| |
| |
| |
De betekenis van de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit 5
de overlevering van het handschrift
In of kort voor 1821 vindt rijksarchivaris Hendrik van Wyn in de Charterkamer van Holland onder een stapel rekeningen over de Abdij van Egmond een handschrift vol gedichten. Hij laat het voor eigen rekening inbinden, waarbij de juiste volgorde der katernen hersteld wordt. Aan het slot verdwijnen een paar bladen die ‘verrot en onleesbaar’ waren. Op de schutbladen maakt hij nog wat aantekeningen over de teksten afzonderlijk. Daarbij konstateert hij de vele verschrijvingen van de kopiist. Over de teksten zelf heeft hij een gevarieerd oordeel, dat over het algemeen erop neerkomt dat het soms wel aardig is, voor ‘dien tyd’: Van Wyn zet hier zelf een streep onder, en hij herhaalt het nog eens.
Maar zijn beschouwing op de schutbladen wordt steeds hakkeliger, met toenemende verschrijvingen, zodat hij bij de voorlaatste tekst aangekomen niet veel anders meer doet dan het geven van een titel, ‘Het gilde van de blauwe schuit’, auteur ‘Jacob van Oost-voorn’ en jaartal 1413. Waarbij hij zich dan nog drie keer verschrijft. Aan het slot horen we hoe dat komt: ‘NB Men vergeve mijn zeer slegt geschrift om het chiragrijn (?) mijner handen’. Hij is dan ook al 81 jaar.
Nog in datzelfde jaar 1821 attendeert hij Hoffmann von Fallersleben op het handschrift, en deze maakt er verschillende keren melding van. Ook anderen dichter bij huis gaan het in deze tijd kort noemen, maar de eerste die het handschrift met enige uitvoerigheid beschrijft en bovendien een kompleet afschrift maakt, is weer een Duitser, Julius Zacher. Deze publiceert zijn bevindingen in een lang artikel over handschriften in het Haagse Rijksarchief waar het nu sinds de dood van Van Wyn in 1831 bewaard wordt. Langs deze lijn komt de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit in handen van Friedrich Zarncke. Met dank aan zijn vriend Zacher neemt hij BS over uit diens afschrift, voor zijn monumentale uitgave van Seb. Brants Narrenschiff'm 1854. Hij drukt de tekst af als voorloper van Brant. Deze uitgave, die internationaal de aandacht trekt, attendeert nu ook de Nederlandse literatuurhistorici op BS, en op het handschrift in het algemeen. Kort na
| |
| |
elkaar schrijven ze erover, citeren uit sommige teksten of geven die kompleet uit. In 1862 gaat het handschrift naar de Koninklijke Bibliotheek, waar het de signatuur 75 H 57 krijgt.
Eelco Verwijs is er dan al enkele jaren mee bezig. In 1860 heeft hij er een afschrift van gemaakt voor zijn werk aan het Middelnederlandsch Woordenboek, maar tegelijkertijd bereidt hij een komplete uitgave voor, die in 1871 verschijnt, onder de titel Van vrouwen ende van minne. Deze 19de-eeuwse typering, in een middelnederlands van eigen makelij, zal in het vervolg de meest gebruikelijke aanduiding voor het handschrift worden, een beetje misleidend wel: van de dertien afzonderlijke teksten hebben er zeker vier weinig van doen met vrouwen of de liefde. Verwijs liet zich kennelijk inspireren door een typering van Hoffmann, die in de Horae Belgicae deel I (1830, p. 94) sprak over dertien teksten ‘quorum maxima pars de amore et mulieribus agit’ (waarvan het grootste deel over de liefde en de vrouwen gaat).
Maar het handschrift is nu, vijftig jaar na ontdekking, veilig opgeborgen en bevredigend, naar de eisen van de tijd, uitgegeven. En één van de teksten, die over het gilde van de Blauwe Schuit, is inmiddels internationaal bekend. Pas de historicus Enklaar zal hem weer opnemen in de twintiger jaren van de volgende eeuw voor een nieuwe beschouwing. Het wordt zijn voornaamste bron voor het schilderen van middeleeuws uitschot dat langs de wegen zwierf, en hij bedenkt voor hen de term varende luyden. Dat is ook quasi-middelnederlands, gemodelleerd naar de fahrende Leute van Joh. Bolte, die ze als de laatmiddeleeuwse volgelingen der vaganten in de Duitse letterkunde herkend had. Maar wat kan de tekst zoals hij in dit handschrift voorkomt, vertellen over de manier waarop hij beleefd werd in zijn eigen tijd?
