deze lichtzinnige slonzen heeft de laatmiddeleeuwse literatuur namen gevonden als laudate, dante(lorie), vrou vuyle, verlegha, gaepteyle. Een liedje uit hei Antwerps Liedboek van 1544 (nr. 215) voert ze onder zulke namen op, als slachtoffers van dwaze geilheid:
| |
| |
Loopt vry te dansse onvervaert
Weest tsavons laet opt strate
Tgaet te vastelavont waert
De toename van de kritische aandacht voor dit type hangt samen met de zich tot het huishouden verengende taak van de vrouw binnen de zich tot gezin vernauwende familie (verg. kommentaar bij r. 124-59). En dat strekt zich eveneens uit over binnen dat stedelijke gezin nieuwe stijl opererende dienstmeisjes en huishoudsters in de betere kringen. Van den Langhen Waghen heeft voor hen een aparte plaats ingeruimd:
Jonckvrouwen die noode haer doexkens kroken
Gaep teylen, Laudaten, en sulcke blaren
Alle die Maerten de vuyl pottagie koken (Veeld. gen. dichten, ed. 1899, 157).
Talloze malen vinden we deze typen vanaf de 15de eeuw aangevallen, waarbij het veelbetekenend is dat vaak niet uit te maken valt of de vrouw des huizes zelf bedoeld wordt dan wel haar vrouwelijk personeel. Vooralsnog dient de vrouw in de stad een huisvrouw te zijn, of ze nu getrouwd is of in dienstbetrekking staat. Door het onderscheiden van dit type als een aparte stand geeft BS eens te meer blijk te refereren aan een stedelijke ontwikkeling.
| |
r. 191 - 211
De invitaties per stand zijn afgesloten. Nu volgt een samenvattend betoog met een oordeel over de leden van het gilde in het algemeen, teneinde nu elk individu in staat te stellen om uit te maken of hij of zij alsnog tot de kandidaten dient of wenst te behoren. Aan de oppervlakte wordt de quasi-belerende stijl van mandement en traktaat geparodieerd: ‘Nu mocht een vraghen of hi wilde’ (r. 191), en later de wending ‘Hierop willen wi antwoert gheven’ (r. 195). Dat komt uit de mond van de souverein van het gilde, de aanvoerder van de stedelijke vastelavondviering. De inhoud van zijn betoog stelt de dwaasheid, als tegenpool van de wijsheid, centraal als criterium voor het lidmaatschap. Helaas heeft de tekst hier weer te lijden gehad van grote onzorgvuldigheid van de kopiist. Wanneer we Verwijs' suggesties voor tekstverbetering volgen (Die voor Dan in r. 202, en punten
| |
| |
voor wijsheit in r. 203), komen we tot de volgende inhoud: om lid te worden is het niet nodig dat je aan alle hiervoor per stand opgesomde kwaliteiten voldoet. Door zorgvuldig je eigen levenswandel en gedrag na te gaan kun je zelf de juiste konklusie trekken. Scoor je meer punten op wijsheid dan op dwaasheid, vooral in het beheer van je goederen, dan hoor je niet in het gilde thuis. Overweegt de dwaasheid, die in het bijzonder je bezittingen aantast, dan moetje de schuit in en het lidmaatschap van het gilde aanvaarden.
Het is van belang om vast te stellen dat wijsheid en dwaasheid de voornaamste criteria zijn voor de beoordeling van het gedrag dat de nieuwe burgermoraal verlangt. Wie aan die criteria niet voldoet is dwaas en hij draagt daarvoor zelf de verantwoordelijkheid door een intellektueel defekt. De ironiserende behandeling in het kader van de vastelavondviering, waarin de situatie van de gildeleden in een schuit wordt verbeeld, suggereert de mogelijkheid van een weg terug. Men kan door deze voorstelling tijdig tot inzicht komen en zich van zijn dwaasheid genezen. Vandaar dat deze passage dan ook met zoveel woorden tot introspektie aanspoort (r. 196-200). In die woorden ligt eigenlijk heel direkt de intentie van de tekst opgesloten. En voor wie nu nog niet weet hoe hij zich dient te gedragen, neemt de ‘uitnodiging’ om toe te treden wel heel dreigende vormen aan. De laatste regels van deze passage delen nu mee dat aldus omschreven dwazen wel lid móeten worden van het gilde.
| |
r. 212 - 221
de buitengesloten groep
Nadrukkelijk onderscheidt BS hier een groep, die zich verre dient te houden van ambities om deel te nemen. Op het eerste gezicht lijkt dit enige verwarring te stichten binnen de gedachtengang van de tekst. Indirekt is steeds gebleken welk gedrag men binnen de nieuwe stedelijke samenleving dient te vertonen. Zij die daaraan niet beantwoorden worden gespecificeerd behandeld, en ze krijgen een plaats op de schuit. Zonder nadere informatie lijkt geheel duidelijk dat de hier genoemde groep zeker tekort schiet in het voldoen van de impliciet aanwezige normen en derhalve een ereplaats in het gilde zou verdienen. Als enige worden hun kwaliteiten ook niet nader omschreven, kennelijk omdat ze voldoende opgesloten liggen in de gegeven aanduidingen. Waarom mogen ze dan niet meedoen? Ze horen toch niet bij de ‘wijzen’ die evenzeer langs de kant dienen te blijven?
Tot het gilde worden zij uitgenodigd wier tekortkomingen in termen van dwaasheid te bezweren lijken, met uitzicht op herstel. De schuit
| |
| |
laat zien waartoe hun domme gedrag leidt, en de intentie is om aldus een fundament te leggen voor de genezing daarvan. Dat houdt de gezeten burgerij zichzelf en de overige stedelijke groeperingen in een vastelavondverbeelding voor. Een veronderstelde herstelbaarheidsfaktor bepaalt de uitnodiging aan de opgesomde standen. Die faktor is afwezig bij deze zo nadrukkelijk uitgesloten groep, niet omdat ze geen herstel behoeven zoals de ‘wijzen’, maar omdat ze, integendeel, onherstelbaar zijn: hier helpt geen Blauwe Schuit meer aan.
