Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)
(1788-1797)–Willem Anthonij Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Eerste Orde.
| |
[pagina 121]
| |
in het algemeen te tekenen, zonder bepaling tot één Hof, tot één Land. Zijne zaak is het dus, onze zeden zoo te vertonen, als zij in de daad zijn, en wanneer hij dit doet, heeft hij zijne belofte volbracht. Maar het raakt hem niet, of, door deze tekeningen, onze eeuw al dan niet onderscheiden zij van de andere Eeuwen. Ik weet zelfs niet, - of het ontwerp om eene Eeuw te schetsen door zulke dingen, als aan geene andere Eeuw voegden, niet even belagchlijk zoude zijn, als dat van eenen schilder, die de menschen dezer Eeuw zou willen schilderen zonder neus of kin, om hen beter te onderscheiden van alle de genen, die vroeger geleefd hebben. De menschen zijn altijd dezelven geweest ten aanzien van hun hart, altijd waren zij onderhavig aan dezelve driften, en zwakheden; altijd vatbaar voor dezelve deugden en ondeugden. De vertoners wisselen zich af, maar het is altijd het eigen toonneel. Andere menschen zullen weldra dezelve rollen speelen, die men thands speelt. ---- Eene waere beeldnis van deze waereld, die zichtbaar toont, dat onze Eeuw niet wel kan worden afgemaald dan door eene oneindigheid van trekken, die niet minder op de voorgaande Eeuwen passen, dan op de tegenwoordige’. enz.Ga naar voetnoot(§) Dus ver Mr. Coste, die aldaar over de zaak zelve nog verder verdient te worden nagelezen. Ik heb zijne woorden zelve aangehaald, om dat zij mij voorkwamen voldingend te bewijzen, dat men, in de tekening van het algemeen Eeuw-Character, zich niet onthouden kan, van met de byzonderhe- | |
[pagina 122]
| |
den, die hetzelve volstrekt alleen bezit, zodanigen te vermengen, welke men, of in meerder, of in minder, of in gelijke kracht, bij voorgaande geslachten reeds aantreft, zonder dat deze mengeling indracht make op de bepaling van het waer Character dezer Eeuwe. Ik geloof niet, dat men meer bewijs vorderen zal voor eene stelling, die zichzelven betoogt. De veinsaart, de vleier, de verplichtende, de ijdele pronker, de vertoningmaker van Theophrastus zijn personen, die onze waereld zoo wel als de zijne oplevert, en wij herkennen hen uit die oude schilderijen, gelijk den Keizerlijken neus uit de afgesletene Romeinsche munten en opgedolven borstbeelden van Augustus Eeuw. Men schreeuwt van de verregaande luxe onzer tijden, en men heeft recht van dit te doen, maar hij, die bekend is met de Dichter en Geschiedschrijvers van Griekenland en Italië, zal zich wel wachten, om daarin, zonder nadere bepaling, eene uitstekend kenmerk te zoeken van de XVIIIde Eeuw.Ga naar voetnoot(§) Zeer juist is de aanmerking van Gregory, wanneer hij zegt;Ga naar voetnoot(§) dat de reden, waarom wij doorgaands de zeden van vorige Eeuwen meer dan die van de onze bewonderen, hierin te zoeken is, dat wij de eersten alleen beschouwen op eenen grooten afstand, terwijl de ondeugden der menschen in de schaduw des tijds verloren gaan, daar de ondeugden van onzen eigen tijd zich nabij ons en in vollen dag vertonen. - Even gelijk zich een gebouw, een toorn, een gebergte aan ons | |
[pagina 123]
| |
oog in een blaauw verschiet veel trotscher en, ik mag wel zeggen, volkomener opdoet, dan wanneer wij daarin, door onze nabijheid, gebreken, misstand, holligheden ontdekken, zoo treft ons de beeldnis der menschheid meer, naar gelange zij verder van ons verwijderd is. Wij roemen van de deugden onzer voorvaderen, wij verspillen lofredenen aan het Grieksch vernuft, aan de Romeinsche krijgshaftigheid, en wij vergeten ten zelven tijde, dat zij, die wij rechtmatig bewonderen, menschen waren, even zwak, even verslaafd aan heerschende ondeugden, als wij. Het lijdt geenen twijfel, of wij zouden de Alexanders, de Caesars, de Carels en de Hendriks, de Marlboroughs en Turenne's, minder op die verhevene hoogte beschouwen, waar op wij ons verbeelden, dat zij voor het overig menschdom ongenaakbaar waren, indien wij hen gekend hadden, gelijk wij thands de George's, en Catharina's kennen. Dit is eene van die dwansheden der menschen, waarvan zij niet licht aftebrengen zijn. Elk is, op zijne wijs, een laudator temporis acti; en het schijnt, dat de verledene tijd den redenaar, den Panegyrist, den geschiedschrijver vrijheid geeft van ons te bedriegen in de opgave van het Character zelfs der genen, die wij gekend hebben. Schoon de menschen de Characters in alle eeuwen en landen, indien wij de zaak wel overwegen, ons vrij gelijk aan elkander zullen voorkomen, en men dus niet bijzonder onze Eeuw als de slechtste en ondeugendste van allen brandmerken kan,Ga naar voetnoot(§) blijft echter dit zeker, dat iedere Eeuw zijne bijzondere hoedanigheden, zijne eigene gedaante heeft, ver- | |