| |
de aard van het handschrift
Het ziet er niet best uit. Het papier is smoezelig, beduimeld, de teksten staan vol doorhalingen. Bovendien ontbreken er bladen, aan de eerste en laatste katern. Tezamen wijst dit op intensief gebruik, het moet vaak ter hand genomen zijn, door één of meer personen die niet onder alle omstandigheden even schone handen hadden. Uitgedrukt in een zogenaamde collatieformule ziet de opbouw van het handschrift er als volgt uit:
V- 1(9)+4VI(57) + VI-2(67)
| |
| |
Dat betekent dat van een totaal van zes katernen de eerste uit vijf ineengevouwen dubbelbladen bestaat, waaraan één blad ontbreekt (het eerste); dan volgen vier katernen met zes dubbelbladen, en ten slotte nog één met dezelfde opbouw, waarvan echter het buitenste dubbelblad weg is. In totaal zijn dat 67 bladen of folia.
Nu is er iets merkwaardigs aan dit handschrift, waarvan niet zo gauw
Fig. 6 Laatste blz. van BS, in het handschrift, 's Gravenhage Kon. Bibl., 75 H 57, fol 65 recto.
| |
| |
een ander voorbeeld is te geven. De eerste tekst, een fragment van de elders kompleet bekende Vander feesten, begint zomaar midden in een grammatikale eenheid, terwijl er net gedaan wordt alsof 't het echte begin is: de eerste letter van die eerste regel bestaat uit een versierde initiaal. Dat maakt een weinig professionele indruk, het is ondenkbaar dat een scriptorium (schrijfbedrijf) zoiets aflevert. Verder worden later een drietal teksten plotseling middenin afgebroken, met afsluitingsformules in het Latijn. Maar dat gebeurt wel steeds aan het slot van de laatste bladzijde van een katern.
Alles bij elkaar lijkt het wel, of we te maken hebben met een repertoire-handschrift, bestemd voor feesten en partijen. Daar heeft een gelegenheidsentertainer aan gewerkt, verspreid over een zekere periode. En hij had niet steeds genoeg papier bij zich, zodat hij zich enige malen gedwongen ziet de tekst af te breken. Zegt hij dat laatste niet een keer met zoveel woorden als hij zomaar ergens middenin zichzelf onderbreekt met de formule ‘Amen dico vobis quia nulla’ (ik zeg u amen omdat er niets meer is)? Ziet hij zijn papiervoorraad slinken, of kon hij tijdelijk niet beschikken over het vervolg van zijn kopij omdat iemand anders ermee bezig was? De laatste overweging verdient meer aandacht. Gebruikt de kopiist deze onderbrekingsformules omdat ook anderen dan hij tezelfdertijd met dezelfde kopij werken?
Hoe dan ook moet dit halfslachtige en knullige produkt gebruikt zijn als repertoire. Daarmee stemt eveneens het formaat in, een handige pocket. Bovendien komen door het hele handschrift kleine marginale streepjes voor, die wisselingen van sprekende personen aangeven en strukturele overgangen. Dat kan een belangrijk hulpmiddel zijn voor een entertainer. Telkens wanneer hij in BS als spotsouverein een nieuwe stand moet oproepen in zijn gilde toe te treden, staat er zo'n tekentje. En als de invitaties beëindigd zijn en het quasi-juridische betoog begint, markeert hij de wendingen daarin die bij een traditionele betoogtrant horen.