Die ‘wijzen’ kunnen eveneens in de stijl van het spel bars buiten de deur gehouden worden. Een ironiserend aanhangsel bij De rechte wegh nae't Gasthuys, in mandementvorm en op rijm, gebruikt deze techniek om nog eens op een andere manier te benadrukken welk gedrag tot het gewenste behoort in de stedelijke samenleving. Nadat in de eigenlijke prozatekst een lange opsomming is gegeven van standsgebonden gedrag dat naar het isolement van het Gasthuis leidt, verbant de Meester van het Gasthuis in de rijmtekst allen die niet aan de voorwaarden tot toelating voldoen. En dat zijn natuurlijk zij, die zich eerlijk gedragen, matigheid betrachten, wijs zijn, de kerk boven de kroeg prefereren, liever werken dan potverteren, hun bezit vermeerderen, kortom die alles doen om uit het Gasthuis te blijven. Die wil de Meester er dan ook niet in hebben. Hierbij sluit de passage in BS aan, waar gesproken wordt over hen wier gedrag meer door wijsheid dan door dwaasheid geregeerd wordt: zij worden uitgesloten van het lidmaatschap (r. 201-4).
Dat geldt dus evenzeer voor de tegenpool van dit soort uitgestotenen, de reeds eeuwig verdoemden voor wie elke waarschuwing tot redelijk gedrag zinloos is. Ook zij mogen niet meedoen, maar het is zo evident dat zij buiten het concept van wijsheid tegenover dwaasheid vallen dat de spotteksten hier hun ironie verliezen en overgaan tot een regelrechte afwijzing van of zelfs aanval op zulke verdoemden zoals die ook in andere hekelende teksten kan voorkomen. Het duidelijkst is de uitsluiting der reddeloos verdoemden aanwezig in Brants Narrenschiff (1494). Elk kapittel behandelt een nar die een specifieke vorm van dwaasheid en domheid belichaamt die de tocht van de mens naar het eeuwige heil kan blokkeren, vertaald in garanties voor gewenst maatschappelijk funktioneren op aarde. Maar één kapittel noemt narren van een andere orde, te weten zij die zich overgegeven hebben aan zonden die naar de normen der burgermoraal onherstelbaar zijn. Voor hen is geen plaats meer op het schip. Ze zijn, zoals de tekst letterlijk zegt, niet meer door middel van de hier gehanteerde spot te bekeren van hun dwaalweg. En daarmee worden evenals in BS satire en ironie tijdelijk ingeslikt. Deze narren zijn door de duivel bezeten en staan buiten de Christelijke gemeenschap. En daarmee worden dan
| |
| |
heidenen bedoeld, ketters, ongelovigen, zij die alle hoop hebben laten varen, heksen, prostituees, koppelaars, zelfmoordenaars en kindermoordenaars.
BS geeft verder ter plaatse geen nader kommentaar op de leden van de door haar uitgesloten groep, dat wil zeggen de reddeloos verdoemden voor wie een tocht op de Blauwe Schuit geen uitkomst meer biedt. Voor een 15de-eeuws stedelijk publiek moet deze behandeling van ‘moordbranders’, dieven, moordenaars, zeerovers, hoogverraders, beurssnijders en ‘lodders’ met besmettelijke ziekten evident zijn. Het plegen van geweld- en vermogensdelikten overweegt in deze groep, en deze golden in de late middeleeuwen onveranderlijk als kapitale misdrijven waarop doodstraf of eeuwige verbanning stond. Op zichzelf is het weer kenmerkend voor het enge, stedelijke perspektief van de tekst, wanneer uitsluitend de bedreigers van materiële belangen en van de instituties die dat moesten waarborgen, genoemd worden.
Zo'n overbodige stand van maatschappelijk drijfhout wordt vanaf de 13de eeuw opgevoerd in de standenliteratuur. Ze krijgen een volgnummer dat het in zich volmaakte getal van de bestaande standen met één teboven gaat. We vinden ze als 28e stand, na het ideaal van driemaal negen, of als 10de stand boven een ideaal van driemaal drie. Maar het meest komen ze voor als de vierde stand, een door de duivel ingestelde stand die in de persoon van de woekeraar de overige standen korrumpeert. Zo wordt de burgerij aanvankelijk voorgesteld, vanuit de belangen der adel en geestelijkheid. Doch al snel dwingt de
Fig. 11 De zwerver, getypeerd met de naam Alberoyt, dat wil zeggen ‘verstoken van geld en goederen’; uit: Thuys der Fortunen (1531), E4 verso; ex: 's-Gravenhage Kon. Bibl.
| |
| |
feitelijke machtspositie van de burgerij de erkenning van een positief te waarderen vierde stand af. Op dat moment schuift de stand der buitenmaatschappelijken op naar de vijfde plaats.
Het zogenaamde vierde Erlauer Spiel bestaat uit een duivelskomedie, waarin Lucifer zijn knechten uitzendt om de door Jezus leeggehaalde hel opnieuw te bevolken. Lasterpalkch is de vijfde knecht, en hij zal wat bijgevolg de vijfde stand mag heten binnenvoeren, te weten rovers, dobbelaars, brandstichters, helers, dieven en enkele als eerloos beschouwde stedelijke beroepskategorieën. En ook andere teksten noemen een vijfde stand van deze orde, zoals Een sproke uit het begin van de 15de eeuw:
Ghi die dobbelt, liecht ende zweert,
Scelt, vlouct, gheneucht anteert,
Huwes ne weet ic cume raet (A. von Kausler, Denkmäler, II, 1866, 116).