[pagina 124]
| |
schillende, naarmate de zeden en gewoonten der menschen verandering ondergaan, en zekere deugden of ondeugden meer heerschende zijn. Zoo zijn er Eeuwen van barbaarschheid, van krijgshaftigheid, van vuige onwetendheid, van hervorming geweest. Elke eeuw heeft zijne bijzonderheden, en het is door de afbeelding zijner geheele gedaante, dat men dezelven ontdekken moet. Dus Characterizeert zich ook onze XVlIIde eeuw onder alle de voorgaanden in eenige hoofdpunten, die wij zullen opgeven, meest volgends de boven aangehaalde verhandeling des Heeren Gregorij. Daar heerscht bij het menschdom altijd een zeker algemeen Character, iets, dat Montesquieu, ten aanzien van een bijzonder volk, esprit general genoemd heeft, en het geen zich overal, gedurende een bepaald tijdperk, doet opmerken, schoon het vervolgends veranderingen onderga, die zich, op den afstand van eenige jaren, kenlijk ontdekken. ‘Wij, die thands nieuwerwetsch zijn, en de zeden, de gewoonten onzer voorouderen met hetzelve oog als een oud bouwvallig huis beschouwen, - zullen in zekere eeuwen op onze beurt, ouderwetsch zijn’.Ga naar voetnoot(§) Men spreekt derhalven rechtmatig van een Character onzer Eeuwe, om dat alles aanteduiden waar door zich het menschdom in zeden, manieren, gevoelens en daden van voorgaande geslachten en vroeger tijdkringen thands onderscheidt. Om wel te bepalen, welke de kenmerkende trekken van dit groot Character zijn, moet men geene bijzondere volken, maar het geheel menschdom, als één ligchaam aangemerkt, in oogenschouw nemen, niet | |
[pagina 125]
| |
dan algemeene hoedanigheden daarin gadeslaan, en die, ontdekt zijnde, vergelijken met die genen, waarin de originaliteit van een voorgaand menschdom bestondt. Ondertusschen komen hier de beschaafder volken, vooral de Europeanen, meest in aanmerking. Want, schoon het blijke, dat de wilden, door Cooke en anderen bezocht, hun aandeel hebben in onze deugden en ondeugden, dat zij, niet minder dan wij, bedrieglijk, onmatig, aan het spel verslaafd, en wederom, menschlievend, werkzaam, en getrouw zijn; en schoon het zeker zij, dat Asia en America, met den koophandel der Europeanen, ook veel heeft ontvangen van hunne kenmerkende zeden en gewoonten; blijven echter de andere waerelddeelen meer dan het onze vasthouden aan derzelver oude Constitutie, daarin versterkt, deels door natuurlijke woestheid, die geene hervorming toelaat, deels door despotieke overheersching die dezelve volstrekt verbiedt.Ga naar voetnoot(§) Het is van daar, dat Arabië, dat China nu nog dezelve wezens, en dezelve zeden oplevert, als voor eenige duizenden van jaren. - Indien Europa, onder alle de waerelddeelen, meest van Character gewisseld heeft, moet de reden daar van voornaamlijk gezocht worden in die vrijheid en beschaaftheid, waar mede het, op eene bijzondere wijs, bevoorrecht is. Het lijdt geenen twijfel, of de aanbidders van Mahammed, en de navolgers van Confucius zouden, in den schoot van Europa opgekweekt, deel gehad hebben aan alle de veranderingen van zeden en gewoonten, die deze vruchtbare moeder hare kinderen van eeuw tot eeuw heeft doen ondergaan. De afwisselingen van tijdelijke Characters zijn elkander, vooral in deze laatste eeuwen, des te spoe- | |
[pagina 126]
| |
diger opgevolgd, naar gelange de koophandel en de wetenschappen meer onmiddelijke verwantschap tusschen de meest afgelegen volken gesticht hebben. Deze vorstinnen hebben zich als ware het op eenen throon gevestigd, van waar zij het Scepter over den geheelen aardbodem zwaaien konden, alle volken hebben zich, gedreven door eigenbelang, aan hare zachte heerschappei onderworpen, en hunne gehoorzaamheid is beloond geworden met een soort van algemeen bondgenootschap, waar in het menschdom getreden is, en tot één ligchaam verzameld. Dit reusachtig ligchaam heeft eenen nieuwen geest, eenen geest van hervorming en van meêwarigheid, verspreid door alle zijne leden.Ga naar voetnoot(§) De verandering, die bij een klein gedeelte der menschheid haren aanvang nam, is onbegrijplijk spoedig overgegaan tot het geheel; en een Character, dat weleer eeuwen nodig hadt om zich bij het menschdom te vestigen, is