Maar niet alleen uiterlijk en tekstbehandeling wijzen op een repertoire-handschrift, ook de aard van de verzamelde teksten zelf laat moeilijk een andere konklusie toe. Op grond van hun inhoud zijn ze bij uitstek geschikt om te funktioneren bij feestelijke gelegenheden, als bruiloften, partijen en de vastelavond, die om het optreden van entertainers vroegen. Is dat bij BS als typische vastelavondtekst onmiskenbaar, dan vinden we daarnaast boerden, spreuken en raadsels, waarbij vooral de laatste appelleren aan het nagestreefde saamhorigheidsgevoel van het laatmiddeleeuwse volksfeest. Ook de tekst ter gelegenheid van Nieuwjaar hoort bij de feestelijkheden in die dagen. En de lange scheidtekst op de boeren sluit al evenzeer aan bij de verhef- | |
| |
fing van boeren tot de vastelavondnarren bij uitstek binnen de stedelijke festiviteiten. Ten slotte is het koningsspel misschien wel het duidelijkst, omdat juist dat fragment overgenomen is uit een omvangrijke ridderroman. Daarmee liet de stedelijke bovenlaag zich graag bedienen in haar hang naar riddervertoon, die de drukkers aan het eind van de 15de eeuw zo'n aantrekkelijke afzetmarkt deed vinden voor prozaromans.
| |
de datering
Ergens in de 15de eeuw, wellicht uitgestrekt over een aantal jaren, moet het handschrift gemaakt zijn. Als het voornaamste hulpmiddel hiervoor wordt het watermerk gezien. Dat gaf al in 1838 de archivaris J.A. de Zwaan aanleiding om het te plaatsen tussen 1430 en 1450. Deze grenzen zijn door latere onderzoekers, die over betere hulpmiddelen konden beschikken, overgenomen. Toch worden de mogelijkheden om te dateren met behulp van watermerken overschat. Om te beginnen bevat het papier het bekendste type watermerk uit de late middeleeuwen, de ossenkop met Sint-Andrieskruis tussen de horens. De bestaande registraties van dit type in talloze variaties laten niet meer toe dan het vaststellen van gelijkenis, in verschillende graden, tussen de vijf varianten in ons handschrift en varianten elders. Van volstrekte identifikatie kan geen sprake zijn.
Maar belangrijker is dat deze dateringstechniek berust op een aantal veronderstellingen, die allerminst vastliggen. Wie zegt dat de gebruikers van papier, zoals kopiisten en drukkers, dat doen binnen een tijdsbestek van enkele jaren na de produktie? Dus ook al zou het bewijs geleverd zijn voor een produktie van het papier tussen 1430 en 1450, waarom zou iemand dat dan niet aan het eind van de eeuw kunnen gebruiken, om welke reden dan ook? Dat kan, ten slotte, zeker gelden voor een amateur als onze ‘kopiist’ die zo klaarblijkelijk worstelt met een stagnerende papiervoorraad.
Ook het houvast dat de datering 1413 lijkt te bieden in BS (het enige jaartal in het hele handschrift) is van dubieuze aard. Zoals we later zullen bespreken, behoort een spelelement hierin tot de mogelijkheden, maar ook al zou het kloppen als ontstaansdatum voor BS, dan is al vastgesteld dat de versie die voor ons ligt uit niet meer bestaat dan een onbeholpen afschrift. Uit de loop van de 15de eeuw, dus.
| |
| |
| |
de inhoud van de tekst
De 15de-eeuwse tekst over een gilde van de Blauwe Schuit nodigt per mandement nieuwe leden uit, die standsgewijs worden gepresenteerd. Tezamen zullen zij een gilde vormen dat een goed heenkomen kan vinden in de genoemde schuit. Die konstruktie hebben we teruggevoerd op de spelvormen van de stedelijke vastelavondviering waar spotgilden tijdelijk aan het bewind zijn, om spanningen te ventileren, angsten te bezweren en nieuwe regels te testen. Omkering van bestaande waarden en verhoudingen vormt daarbij een kernpunt, evenals het uiten van kritiek.
De kombinatie van die twee leidt op het niveau van teksten naar satire op de wijze van de ironie. Daarbij levert de erfenis van de standensatire het model voor de kritiek, terwijl we de ironie terug vinden in de omgekeerde wereld van de spotorde. De burgerij speelt de verbanning van wat haar bedreigt in gepersonifieerde narren die per schip afreizen.
Het favoriete voertuig bij de ironische standensatire is het schip. De scheepsallegorie is zeer populair in de middeleeuwen. Gebaseerd op verschillende bijbelpassages ontwikkelt zich uit de kommentaren der kerkvaders een hele reeks schepen die eerst in preken, maar later ook in andere teksten en afbeeldingen de Christelijke leer moeten verduidelijken. Naast het schip van de kerk(gemeenschap) is er een schip der doop, een schip van het paradijs, een schip van genade, een schip van boete, terwijl ook Maria als schip voorgesteld kon worden. Uit het schip van genade ontwikkelt zich een schip van boete, dat grote carrière maakt in de volkspreken van de 14de en 15de eeuw. De tocht daarmee wordt geïdentificeerd met een waarachtig Christelijk leven in het algemeen. Die tocht stond bloot aan vele gevaren, en er werd dan ook veelvuldig schipbreuk geleden, een situatie waarin het schip door allerlei aftakeling kon belanden. En die averij liep men op door een zondig leven.