Deze traditie in de voorstelling van een vijfde stand wordt door BS voor haar doeleinden benut. De genoemde typen zijn niet bevangen door tijdelijke dwaasheid die genezen kan worden. Hun gedrag vloeit voort uit door de duivel geïnspireerde zonde. De specifieke aanpassing binnen BS blijkt ook uit het achterwege blijven van enerzijds godloochenaars (de tekst als geheel is niet bekommerd om hen die het uitzicht op het eeuwige leven hebben verloren) en anderzijds woekeraars, dobbelaars en potverteerders. Die laatste wenst BS juist te beschouwen als herstelbare dwazen, voor wie het gilde in principe open staat.
| |
moordbranders (r. 216)
Opzettelijke brandstichting werd als zeer ernstig beschouwd, gezien de vrijwel automatisch rampzalige gevolgen daarvan voor mens en have. Vandaar de aanduiding ‘moordbrander’ die we nog terugvinden in de uitdrukking ‘moord en brand schreeuwen’.
| |
zeerovers (r. 217)
In de standenliteratuur worden zeeman en zeerover nagenoeg geïdentificeerd. Hoewel moed en trouw van hen geëist worden, geven ze
| |
| |
zich voortdurend over aan hun neiging om te stelen en te moorden. Het zijn piraten, die kusten plunderen, schepen laten zinken, de passagiers verzuipen en wapenhandel drijven met de Saracenen. Al vanaf de 13de eeuw werd de Schelde geteisterd door beroepsrivierschuimers, terwijl schippers in Antwerpen in de 15de eeuw veelvuldig met het gerecht in aanraking kwamen. Door overmatig drankgebruik aan wal sloegen ze er gauw op los. En vanuit de zee bestond wel degelijk de aktualiteit van permanente bedreiging van stedelijke handelsbelangen door zeeroof. De Vlaamse haringvisserij heeft herhaaldelijk te lijden onder zulke aktiviteiten, en men komt in 1468 in Brugge bijeen om te beraadslagen over een definitieve oplossing van dit euvel. En zelfs de markten van Bergen-op-Zoom en Antwerpen werden hierdoor bedreigd. In 1400 zijn kooplieden onderweg van Hamburg overzee naar Antwerpen met een lading bier. Ze worden overmeesterd door zeerovers, die vervolgens de partij proberen te slijten in Bergen-op-Zoom.
| |
verraders (r.217)
Misdrijven tegen het gezag worden in Brabant als zeer ernstig beschouwd en zij die zich daaraan schuldig maakten, heetten ‘verraders’. Het is een kapitaal delikt, in de zonden- en biechtboeken als hoofdzonde beschouwd in verband met het achtste gebod, zoals in het Boec vander Wraken:
Noch een wrake, als wi lesen,
Dat die quaetste es van desen:
Alse verradenesse ende achtersprake,
Dat es tquaetste vander wrake
Ende die scandelicste mede (F.A. Snellaert, Ned. Gedichten, 1869,408)
en in Des coninx summe: ‘Teghen dit ghebot doen alle die ghene die wetende quaet spreken after (achter) goede luden rugghe uut boesheden, welke sonde wi aftersprake of verraderie hieten’ (ed. D.C. Tinbergen, 1900, 225).
| |
lodders (r.218-9
Dit is een aanduiding voor buitenmaatschappelijken in het algemeen,
| |
| |
die een zwervend leven leiden. Het zwerven op zich stond in de middeleeuwen in een zeer ongunstig daglicht:
Verdraghen (zich ondergeschikt maken) duncket den
Mar te dolen in vreemde lande
Buten vrienden ende maghen
Is meerre scande dan verdraghen (A. Beets, in: Tijdschrift voor Ned. taal- en letterk. 22, 1903,188)
De brabantse steden hadden in de 15de eeuw in toenemende mate onder hen te lijden. De ambitie om hen te genezen door middel van een behandeling in de Blauwe Schuit is geheel afwezig. Waren ze niet zo verdorven dat elke hulp nutteloos was? Daarnaast was men heel konkreet bang voor de verborgen ziekten die zij met zich mee zouden dragen, op zichzelf naar middeleeuwse overtuiging eveneens een teken van morele verdorvenheid. Maar in eerste instantie slaan de ‘quade fauten’ die ze hebben ‘onder haer leden’ op verborgen lichamelijke gebreken, in de zin van besmettelijke ziekten. Daarbij kan men aan geslachtsziekten denken, die verborgen zijn en waarover men liever niet praat. Een kwakzalver in een 16de-eeuwse klucht biedt genezing aan voor zulke schandelijke ziekten:
Hebdij claporen of druijpers, laetet mijn weten,
Oft heijmelijcke gebreecken, diemen niet en derft noomen (N. van der Laan, Uit het archief der Pellicanisten, 1938, 62)
| |
r. 222 - 234
moord en doodslag
De tekst lijkt vervolgens de mogelijkheid te erkennen dat er misverstand kan ontstaan over de criteria die over wel of geen toelating in het gilde beslissen. Er volgt nu namelijk een relatief lange passage van juridische aard, waarin eerst gediscussieerd wordt over het verschil tussen moord en doodslag. Doodslag ten gevolge van spontane emotie of noodweer mag niet geïdentificeerd worden met moord, en zij die daartoe aldus gedwongen werden, kunnen lid worden van het gilde, dat wil zeggen: hun gedrag kan gekorrigeerd worden. Dat geldt ook voor hen die ambtshalve in overheidsdienst wel moeten doden. In de praktijk van de Brabantse rechtsspraak werd inderdaad een nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen moord en doodslag, zij het op andere gronden dan nu. Het criterium lag in het al dan niet openlijk
| |
| |
erkennen van het doden van een andere persoon. Deed men zulks heimelijk, dan was er sprake van moord, kwam men er in het openbaar voor uit dan heette het doodslag, waarna een rechtshandeling volgde die gericht was op verzoening van de nabestaanden. Daarbij komen ook gevallen voor waarbij men niet tot rechtsvervolging overging. Franse rechtsbronnen uit het einde van de 13de eeuw achten het toelaatbaar dat een echtgenoot de door hem betrapte minnaar van zijn vrouw doodt, mits hij dat meteen doet en in vol temperament. En het normatieve strafrechtboek van Willem van der Tanerijen zegt het aan het eind van de 15de eeuw heel kort: ‘verwoetheyt excuseert van der misdaet’ (Boec van der loopender practijken, ed. E.I. Strubbe, 1952,149).
