| |
| |
| |
Literatuuropgave
Algemeen
Aan het verschijnsel van het gilde van de Blauwe Schuit is een uitvoerige studie gewijd door H. Pleij, onder de titel: Het gilde van de Blauwe Schuit; literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (1979).
Veel punten uit inleiding en kommentaar komen daarin uitvoerig aan de orde, met uitgebreide literatuurverwijzingen. Daarnaast wordt een goede entree tot verder literair-historisch onderzoek gegeven door A.M.J. van Buuren e.a., Vermakelijk bibliografisch ganzenbord; een eerste handleiding tot systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde (1977).
| |
Bij I
Een nuttige introduktie op het editeren van en kommentaar geven bij een middelnederlandse tekst geeft Truwanten; een toneeltekst uit Handschrift-Van Hulthem, uitgeg. en toegel. door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse Neerlandici (1978). Op de eerste uitgave (1976) kwam een reaktie van H. Pleij, ‘Hoe interpreteer je een middelnederlandse tekst?’, in: Spektator 6 (1976/7), 337-49. Daarin wordt vooral ingegaan op de problemen rond doelstelling en methode. Voorbeelden van een geïntegreerde behandeling van literatuur en maatschappij in de middeleeuwen zijn E. Kuttner, Het hongerjaar 1566 (1949); A. Hauser, The social history of art (1951), Ned. vertaling Van grotschildering tot film beeld (1957); apart verscheen in 1959 hieruit als Aula-boek Sociale geschiedenis van de kunst in middeleeuwen en renaissance. Verder kan nog gewezen worden op W.P. Gerritsen, ‘Het beeld van de feodaliteit en ridderschap in middeleeuwse litteratuur’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 89(1974), 241-61; H. Pleij, ‘De sociale functie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975/6), 108-27 (herdrukt in Jaarboek De Fonteine 25, 1975, 75-103).
Een inspirerende opening op de vraag naar de zin van de bestudering van het verleden geeft E.H. Carr, What is history? (1961), grotendeels terug te vinden bij G. Harmsen, Inleiding tot de geschiedenis (1968). Over de betekenis van de literatuurstudie daarbij geven de lezingen in The politics of literature; dissenting essays on the teaching of English, ed. by L. Kampf and P. Lauter (1973) uitdagende suggesties. Een overzicht van de literatuur-sociologische benaderingswijzen vanaf de 19de eeuw geeft B. Brouwers, Literatuur en revolutie; deel I: inleiding tot de literatuursociologie (1971).
| |
Bij II
Nog steeds is het standaardwerk over kerkelijk en wereldlijk zottenfeest E.K. Chambers, The medieval stage, 2 vols. (1903, repr. 1967). De vastelavondviering
| |
| |
wordt vooral vanuit de Germaanse wortels behandeld door A.P. van Gilst, Vastelavond en carnaval; de geschiedenis van een volksfeest (1974). Alle denkbare aspekten aan herkomst en betekenis daarvan komen aan de orde in de studies in Fasnacht; Beiträge der Tübinger Arbeitskreises für Fasnachtsforschung; Volksleben 6 (1964). Meer in het bijzonder over het thema van de strijd daarbij (tussen zomer en winter en tussen carnaval en Vasten) handelen W. Liungman, Der Kampf zwischen Sommer und Winter (1941) en H. Swarzensky, ‘The battle between carnival and lent’, in: Bulletin of the Museum of Fine Arts 49 (1951), nr. 2, 2-11. La Bataille de Caresme et Charnage, ed. crit. avec introd. et gloss. par G. Lozinski (1933) geeft veel literatuurverwijzingen. Geconcentreerd op de stedelijke praktijken in de late middeleeuwen is het rijk gedo kumenteerde artikel van M. Grinberg, ‘Carnaval et société urbaine XIVe-XVIe siècle: le royaume dans la ville’ in: Ethnologie française 4 (1974) 215-44. Van belang zijn ook de studies van E. Catholy, Das Fastnachtspiel des Spätmittelalters; Gestalt und Funktion (1961), en J. Lefebvre, Les fols et la folie; étude sur les genres du comique et de la création littéraire en Allemagne pendant la Renaissance(1968); beiden gaan uit van de Duitse vastelavondspelen. Een meer algemene schets over volksfeesten in de Nederlanden probeert H. Pleij te geven, ‘Volksfeest en toneel in de middeleeuwen’, in: De Revisor 3 (1976), nr. 6, 52-63 en 4 (1977), nr. 1, 34-41.
