| |
| |
| |
Standenideologie en burgermoraal 4
kritiek
De ontboden groepen in BS worden onderscheiden naar stand, beroep, burgerlijke staat, sekse en leeftijd, of kombinaties daarvan. Elke groep krijgt daarbij ondeugden, gebreken, tekortkomingen of nalatigheden voorgehouden, die de voorwaarde zijn om uitgenodigd te worden in het gilde. De hartelijke sfeer waarin dit gebeurt, wordt nog eens onderstreept door de nadrukkelijke uitsluiting van het lidmaatschap van criminelen als moordenaars, brandstichters, dieven en dergelijke, die hun groepsaanduiding ontlenen aan het veroordeelde gedrag. Die mogen geen lid worden van de corporatie, die haar leden samenvattend laat varen onder de titel van ‘verloren kinderen’. Tezamen gaan ze op stap, naar een bestemming die in ieder geval buiten de geordende samenleving ligt.
Bij de vastelavondviering hoort het uitoefenen van kritiek op anderen, bij voorkeur op de wijze van de ironie. Dat zit in elke wortel van het feest. De Germaanse mannenbonden, en later de charivari der jongelingen, hekelen overtreders van de groepsnormen. De tijdelijke omkering van de hiërarchie, nog zo sterk aanwezig in het kerkelijke zottenfeest op de voet van de feesten uit de Romeinse Oudheid, vestigt eveneens een kritiekrelatie, die we in vele 12de-eeuwse satiren in het Latijn ter gelegenheid van het zottenfeest aantreffen. En de kerk weet deze reinigende kritiek in te passen in haar kalender als opstap naar de Vasten. Als voorbereiding op deze periode van zelfinkeer en boete, kon men eerst eens anderen flink te grazen nemen.
| |
standenideologie
De groepen die BS ontbiedt korresponderen met standen en standsonderscheidingen binnen de laatmiddeleeuwse samenleving. Deze werd gedragen door het concept van de standenideologie. Alles op aarde is geordend, en binnen die ordening heeft iedereen een specifieke taak, gebonden aan de stand waarin men door God geplaatst is.
| |
| |
In die specifieke taak zijn de standen evenwel onderling en wederzijds van elkaar afhankelijk. Tezamen vormen zij dan ook een maatschappij, die de aard heeft van een echt organisme, met minder en meer belangrijke onderdelen. Dit corpus mysticum kent in haar geledingen dus een hiërarchie. Verstoring van die hiërarchie ontwricht de maatschappij, zodat onvoorwaardelijke aanvaarding van het individu van de door God opgelegde taak een eerste vereiste is.
Bij dit systeem wordt eindeloos uitgelegd en gepropageerd in preken en moraliserend-didaktische literatuur voor een breed publiek. Daarbij richt men zich vooral op de lagere standen, immers hun moest keer op keer verduidelijkt worden waar de zin lag van hun ogenschijnlijk nederig bestaan op aarde. Des conincx summe, een zondenleer uit de 14de eeuw, weet het hele systeem als volgt bondig samen te vatten: ‘Ende also sijn onse heren ende prelaten van gods weghen over ons gheset, dat wi hem onderdanich sullen wesen in die stat gods, die alle stade die goet sijn gheset hevet ende gheordineert; ja een blat en valt vanden bome niet sonder zijn ordinancie. “Et deus omnia bene fecit”, God heeft alle dinc wel ghemaket; daer om is een yghelic sinen oversten ghehoersamicheit sculdich in allen staden, si sijn gheestelic of waerlic.’ (ed. D.C. Tinbergen, 1900, 311)
| |
standenteksten
Bij de taak die men op aarde heeft gekregen, hoort een regel die het juiste gedrag voorschrijft om die taak te vervullen. Standenleren vinden we in elke vorm vanaf de vroege middeleeuwen, in geleerde traktaten, preken, maar ook berijmd in de volkstalen. Naast de talloze teksten in de middelnederlandse literatuur die het gewenste gedrag van de standen afzonderlijk uiteenzetten (vaak spiegel genaamd), vinden we in Dat scaecspel een allesomvattende standenleer. De tekst werd bewerkt in de loop van de 14de eeuw naar het Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis uit het eind van de 13de eeuw. De standen, en de diverse graden daarbinnen, korresponderen met de schaakstukken, en hun rechten en plichten worden afgeleid uit de mogelijkheden die de stukken op het bord hebben. De sterke band met de volkspreek blijkt alleen al uit de vele exempelen die hierbij als demonstratie zijn opgenomen.
De standensatire hekelt de gebreken der standen bij het uitoefenen van de opgelegde taak en de wijze waarop ze hun specifieke positie in de maatschappij misbruiken ten koste van de andere standen. De koning is een luie uitbuiter, de priester is een geile huichelaar, en de
| |
| |
Fig. 3 De koning, uit: Scaecspul (1483), A6 verso (Ned. vert. van Jac. de Cessolis, Ludus scaccorum);ex: Parijs Bibl. Nat.
boer is opstandig. Vrijwel steeds wordt deze satire geplaatst in het kader van een klacht tegen de tijd: de wereld zal ten onder gaan als de standen zich zo blijven gedragen. Naast vele kortere teksten die als geheel met standensatire aangeduid kunnen worden, komt kritiek van deze aard ook stereotiep voor in de middeleeuwse encyclopedieën in de volkstaal, biecht- en zondenleren. Steeds wordt per behandelde
Fig. 4 Boer, uit: Scaecspul (1483), K2 verso; ex: Parijs Bibl. Nat.
| |
| |
zonde aangegeven welke stand zich hier in het bijzonder aan schuldig maakt.