Het vervolg van de passage is in het handschrift nogal problematisch door verregaand tekstbederf in r. 228-233. Ik volg de parafrase van Verwijs in grote lijnen: ‘of de huursoldaten langs de weg, die niemand anders op hun tochten beroven dan gewapenden of vijanden van hun heer die uit zijn op roof, of dat nu schouten of edelen zijn - deze nemen we ook op in het gilde’
| |
r. 235 - 253
hoeren, incest en willige vrouwen
Langzamerhand verdwijnt de ironie uit de tekst. In de uiteenzetting over wel en niet korrigeerbaar gedrag toont zich steeds meer het gezicht
Fig. 12 Gerechtsdienaar, uit: Scaecspul (1483), Q2 verso; ex: Parijs Bibl. Nat.
| |
| |
van de feestvierders, die de opgeroepen standen op de door de stad voortgetrokken schuit verbeelden. Bij monde van hun aanvoerder roepen de feestvierders nu om vrolijke vrouwen, die wel een verzetje willen. En dan bedoelen ze getrouwde vrouwen die van de liefde houden, en op bescheiden wijze hun gunsten willen verdelen over één of twee anderen. Hier gaat het niet meer om het aanwijzen dan wel verbeelden van korrigeerbaar gedrag, thans staat het feest als zodanig centraal, en we moeten de uitnodiging aan zulke aantrekkelijke feestvarkens dan ook zeker begrijpen als een aansporing tot een tijdelijke uitgelatenheid, voor de duur van het feest en niet langer. Want er mag geen enkel misverstand bestaan over wat ze precies bedoelen. Hoeren willen ze niet hebben, waarbij nog de variant van vrouwen die zich overgeven aan incest apart vermeld wordt. En hoeren zijn zij die met jan en alleman naar bed gaan, en daarbij ‘om cleijn ghelt dat dinc doen’ (r. 253). Dat laatste is ook zeker één van de beslissende criteria. Echte hoeren zijn ‘dese lichte wiven die om een wenich ghewin hoer lijf in sonden gheven’, of zoals elders ‘die hem selven om cleenen of snooden prijs tondieren saken stellen’ (resp. Des coninx summe, ed. D.C. Tinbergen, 1900, 272; Boethius,De consolatione philosophiae, 1485, B2 recto kol. a).
Incest wordt onveranderlijk in zonden- en biechtboeken omschreven als een zware zonde. Het is de hele middeleeuwen door een enorm twistpunt tussen kerk en adel in verband met de huwelijkspolitiek. Hoezeer het bedrijven van incest beschouwd werd als een variant van hoererij volgt uit de presentatie daarvan in Des coninx summe. Alle vrouwen hebben een ongebreidelde lust naar erotiek met zoveel mogelijk partners, een stelling die men in de middeleeuwen ook fysiologisch onderbouwd achtte. Voor getrouwde vrouwen en nonnen waren de mogelijkheden beperkt, stelt nu dit zondenboek, en daarom moeten die zich wel behelpen met familieleden, ‘ende want si nyement en versmaden, neve noch swagher noch broeder noch vader noch kijnt’ (ed. D.C. Tinbergen, 1900, 278).
| |
r. 254 - 268
Met deze regels begint wat in het serieuze mandement het slotprotocol heet. Dat start met een opgave van de redenen waarom de beoorkondiging heeft plaats gevonden (corroboratio), waarbij de gebruikelijke formuleringen worden gehanteerd, zoals ‘vaste ende stade houden’ in r. 283. Er wordt dan meegedeeld dat het gestelde tot in eeuwigheid zal duren, tenzij de broeders voortijdig wijs zullen worden, gaan trouwen of gewoon te rijk zullen zijn. Daarmee
| |
| |
krijgt de eeuwigheidswaarde van de statuten een absurde wending, in het perspektief van de al meer genoemde jongelingenaktiviteiten in de steden. Zot, ongetrouwd en berooid zijn de kenmerken van de leden van het gilde. Door wijziging in die situatie wordt het lidmaatschap automatisch opgeheven. Dat geeft de bekommernis van de stedelijke vastelavondviering direkt aan, gericht als die vooral is op de redressering van jongelingen naar de eisen van een nieuwe burgermoraal in opbouw.
| |
r. 269-279
zegeling
Wanneer de souverein meedeelt waarom hij een mandement uitvaardigt, mag hij ook graag op de middelen wijzen waaraan de oorkonde zijn gezag ontleent, doorgaans een zegel. Deze gebruikelijke vermelding van de zegeling biedt de quasi-vorst een nieuwe mogelijkheid om de eigengeaardheid van de gebruiken tijdens zijn spotbewind nader toe te lichten. Het zilver, waarvan het zegel van de spotvorst gemaakt was, is na het gebruik hier onmiddellijk verkocht, en de opbrengst hebben de broeders erdoor gejaagd. Daarmee wordt niet aan een vaste formule van de oorkonde gerefereerd, maar wel aan wat bekend kon zijn over het gebruik van het zegelstempel door een voornaam vorst. Een zilveren stempel behoorde tot de uitzonderingen en werd slechts gevoerd door de allerhoogsten als kostbaar symbool van hun gebiedende macht. Zo is bekend dat graaf Floris V en hertog Filips de Goede zilveren stempels hadden. Blijkens onze tekst behoorde de oorkonder dus ook tot de hoogsten der aarde. Na de dood van een vorst werd zeer behoedzaam omgesprongen met zijn stempel vanwege de vrees voor misbruik. De veiligste methode bestond uit vernietiging, maar in het rijk van de spotsouverein van BS wordt hij eenvoudig verpatst.