Vooral uitgaande van Rabelais leverde M. Bakhtine baanbrekend werk over de middeleeuwse lach- en spotkultuur: L 'oeuvre de François Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renaissance; trad. du Russe par A. Robel (1970), en M. Bachtin, Literatur und Karneval; zur Romantheorie und Lachkultur; aus dem Russischen übers. und mit einem Nachw. von A. Kaempfe (1969). Gegevens over de jongelingen-charivari zijn uitvoerig in kaart gebracht door N.Z. Davis, ‘The reasons of misrule: youth groups and charivaris in 16th-century France’, in: Past and Present nr. 50 (1971), 41-75 (herdrukt in id., Society and culture in early modern France, 1975). Een belangrijk hulpmiddel om te zoeken naar gegevens over lokale vastelavondvieringen in de Nederlanden wordt gevormd door de Nederlandse volkskundige bibliografie; systematische registers op tijdschriften, reekswerken en gelegenheidsuitgaven (sinds 1964 zijn 27 delen verschenen).
Over de in dit hoofdstuk vermelde Nederlandse gegevens zie verder H. Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit (1979), hfdst. II.
| |
Bij III
Over de Latijnse satiren die zich vaak van spotmandement en spotorde bedienen zie H. Schüppert, Kirchenkritik in der lateinischen Lyrik des 12. und 13. Jahrhunderts (1972), en P. Lehmann, Die Parodie im Mittelalter (1963).
Een rijk gedokumenteerde studie over Franse spelvormen tot in de 16e eeuw, behorend bij het volksfeest, is die van J.C. Aubailly, Le monologue, le dialogue et la sottie; essai sur quelques genres dramatiques de la fin du moyen âge et du début du XVIe siècle (1976). Een samenvattende studie over het spotsermoen geeft S.L. Gilman,The parodic sermon in European perspective; aspects of liturgical parody from the middle ages to the twentieth century (1974). De spotprognosticatie komt aan de orde in F. Rabelais, Pantagruéline prognostication pour l 'an 1533; textes ét., avec intr., comm., app. et gloss. par M.A.
| |
| |
Screech (1974). Een editie van de Nederlandse spotpronosticaties uit de 16de eeuw is ter perse: Het zal koud zijn in 't water als 't vriest; zeven 16de-eeuwse parodieën op gedrukte jaarvoorspellingen, uitgeg. met inl. en komm. door H. van Kampen e.a. (1979).
Verwijzingen naar en behandeling van het overige Nederlandse materiaal is te vinden in H. Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit (1979), hfdst. III. Apart vermeld kan worden dat Nederlandse vastelavondspelen geregistreerd staan bij W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, 1500 - ca. 1620 (1968), onder 1 E 1, 1 H 2, 1 N 8, 1 OG 12, 1 R 4, 7 20, terwijl de nrs. 1 OA 1, 1 OF 2, 1 OI 13, 1 OI 23 en 1 S 6 spotmandementen bevatten. Daarnaast geeft de bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen, opn. uitgeg. vanwege de Mij. der Ned. Letterk. te Leiden (1899, repr. 1971), verschillende teksten met kenmerken van spotmandement en spotorde. Veel van de Nederlandse ‘volksfeest’-teksten zijn niet uitgegeven; fotokopieën zijn aanwezig in het archief van het projekt rond laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur aan het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam.
| |
Bij IV
Een zeer grondige studie over standenideologie en standenliteratuur, helaas verspreid over drie tijdschriftartikelen en nog niet voltooid, is van W. Heinemann, ‘Zur Ständedidaxe in der Deutschen Literatur des 13.-15. Jahrhunderts’, in: Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur 88 (1967), 1-90; 89 (1967), 290-403; 92 (1970), 388-437. Daaraan vooraf ging een samenvatting: ‘Zum Gradualismus in der Deutschen Literatur des 13. bis 15. Jahrhunderts’, in: Wissenschaftliche Zeitschrift der Ernst-Moritz Arendt-Universität Greifswald 15 (1966), 571-6.