Dat leidt ertoe dat aan het eind van de middeleeuwen een toenemende neiging ontstaat om de zich misdragende standen te koppelen aan het uitgangspunt van één bepaalde beheptheid, overtreding of zonde. De standen worden in een lange revue gegroepeerd rond de hebzucht, drank, dwaze liefde en dergelijke. We vinden dit in teksten, maar ook in ommegangen en op schilderijen. Zeer populair was de hooiwagen met het motto ‘ 't Is al hoy’: alle standen worden opgevoerd in hun ijdele streven naar een plukje hooi van de wagen. We kennen dit thema uit ordinanties voor Antwerpse processies in de 16de eeuw, van schilderijen (Jeroen Bosch) en prenten, van tapijten, en ook uit een aantal literaire teksten.
| |
de burgermoraal
Een stand van burgers komt niet voor in de traditionele standenideologie. Aanvankelijk poogt men de burger op te voeren als een vierde stand, waarvoor gewaarschuwd moet worden omdat de duivel erachter zit. De koopman leefde immers van bedrog en was derhalve onchristelijk. En het kon niemand anders dan de duivel zijn die deze stand op aarde geplaatst had, teneinde de bestaande standen te gronde te richten. Dat vloeit voort uit de gedachte dat de koopman geen door God opgelegde taak vervulde, maar zich een taak naar eigen inzicht, of naar dat van de duivel, had aangemeten, waarbij hij een oneigenlijk gebruik maakte van door God aan de mens in leen gegeven goederen. In Vanden woeckenaer weet Willem van Hildegaersberch dit omstreeks 1400 nog haarfijn uit te leggen (Gedichten, ed. 1870, nr. 80).
De burger ontwikkelt een aantal gedragingen die niet geplaatst kunnen worden in het systeem van de standenideologie. Hij laat de officiële landspolitiek en oorlog voeren liggen, en weigert zich onder de curatele van de adel te plaatsen die daar ook niet naar solliciteert, omdat zij zich arbeid slechts kan voorstellen in een afhankelijk, feodaal dienstverband. Onvoorwaardelijke vrijheidsliefde, stoutmoedige ondernemingszin, rusteloze initiatieven en grenzeloze winstijver, prestatiedrift in het algemeen zijn vanaf het begin kenmerken van burgerlijk gedrag.
Aangezien voor de burger geen specifieke taak was weggelegd, kon op hem ook geen specifieke kritiek uitgeoefend worden. Wel kon hij gebonden worden aan algemeen menselijke zonden en ondeugden. En dit verklaart mede de toenemende stroom van standenrevuën aan het eind van de middeleeuwen.
| |
| |
Ook het traditionele, kerkelijke zondenbegrip doorbreekt de burger met zijn eigen, aardse normen die een geregelde gang van zijn ambities moeten garanderen. Hij smokkelt ze de middeleeuwse zondenleer binnen. Daarmee devalueert het zondenbegrip en gaat over in een gemakkelijk overtredingenstelsel: men kon op aarde reeds letterlijk voor zijn overtredingen betalen, men kon zelfs vooruit investeren in de hemel. Een apart hoofdstuk in de Spiegel der Sonden instrueert hoe: ‘Hemelrike mach men copen met erdscher rijcheide’ (ed. J. Verdam, 1900, 1, 44). Het optimisme breekt door dat de menselijke feilbaarheid gezien kan worden als een pakket van onvolkomenheden die te herkennen, te vermijden en achteraf te korrigeren zijn. Deze devaluatie van de tijdeloze zonde naar incidentele dwaasheid zoals gepersonifieerd in de narren van Brants Narrenschiff (1494) maakt de band tussen het individu en zijn stand inklusief de daarbij behorende plichten losser. Hij gaat behoren tot een beroepskategorie waarin slechts de individuele prestatie geldt.
In de literatuur manifesteert zich dit in een groeiend aantal teksten, waarin de standen met de daaraan vastgekoppelde zonden hebben plaats gemaakt voor kategorieën die één bepaalde overtreding, nu graag optimistisch aangeduid als zotheid, gemeen hebben. In de standensatire dringen als stand gepresenteerde groeperingen door als dronkaards, hoerenlopers, vechtjassen en dergelijke. In feite heeft de stand plaats gemaakt voor het individu.
Een aparte kategorie vormen ten slotte nog de standensatiren die zich
Fig. 5 ‘Gedenk te sterven’, een boodschap speciaal voor de zonen der rijke kooplieden, die hun geld en goederen ‘wijs’ dienden te beheren, onder meer door aan liefdadigheid te doen waarmee ze de hemel konden kopen; door Lucas van Leyden; ex: Amsterdam Rijksprentenkabinet.
| |
| |
bedienen van ironie. Afwijkend gedrag van de standen wordt uitbundig geprezen, en allerlei typen worden uitgenodigd lid te worden van een ‘gilde’, waarin men ongelimiteerd kan zuipen, dobbelen en vrijen. Het belangrijke is nu dat in deze teksten niet iedere stand wordt toegesproken, maar een niet toevallige selektie uit het totaal van de samenleving. Het zijn maatschappijslachtoffers zoals verarmde adel, werkelozen, bedelaars, dieven, hoeren en ook zieken en bejaarden, die lid mogen worden van een gilde waar alles kan. Hun overmogen om te produceren en zichzelf te bedruipen kan teruggevoerd worden op een gebrek aan intelligentie. Ze zijn dwaas, narren derhalve wier eigen schuld het is, dat ze in zo'n positie zijn beland. Alleen wijsheid kan hen redden, al zal het voor sommigen te laat blijken.
|
|