| |
r. 280-297
dubbelzinnigheden
Het slot van het eindprotocol van het serieuze mandement bestaat uit de datatio. Deze kan naast de eigenlijke datering ook aanduidingen bevatten over aanwezige getuigen, de omstandigheden waaronder de beoorkondiging geschiedde, de plaats waar men zich toen bevond en de redenen die men had om zich aldaar te bevinden. In kort bestek worden al deze mogelijkheden in het kader van de parodie door BS
| |
| |
benut. Precies op vastelavond (het geëigende tijdstip voor deze rechtshandeling) van het jaar 1413 heeft de beoorkondiging plaats gevonden, toen Brabanders te Oostpolder staken tegen inwoners van Hoedekenskerke. Op het eerste gezicht vormt dit een raadselachtige reeks van mededelingen. In algemenere zin is dit trouwens precies de bedoeling, immers, in de traditie van het middeleeuwse volksfeest beantwoordt feestrepertoire als BS steeds aan de door het publiek verwachte, raadselachtige stront- en seksmetaforen, waarmee in een gezamenlijk ritueel angsten bezworen worden en dreigende gevaren verdelgd. De feestvierende menigte moet dus raden. En wij raden mee, al hebben we een handicap te overbruggen van liefst vijf eeuwen. Maar we kunnen in ieder geval de zekerheid hebben dat er iets te raden valt. De komische verbastering van bestaande plaatsen en normale getallen, bij voorkeur door er zo weinig mogelijk aan te veranderen, behoort tot de vormgevingsprincipes van de vastelavondtekst.
Zulke verbasteringen, raadsels en dubbelzinnigheden verwijzen steeds naar de centrale thema's van de vastelavondviering als zodanig: brassen, armoede, kou, stront en seks. Belangrijk daarbij is de vertekening van de direkte omgeving en ervaringswerkelijkheid van de feestvierders, hetgeen zich het duidelijkst uit in het dubbel laden van bestaande plaatsnamen. Uit die situatie kwamen de angsten voort en die moesten bezworen en vernederd worden, bij de grote schoonmaak in het voorjaar. Wanneer plaatsen of heerlijkheden als Couwenberch, Royghem en Commerkercke genoemd worden in de vastelavondteksten zijn angsten en waarschuwingen voor kou en berooidheid vertaald in de komische reduktie van wat bestaande plaatsnamen in werkelijkheid zouden representeren. Daartoe bieden plaatsnamen in de Nederlanden aan het eind van de middeleeuwen vrijwel onbeperkte mogelijkheden. Het lijkt zelfs niet onmogelijk om de funktie van een tekst af te meten aan de aard van de gekozen namen. Die zijn het meest lokaal en raadselachtig in repertoire, slechts herkenbaar voor een gesloten groep van feestvierders. Daarentegen gebruikt een elitetekst als het Leenhof der Ghilden van Jan van den Berghe internationale namen, die in een leessituatie herkenbaar moeten zijn: ‘Bordeaus, Putiers, Bouvines en Dolen’ worden gepresenteerd als centra van bordelen, hoeren, hoerenlopers en zwervers (Dichten en spelen, ed. C. Kruyskamp, 1950, 11).
| |
datering
De eigenlijke datering wordt in het spotmandement gebruikt voor
| |
| |
een vertekening in het kader van het thema van de tekst. Zoals te verwachten voert een quasi-bewind een eigen tijdrekening. In de hel bestaat eenvoudig geen tijd, daar duurt alles eeuwig, zoals in een 16de-eeuwse duivelskomedie wordt vastgesteld: ‘Gegeven in de vermaeledide afgront der hellen, daer geen tijt en is’ (B.H. Erné, Twee 16de-eeuwse spelen van de hel, 1934, 30). Waar de dwaasheid regeert, is de tijdsaanduiding ook dwaas. De spotprognosticatie (quasi-jaarvoorspelling) van Malfus Knollebol wordt uitgevaardigd in het jaar ‘Duysent vijfhondert sonder verseeren / En elvenvijftich daertoe gheresen’, waarmee het zottengetal elf binnengehaald is. De Engelse Abbot of evyll profytes sluit zijn omstreeks 1530 gedrukte mandement af op ‘the .xl. day of August, and of our reigne .M.’. Ook de inhoud van zulke grappen staat in een traditie, hier onder meer door te spelen met de veertig dagen der Vasten. De Ordinantien van Kalief Ringhelant, souverein van de winter, zijn uitgevaardigd ‘den ken weet hoe velen veertichsten nacht van Koumaent tjaer vijftien onder ende boven wel sestich’, en elders in de tekst nog eens de datering ‘op den gheenentwintichsten dach van Waeymaent’, waar we ook iets van terugvinden in ‘int Jaer M.D. en gheenentachentich den xvij. Januarij’.