De enige monografie over de Europese standenliteratuur van de middeleeuwen is die van R. Mohl, The three estates in medieval and renaissance literature (1933, repr. 1962). Al geeft deze studie veel materiaal, zelfs uit de Nederlanden (Jan van Boendale!), de opzet is erg rommelig en heeft als groot bezwaar dat steeds Engelse teksten als uitgangspunt zijn gekozen, terwijl de traditie daar vrijwel nooit begint. Een aardige introduktie op dit probleemveld wordt verder gegeven in de drie gebundelde lezingen van F. Tupper, Types of society in medieval literature (1926, repr. 1968), en in H. Rosenfeld, ‘Die Entwicklung der Ständesatire im Mittelalter’, in: Zeitschr. für deutsche Philologie 71 (1952), 196-207. J. Mann, Chaucer and medieval estates satire (1973) geeft eveneens een goede inleiding op de standensatire bij haar behandeling van deze traditie in Chaucers Prologue.
Over de standenopbouw van de middeleeuwse maatschappij in politieke en staatkundige zin kan verwezen worden naar de grote handboeken, te vinden via J.M. Romein en J. Kaak, Apparaat voor de studie der geschiedenis (1976). Voor de opkomst van een burgermoraal kan in het bijzonder gewezen worden op J.R. Hale,Renaissance Europe, 1480-1520 (1971); F. Steinbach, ‘Geburtsstand, Berufsstand und Leistungsgemeinschaft; Studien zur Geschichte des Bürgertums’, in: Rheinische Vierteljahrsblätter 14 (1949), 35-96; F.J.H.M. van der Ven, Geschiedenis van de arbeid, deel II (1967). In verband met de litera- | |
| |
tuur van de 15de en 16de eeuw wordt dit aan de orde gesteld door B. Könneker, Wesen und Wandlung der Narrenidee im Zeitalter des Humanismus; Brant-Murner-Erasmus (1966), en door H. Rosenfeld, ‘Brant's Narrenschiff und seine Stellung in der Publizistik und zur Gesellschaft’, in: Festschrift für H. Widmann zum 65. Geburtstag (1974), 230-45.
Voor Nederlandse standenteksten komt de gehele moraliserend-didaktische literatuur in aanmerking, vanaf Jacob van Maerlant tot ver in de 16de eeuw. Een eerste oriëntatie over encyclopedische werken, zonden- en biechtboeken kan men zich verschaffen met behulp van G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel I (1970). Een meer systematische speurtocht moet geschieden aan de hand van L.D. Petit, Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde, 2 dln. (1888/1910), en J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (1972). Verder wijst het Ganzenbord (zie onder Algemeen) de weg. In het algemeen kan geattendeerd worden op het werk van Jacob van Maerlant, Jan van Boendale, Jan de Weert, Willem van Hildegaersberch en Anthonis de Roovere, alsook op het Scaecspel, de Dietsche Doctrinale, het Boec van der Wraken, de Spiegel der sonden en Des coninx summe.