Tegenover dit schip van boete staat een ander schip, dat regelrecht naar de hel voert. Het vaart in de verkeerde richting, en stelt een zondig leven voor, belichaamd door passagiers die van zuipen en brassen een levensdoel hebben gemaakt. Daaraan herinnert de eigentijdse uitdrukking zuipschuit nog. In die zin moet ook Jeroen Bosch' Narrenschuit begrepen worden, waarop een schuit volgeladen is met lallende standsvertegenwoordigers. Hun gedrag is het gevolg van dwaasheid, die hen regelrecht naar de ondergang zal voeren.
| |
| |
Uit deze traditie van het schip van boete en het helleschip stammen, via preken en exempelen, de laatmiddeleeuwse voorstellingen van narrenschip (de zonden zijn gereduceerd en gepersonifieerd tot narren), een schip van Sint Reynuyt, schip van armoede, en ook de blauwe schuit. Er zijn niet alleen teksten en afbeeldingen van zulke schepen, we vinden ook daarmee samenhangende uitbeeldingen in het kader van de middeleeuwse feestkultuur. Op wagens meegevoerde schepen spelen een belangrijke rol in de vastelavondoptochten, waarvan niet alleen helleschip en narrenschip de oorsprong vormen maar eveneens kultische wagens uit de Germaanse Oudheid. Daarvan maakt Tacitus al melding. En een uitvoering kroniekbericht van de abt van Sint-Truiden spreekt over een scheepswagen die door wevers werd voortgetrokken in het Luikse land in 1133. Deze verdachte lieden (men beschouwde hun beroep in de middeleeuwen als eerloos, omdat het de taak van vrouwen zou zijn) gaven zich daarbij over aan zang en dans, liederlijke obsceniteiten en satirisch gedrag ten koste van anderen.
Het verschijnsel van een schip op wielen gaat behoren tot de vertrouwde voorstellingen van de vastelavondviering, om de omgekeerde wereld te verbeelden en gedrag dat naar de ondergang leidt. In de Nederlanden vinden we in stadsrekeningen opgetekend dat schepen rondreden met vastelavondviering, in Nijmegen en Bergen-op-Zoom zelfs met zoveel woorden een blauwe schuit.
Het mag nu duidelijk zijn in wat voor zin de burgers bij hun vastelavondoptochten een schuit op wielen voorttrokken. Ze beelden zonden en ondeugden uit, waarbij ze zichzelf als de betrokken standen en/of narren konden vermommen, die de stedelijke samenleving aldus ritueel wenste te verwerpen.
Het gilde van de Blauwe Schuit is een tijdelijke vastelavondverbeelding, in de traditie van de jongelingen-charivari en de standensatire, met een moraliserend doel ten dienste van een burgermoraal in opbouw. En de tekst als zodanig representeert een voordracht zoals die bij zulke gelegenheden gehouden werd. Zij die zich materieel niet kunnen handhaven, worden opgeroepen om als dwazen in de schuit te stappen. Ze worden in de boot genomen, om vervolgens in clubverband af te reizen naar een bestemming buiten de geordende maatschappij. We moeten ons niet laten misleiden door de vrolijke toon waarop dat gebeurt en de ironie. Die horen bij de tijdelijk omgekeerde wereld, en ze vormen een instrument voor de burgerij op zoek naar een passende moraal. Dan bestaat de essentie van de tekst uit de vaststelling dat het lidmaatschap beëindigd zal zijn wanneer de wijsheid de dwaasheid overwonnen heeft, hetgeen veelbetekend in de volgende regel nog eens terugkomt in de vorm van te grote rijkdom (r. 260-261).
| |
| |
Dat is inderdaad het soort wijsheid dat BS op het oog heeft. Maar wie niet beter wil worden, zal eeuwig in hetzelfde schuitje zitten, om met het gilde te blijven rondvaren.
|
|