In dit licht bezien is er weinig grond om het jaartal 1413 in BS serieus te nemen. Het getal dertien staat voor het bedrog, de verrader Judas zat als dertiende aan bij het Laatste Avondmaal. Bovendien is er een associatie met de in de lentefeesten vallende Dertienavond, in de middeleeuwen de gebruikelijke aanduiding voor Driekoningen. En hiermee
Fig. 13 Beroepsentertainer, uit: Thuys der Fortunen (15 31), P4 recto; ex: 's-Gravenhage Kon. Bibl.
| |
| |
in verband staat dat het zottenfeest in Vlaanderen wel gevierd werd op 13 januari, alsook dat het favoriete aantal regels per strofe in het zotte refrein dertien bedraagt. Vastelavond anno 1413 maakt dus op meerdere manieren duidelijk voor de tijdgenoot met wat voor gilde we van doen hebben. Daarbij aanvaarden we de eeuwaanduiding veertien wel als realiteit, immers, de band daarmee moet herkenbaar blijven voor de ingewijden, anders kan er met de werkelijkheid niet gespeeld worden. We zullen datzelfde principe ontmoeten bij het spel met de plaatsnamen.
| |
steken
Het steekspel, zowel serieus als komisch, behoort tot de gebruikelijke vastelavondpret. Het valt te verbinden met de verbeeldingen van de strijd tussen Zomer en Winter, en met de uitdrijvingsrituelen in het algemeen zoals die in verschillende lentefeesten naarvoren komen. Dat in BS aan de meer boertige variant wordt gerefereerd, lijkt wel duidelijk door het noemen van landelijke lokaties als Oostpolder en Hoedekenskerke, en een niet nader gespecificeerde groep Brabanders. Maar dat korrespondeert dan met de werkelijkheid van een boertig steekspel op vastelavond, en daar is niets parodistisch aan. Niettemin hebben we de zekerheid van een publiek dat vooral hier zit te wachten op raadselachtige metaforiek in plaatsnamen, in de richting van kou, berooidheid, stront en erotiek. Kou en stront spelen in BS geen rol, berooidheid en erotiek des te meer: daarover zijn we bijna 300 regels onderhouden nu de spot-souverein zich opmaakt voor de finale.
Als eerste gelegenheid grijpt hij de werkelijkheid van het spottoernooi aan voor een erotische dubbelzinnigheid. Daarmee leidt hij zijn feestvierende onderdanen in bekend vaarwater, en hij helpt ze nog een handje door de Brabanders hun speren te laten steken en breken in de eer van vrouwen. Het is onmogelijk dat een 15de-eeuwse vastelavondvierder in deze situatie en op dit moment van de tekst zo'n raadsel niet kan oplossen: de Brabanders zijn uit kopuleren geweest. En het effekt van deze dubbelzinnigheid komt het hoogst te liggen wanneer de feestvierders inderdaad kennis zouden hebben van een werkelijk spottoernooi aldaar tussen de genoemde groeperingen.
De vergelijking van de kopulatie met een toernooi staat recht overeind in de literatuur van de late middeleeuwen. Allerlei vechtwapens komen daarbij in aanmerking om het mannelijk lid te verbeelden: speer, lans, degen, dolk, mes, boog. Van zo'n toernooi wordt gesproken in
| |
| |
een Tongerse bundel gedichten van Arnold Bierses. Een meisje geeft tegen haar moeder hoog op van haar aanpassingsvermogen bij een vroegtijdige defloratie door mijnheer pastoor. Ze heeft er niet onder geleden, want ze was gewapend ‘tot sulliken tornoije’. Zo'n speciaal toernooi, een ‘joeste’, heeft de begijn in Van eenre baghinen ene goede boerde ook georganiseerd. Elders in deze tekst wordt haar woeste paring met een passerend jongeling aangeduid met ‘Vreselijc (...) steken ende slaen’. Een 15de-eeuwse Duitse Schwank (komische versvertelling) van 602 regels bestaat zelfs uit één lang aangehouden metafoor over een ridder die een toernooi aangaat met vijftig nonnen, toepasselijk door de editeur voorzien van de titel Das Nonnentournier. Daarbij sluit een refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort in zijn geheel aan, op de stokregel ‘steect van verre ic heb luttel an’. De tekst behandelt van begin tot eind een vrolijke paring in termen van een toernooi. In Vanden .X. esels, geschreven in 1530, wordt onder meer de ezel opgevoerd die zo onnozel is om zijn vrouw overspel te laten plegen, hetgeen geschiedt bij wijze van ‘tournoy spel, hoe wel daer gheen landen ghebroken en worden’. Binnen een erotische situatie kan zelfs volstaan worden met voldoende duidelijke uitdrukkingen als ‘Deen hadde twee, dander drie lancien gebroken’ of ‘Sie was liever te steecspele dan inde kercke’. Hoezeer de beeldspraak rond het toernooi aanhoudend grappen en satire opleverde in de laatmiddeleeuwse literatuur, blijkt ten slotte nog het duidelijkst uit een refrein bij Jan van Stijevoort met een hevige uitval tegen straatdichters: ‘deen singt men salder scermutsen en steken / Dander singt men salder veel lancen breken / tes wonder hoe sy spelen mitten mont’ (resp. J. Frère,
Uit een Tongerschen dichtbundel, 1925, 42-3; C. Kruyskamp, Mnl. boerden, 1957, 36; H. Fischer, Die deutsche Märendichtung, 1966, 31-47;Esels, ed. 1946, 22-3;Refereyn-boeck, 1590, H 7 verso; J. van Doesborch, Refreinenbundel, ed. 1940, nr. 131; J. van Stijevoort, Refereinenbundel, ed. 1930, nr. 199).
Het mag derhalve duidelijk zijn dat het publiek, zeker in de sfeer van de vastelavondviering, weinig moeite gehad kan hebben met de dubbelzinnigheid in speren breken en steken ‘in die eer van vrouwen’.