Meer informatie over de Nederlandse standenliteratuur, in het bijzonder over de ironische standensatire, geeft H. Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit (1979), hfdst. IV.
| |
Bij V
Deel X (Bouwstoffen) van het Middelnederlandsch Woordenboek van E. Verwijs en J. Verdam (1885/1952) geeft veel informatie over middelnederlandse handschriften, alsook de tentoonstellingscatalogus van J. Deschamps uit 1972 (zie onder IV), al komt ons handschrift in dit laatste werk niet voor. Verwijs geeft voor zijn tijd een uitvoerige beschrijving van het handschrift, als inleiding op de uitgave van de inhoud: Van vrouwen ende van minne; middelnederlandsche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw, uitgeg. door E. Verwijs (1871). Een aantal aspekten van het handschrift, zoals de taal, de afbrekingen en de datering, worden aan de orde gesteld in Van der feesten een proper dinc, uitgeg. door een werkgroep van Groningse Neerlandici (1972). De scepsis over de mogelijkheid tot datering door middel van watermerken wordt samenvattend behandeld door Curt F. Bühler, ‘Last words on watermarks’, in: The papers of the bibliographical society of America 67 (1973), 1-16.
Edities en besprekingen van BS zijn te vinden via Petits bibliografie (zie onder IV). D.Th. Enklaar bundelde in 1937 een drietal artikelen, waaronder één over BS, onder de titel Varende Luyden; een licht gewijzigde herdruk verscheen in 1956 (repr. 1975). Zarnckes monumentale editie van Brants Narrenschiff dateert van 1854 (repr. 1973).
Over de verspreiding en overlevering van middelnederlandse handschriften met een literaire inhoud zie in het algemeen P.F.J. Obbema, ‘De overlevering van de middelnederlandse letterkunde’, in: Literatuur en samenleving in de middeleeuwen (1976), 101-17. Codicologische (handschriftkundige) problematiek
| |
| |
komt aan de orde in de rubriek ‘Codicologie en filologie’ van W.Gs. Hellinga en PJ. Vermeeren in de jaargangen 5 tot en met 10 (1961/7) van Spiegel der Letteren.
Over het navolgen van een ridderkultuur in de stad zie A. Hauser, Sociale geschiedenis van de kunst in middeleeuwen en renaissance (1959), en H. Pleij, ‘Is de laatmiddeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?’, in: Populaire literatuur (1974), 34-106.
Een indrukwekkend artikel over het schip van boete in de middeleeuwen schreef D. Schmidtke, ‘Geistliche Schiffahrt; zum Thema des Schiffes der Busse im Spätmittelalter’, in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 91 (1969), 357-85; 92 (1970), 115-77. Plaatsen in de middelnederlandse literatuur vindt men via het Middelnederlandsch woordenboek via allerlei trefwoorden die met schip(breuk) samenhangen. Met betrekking tot Bosch' Narrenschuit geeft H. Adhémar, Le Musée National du Louvre, I. Les primitifs Flamands (1962), 20-32, een overzicht van de bestaande literatuur. De rondtrekkende wevers in het Luikse worden behandeld door P. Bonenfant, ‘L'épisode de la Nef des Tisserands de 1135’, in: Mélanges F. Rousseau (1958), 99-109. Meer gegevens ten slotte nog over het schip bij H. Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit (1979),hfdst. V.
| |
Bij VII
Bij woordverklaring en kommentaar is uitvoerig gebruik gemaakt van Middelnederlandsch woordenboek en het Woordenboek der Nederlandse Taal, alsook van J J . Mak, Rhetoricaal glossarium (1959).
De statutenparodie laat zich het best beoordelen met behulp van informatie over de opbouw van de oorkonde, bij P.A. Henderikx, Syllabus bij de lessen oorkondenleer (1971), en J.G. Kruisheer, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, 2 dln. (1971).
Over de standen afzonderlijk in de middeleeuwen kan men, naast de suggesties onder IV, informatie en verwijzingen vinden in Flandria Nostra, 5 delen (1957/ 60), in het juist verschenen deel VI van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden; sociaal-economische geschiedenis 1490-1580 (1979), en de tentoonstellingscatalogus van S. Groenveld e.a., De kogel door de kerk? De opstand in de Nederlanden en de rol van de Unie van Utrecht, 1559-1609 (1979). Ook J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen (1952) blijft van belang. Het ‘armoede’-nummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis (88, 1975, nr. 4) geeft ruim inzicht in de positie van de onderste lagen van de maatschappij in de late middeleeuwen. Overzichten van de situatie in de steden zijn te vinden in W. Jappe Alberts, De middeleeuwse stad (1968), D.M. Nicholas, Stad en platteland in de middeleeuwen (1971), en in J.A. van Houtte, Essays on medieval and early modern economy and society (1977).