| |
oostpolder en hoedekenskerke
Wat moeten we nu met plaatsnamen als oest polre en oedekiins kerke in dit verband? Ze zijn bekend als werkelijke plaatsnamen. Maar een pol(le) is ook een minaar of een bedrogen echtgenoot, en oest kan staan voor ‘hoest’; ‘hoesten’ als aanduiding voor ‘winden laten’ vin- | |
| |
den we bij De Dene in een zot refrein, in een sterk erotische kontekst: ‘dies als ghy vooren niest ick van achter oeste’ (Testament Rhetoricael; Hs. te Gent, 295 verso). Verder is er een spreekwoord waaruit blijkt dat ‘hoesten’ vergelegenheid of onkunde typeert, tenminste er wordt gesuggereerd om maar eens te hoesten als je je zo voelt. In oest polre wonen dus zeer onhandige minnaars, zoals blijkt uit hun gehoest, dat op twee manieren opgevat kan worden: in ieder geval zullen het daarom wel bedrogen echtgenoten zijn. En het is logisch dat je in zo'n plaats je speer wel moet breken in de eer van vrouwen, die toch al niet anders doen dan overspel plegen. Wie breken er dan hun speren? Ook onhandige personen, want een hoedelaer is een onhandige stumper, een sukkelaar, weer eveneens erotisch aangezet daar hode of hoede een normaal woord voor testikel is in het middelnederlands, en hoedekin bijgevolg kan staan voor testikeltje. Klootjesvolk dus, toepasselijk aan het werk in een plaats waar reeds van die seksuele sukkelaars vertoeven. Maar wat doen we met -kerke? Het lijkt ook mogelijk om deze plaatsnamen op te vatten binnen de gegeven kontekst als een ‘kerk voor kloten’. En wat is een kerk voor kloten anders dan de vagina van de vrouwen in wier eer de speren der Brabanders gebroken werden?
De hierboven gegeven verklaringen lijken zeer ver gezocht. Dat is ook zo, maar het is daarmee precies de opdracht die de presentator van de tekst ons geeft. Wellicht hebben we gefaald in de oplossing van die opdracht. Vijf eeuwen terug zouden we aangestoten worden door vrienden in de feestmenigte, die het goede antwoord wisten. Of de voordrager zou de regel nog eens nadrukkelijk herhalen, en ons met enkele toepasselijke gebaren op het juiste spoor helpen. Helaas moeten we dat nu allemaal missen.
| |
jacob van oestvoren
De recognitio geeft de naam van de opsteller van de oorkonde, die niet noodzakelijkerwijs identiek hoeft te zijn met de oorkonder. We voerden al aan dat er in BS alle reden is om aan te nemen dat het ver dwenen tekstgedeelte aan het begin de bekendmaking van een spotsouverein bevatte, terwijl de zich noemende Jacob van Oestvoren als ‘griffier’ de statuten opstelde uit ouder materiaal. Ook die laatste verwijzing naar vroegere oorkonden die ten grondslag liggen aan de onderhavige, en zelfs het vermelden daarvoor van verdwenen dokumenten, behoren tot de parodie op de serieuze oorkonde. Maar wie is die Jacob van Oestvoren?
| |
| |
Evenmin als bij de hiervoor behandelde plaatsnamen kan er sprake zijn van de naam van een werkelijke persoon die de opsteller van deze tekst is. Hoogstens zou het iemand van die naam kunnen zijn, die aldus in verband gebracht wordt met zaken waar hij niets mee te maken wil of kan hebben. Vooral de namen in Latijnse spotmandementen wekken de indruk te korresponderen met bestaande personen die te grazen worden genomen, zoals dat ook in werkelijkheid gebeurde bij de kerkelijke zottenfeesten. Maar voorzover de spotamandementen in de volkstaal, uit de sfeer van de stedelijke vastelavondviering, aan het slot een naam vermelden, lijkt dat steeds een schertsnaam te zijn. In ieder geval wordt nooit de naam van een werkelijk auteur genoemd. Dat stemt overeen met het resultaat van de vruchteloze pogingen in de 19de eeuw om meer over een Jacob van Oestvoren te achterhalen. Er ontbrandt zelfs een komplete polemiek over de mogelijke identifikatie met Jacob van Maerlant, hetgeen ten slotte honend verworpen is, en terecht. Toch is daarmee over het hoofd gezien, dat wel degelijk voor een 15de-eeuws publiek zo'n associatie beoogd werd. Tenminste, op de wijze van de vastelavondviering. De oorkonder laat aan het slot weten dat hier een alternatieve Jacob aan het werk is geweest, zoals je dat bij deze gelegenheid zou kunnen verwachten.
Wanneer we volgens recept oestvoren parafraseren als ‘hoest van voren’ ontstaat een naam die eenvoudig in te voegen is in een Europese traditie van jongleurs- en (sprook)sprekersnamen. Door zelfgekozen bijnamen proberen beroepsentertainers zich bij voorbaat van een zekere glamour bij het publiek te verzekeren of hen bij voorbaat al in de lach te doen schieten. In de middelnederlandse literatuur komen we namen tegen van sprekers als Peter Vreugdegaer, Jan Vrouwentroest en Hopezomer. Namen als Jan Praet en Snelryem den spreker haken nog direkter in op een geadverteerd vermogen tot dichten en voordragen. We kunnen veronderstellen dat ‘van voren hoesten’, als raadselachtige dubbelzinnigheid in een herkomstnaam, iets te maken heeft met dichters- of sprekersarbeid. Dat het tevens op dat niveau verwijst naar een alternatief van faecalische arbeid, in de stijl van de geliefkoosde strontfolklore bij de vastelavondviering, is wel duidelijk: ‘van achteren hoesten’ is in de late middeleeuwen zo op te lossen. De identifikatie van de aars met de mond komt in menige tekst voor, en de ‘achtermond’ weet evenals de ‘voormond’ van ademen, hoesten, niezen, maar dan wel met het averechtse effekt van winden laten en diarrhee.
Maar Jacob, die de statuten voor het gilde van de Blauwe Schuit zegt te hebben opgesteld, hoest van vóren! Als funktionaris aan het hof van de vastelavond vorst, getooid met de naam van de prins der dich- | |
| |
ters, kan zijn arbeid niet verward worden met het gerijmel van volksdichters die hun broek volhoesten. Híj hoest van voren. Op die manier wordt langs de weg van een raadselachtige omkering van een bekende metafoor de pretentie van hoogdravende dichters belachelijk gemaakt. Want was is het verschil? In beide gevallen worden vergelijkingen gemaakt die aangeven dat van werkelijk dichten geen sprake kan zijn, immers de inspiratie bestaat bij zulke ‘dichters’ slechts uit expiratie, en je moet wel erg onnozel zijn wanneer je meent dat ‘van voren’ in dit opzicht staat tegenover ‘van achteren’. Bij Bredero maakt dat in ieder geval niets uit. Daar worden refreinen niet alleen gescheten maar ook gesnoten: ‘Hy kackt Rondeelen, hy snuyt Refereynen’, staat in een aan hem toegeschreven tekst, terwijl ook in zijn Stommen Ridder rederijkersaktiviteiten op deze wijze zeer uitvoerig benoemd worden (Werken, ed. 1890, III, 143; Stommen Ridder, ed. 1973, 132). Het is niet toevallig dat ook Rabelais, evenzeer uitvoerig puttend uit een middeleeuwse volkskultuur, deze metaforiek hanteert, bij voorbeeld in een gesprek tussen de jonge Gargantua en zijn vader waar rijmarbeid beurtelings met van achteren en van voren hoesten vergeleken wordt.
Maar de beste aanwijzing voor deze raadselachtige metaforiek ter bespotting van arrogante dichters in het kader van het middeleeuwse volksfeest verschaft een veel oudere tekst, bewaard in een handschrift van omstreeks 1325. Het is een dramatische monoloog, met de titel dit es de frenesie (C. Kruyskamp, Mnl. boerden, 1957, nr. 16). De akteur stelt een verlopen student voor, die zich te Parijs bevindt in bed bij een hoer. Hij presenteert zich niettemin aan het publiek als een geleerd dichter, waarbij zijn openingswoorden aan één stuk door de beginformules van zulke echte dichters in feite bespotten:
Het dicht al dat lepel lect.
Waendi dat ic ben vergect
dat ic oec niet dichte ende make
des nachts als ic niet en vake?
sijn ers herde wide gaept
ende blaest alse ene bosine
Denken jullie nu, gaat de verlopen klerk verder, dat ik zo gek ben dat ik geen gedichten zou kunnen maken 's nachts, als ik tenminste niet slaperig wordt? Hiermee drijft hij de spot met een wel zeer veelvuldig gehanteerde beginformule, het beroep op de enorme inspanning die het dichtwerk gekost heeft. En dan gaat hij onmiddellijk over op een korte aanduiding van wat veel mensen 's nachts tijdens hun slaap
| |
| |
doen: ze sperren hun aars open, en laten winden als bazuinstoten. Hiermee heeft hij een verband gelegd tussen zijn eigen dichtersarbeid des nachts en de winderigheid van het merendeel der mensheid op datzelfde tijdstip. Zijn inspiratie presenteert hij als in schril kontrast met hun éxpiratie, maar de quasi-verhevenheid van zijn dichterschap wordt daarmee alleen nog maar belachelijker. Dat wijst het verdere verloop van de tekst ook uit, wanneer hij een oude, verlopen student blijkt te zijn die ook in andere opzichten tot niets meer in staat is.
Dichten is een serieuze zaak en dat dient de opkomende burger terdege te beseffen. Ze mogen denken dat ze alles kunnen, maar dan moeten ze goed weten dat ze in dit opzicht niet meer dan broekhoesters zijn. Die redenering grijpt de auteur van BS aan bij de gelegenheid van de dagen waarin alles omgekeerd wordt, om tijdelijk te ontspannen maar ook om de gedragsregels in zich veranderende omstandigheden te testen. Hij presenteert zich of laat zich presenteren als een alternatieve achterhoester: hij hoest van voren. En zijn tijdelijke onderdanen mogen raden wat hij daarmee bedoelt.
| |
gilden van de blauwe schuit te antwerpen en te Brabant?
In het kader van het slotprotocol wordt verwezen naar een gilde van de Blauwe Schuit te Antwerpen, dat al veel langer zou bestaan dan een overeenkomstig gilde in Brabant. Alleen ontbreken te Antwerpen tot nu toe statuten, vandaar dat ze bij deze gegeven worden. Zoals langzamerhand duidelijk mag zijn, is er geen enkele aanleiding om deze mededelingen voor waar aan te nemen. De verwijzing naar het oudere materiaal (inklusief de vermelding van verdwenen dokumenten) behoort op zichzelf al tot de in details doorgevoerde statuten parodie in BS. Een gilde van de Blauwe Schuit is een gelegenheidsverbeelding ter gelegenheid van de stedelijke vastelavondviering, waarbij de feestvierders zich tijdelijk gedragen als de in BS opgeroepen en gewenste leden. Maar in werkelijkheid behoren ze tot de gezeten burgerij, die aldus in een feestritueel met wortels in Germaanse en Klassieke Oudheid angsten bezweert en regels opstelt en test voor een eigen moraal in opbouw.
In die zin treffen we deze verbeelding herhaaldelijk aan in de 15de en de 16de eeuw. Wanneer ‘Blauwe Schuit’ wordt gehanteerd als bijnaam of huisnaam, dan drukt dat een kwalifikatie uit in negatieve of animerende zin ten aanzien van zulke personen of huizen (meest herbergen). In Nijmegen en Bergen-op-Zoom komen posten voor in
| |
| |
de stadsrekeningen, waaruit blijkt dat een blauwe schuit werd gebruikt om met vastelavond door de straten rond te trekken. Dat sluit aan bij de rekonstruktie waartoe BS uitnodigt: als repertoire voor de vastelavondviering (waarschijnlijk die te Antwerpen in de 15de eeuw) valt BS alleen te begrijpen als een spotmandement dat door de feestaanvoerder vanaf een blauwe schuit op wielen werd voorgedragen. En vermomd als de door hem geïnviteerde standen stappen zijn medeburgers één voor één in.
|
|