Een uitgangspunt voor gegevens over de literaire traditie in de presentatie der standen afzonderlijk vormt J. Mann, Chaucer and medieval estates satire (1973). Nederlands materiaal is moeilijk systematisch te vinden; gebrekkige hulpmidde- | |
| |
len zijn P,H. van Moerkerken, De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen (1904), en F. de Potter, ‘De zeden en gebruiken van ons volk in de XIIIde en XIVde eeuw volgens de gedichten van dien tijd’, in: De Vlaamsche Kunstbode 19 (1889), 312-28, 365-76, 411-32, 500-16; 20 (1890), 24-30, 67-74, 115-21. Men moet zelf gaan zoeken in het tekstenbestand, dat bij IV gesuggereerd werd; een hulpmiddel daarbij kunnen de grote woordenboeken zijn (zie boven), door ze als motieven-index te hanteren. Veel materiaal rond de standen in BS is verzameld in H. Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit (1979), hfdst. V.
In het bijzonder over vrouwen kan men terecht bij J.M. Ferrante, Woman as image in medieval literature; from the 12th century to Dante (1975), en bij E. Power, Medieval women (1975). Speciaal de positie van oudere vrouwen in de late middeleeuwen krijgt de aandacht bij L. Dresen-Coenders, ‘Machtige grootmoeder, duivelse heks; speurtocht naar de samenhang tussen heksenvervolging en de verering van de grote moeder Anna op de drempel van de nieuwe tijd’, in: Jeugd en samenleving 5 (1975), 213-47 (herdrukt in Vrouw man kind; lijnen van vroeger naar nu, 1978). Hierover ook H. Pleij, ‘Wie wordt er bang voor het boze wijf? Vrouwenhaat in de middeleeuwen’, in: De Revisor 4 (1977), nr. 6, 38-42.
Jongelingen in literatuur en beeldende kunst van de late middeleeuwen zijn uitvoerig aan de orde gesteld door J.F.M. Kat, De Verloren Zoon als letterkundig motief (1952), en K. Renger, Lockere Gesellschaft; zur Ikonographie des Verloren Sohnes und von Wirtshaus in der Niederländischen Malerei (1970).
De voorstelling van buitenmaatschappelijken is even leesbaar als betwistbaar, maar met veel materiaal, gepresenteerd door D.Th. Enklaar, Varende luyden; studiën over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden (1956, repr. 1975), en Uit Uilenspiegel's kring (1940). De bijdrage der speellieden wordt vanuit rechtshistorische hoek zorgvuldig behandeld in J.E. Spruit, Van vedelaars, trommers en pijpers (1969). In het buitenland is van belang J. Bolte, Fahrende Leute in der Literatur des 15. und 16. Jahrhunderts (1928), M. Bechthum, Beweggründe und Bedeutung des Vagantentums in der lateinischen Kirche des Mittelalters (1941), W. Salmen, Der fahrende Musiker im europäischen Mittelalter (1960), en W. Danckert, Unehrliche Leute; die verfemten Berufe (1963).
Een entree tot rechtshistorische aspekten van de criminaliteit ten slotte nog bij L.Th. Maes, Vijf eeuwen stedelijk strafrecht; bijdrage tot de rechts- en cultuur-geschiedenis der Nederlanden (1947); F. Vanhemelryck, ‘Het Brabantse strafrecht en zijn toepassing in enkele Brabantse steden in de XVde eeuw’, in: Verslag tweede colloquium De Brabantse Stad (1969), 89-114; D.A. Berents, Misdaad in de middeleeuwen (1976).
|
|