binnen een bestek van weinige jaren algemeen aangenomen. Het is de invloed der Vorsten op de volken, de invloed van eenen Regeeringsvorm op een geheel waerelddeel, die medewerkt om een zeker algemeen Character tot stand te brengen. Ten allen tijde hebben wij gezien, dat de wetgevende macht, vooral indien dezelve omkleed was van eenen schitterenden luister, haar gebied ook uitstrekte over de zeden en gewoonten van een volk, die haar geene hulde gezworen hadden. Dukwijls besliste één groot man over het Character zijner eeuwe. De zucht tot navolging, een heerschende trek der menschheid hecht zich aan uitstekende voorbeelden, en breng eene verandering ten wege, die, daar naar gevormd van den hoogsten rang begint, en door alle de minde- | |
[pagina 127]
| |
re rangen tot den laagsten voordgaat. Zoo deelt een Vorst, een held, een wijsgeer zelfs, iets van zijne talenten en deugden, maar ook te gelijk iets van zijne dwalingen en gebreken aan het gelijktijdig menschlijk geslacht mede. ‘l'Exemple d'un Monarque impose et se fait suivre;
Lorsqu' Auguste buvait, la Pologne était ijvre;
Lorsque le grand Louis brûla d'un tendre amour,
Paris devint Cythere, et tout suivit la cour:
Quand il se fit dévot, ardent à la priere,
Le lâche Courtisan marmota son Breviaire’.Ga naar voetnoot(§)
Het is daarom, dat men van de Eeuw van Alexander, van de Eeuw van Augustus, van de Eeuw van Henrik en Carel spreekt, om dat deze groote mannen, door hunnen invloed, de tijden, waarin zij leefden, genoeg hebben gekenmerkt. Men zal in het even aangehaalde werk, op eene andere plaatsGa naar voetnoot(§) eene reeks van voorbeelden aantreffen, waaruit blijkt, hoe de Eeuwen zich op eene verschillende wijs hebben gevormd naar den toon, dien een enkel persoon van schitterende grootheid aan dezelven gaf. Frankrijk heeft, bijzonder zints de laatste omwentelingen van Europa, een meer gebiedend recht verworven, om in dezen het patroon en de vraagbaak van alle natiën te zijn. Het Hof van Versailles beslist over het Esprit general der Franschen, en dezen doen zich, met ongelooflijken spoed, navolgen van een honderd-millioenen van menschen. Men mag derhalven onze Eeuw rechtmatig noemen de Fransche Eeuw, of de eeuw der beschaafdheid. | |
[pagina 128]
| |
De gelijkheid van regeeringsvorm brengt gelijkheid in zeden en gewoonten voord. Wanneer een geheel waerelddeel zich na genoeg op dezelve wijs doet bestuuren, wanneer één geest van Staatkunde door alle landen zich verspreid heeft, dan ziet men de algemeene uitwerkselen daarvan doorstralen bij ieder volk; en de natiën nemen een zeker gemeenschaplijk Character aan. Dit is het geval van Europa. In de middeneeuwen, toen gewetensdwang en woeste overheersching de gronden van deszelfs Staatkunde waren, was geheel Europa dom, bijgelovig en barbaarsch; maar Europa heeft zich weten te zuiveren van de geweldenarij der monniken, zoo wel als van den overstroomenden vloed der Noordsche volken. Het is de geest der verlichting en der vrijheid, die zich van het Europisch Staatsbestuur op zijne beurt heeft meester gemaakt, en wij zien, dat het algemeen Character zich door deze omwenteling heeft laten hervormen op eene wijs, die zelfs Moscovie met Frankrijk, Engeland, en de meest Characterizeerende natie, in veele opzichten doet overeenstemmen. Waar men thands in Europa zich ophoude, men vindt het esprit general, men vindt den Europeaan. Naar gelang de Christelijke Godsdienst hare zuiverheid en algemeene heerschappei in Europa wedergekregen heeft, heeft dezelve met vereeniging en gelijkvormigheid gesticht tusschen deszelfs bewoners. Het is deze Godsdienst, welke ons leert, dat wij allen broeders zijn, en die, terwijl zij ons eene burgerlijke verdraagzaamheid inboezemt omtrent hen, die in denkwijs van ons verschillen, ongevoelig de gronden legt tot eensgezintheid en menschenliefde, waar uit, door den tijd, gelijkvormigheid van aart en zeden ontstaat. Na dat men den Bijbel uit de kloosters hervoordgebracht, na dat men de waerheid en zeden- | |
[pagina 129]
| |
leer van het Euangelij onzes verlossers, van vlekken gezuiverd, aan de menigte heeft voorgedragen, is geheel Europa van gedaante veranderd, en de onderlinge verwantschap der volken merklijk toegenomen. Indien misverstand en heethoofdigheid de Christenen niet verdeeld hadden in zoo veele verschillende genootschappen, zou de invloed van den Godsdienst op het algemeen Character onzer eeuwe nog veel vruchtbarer en uitgebreider zijn. - ‘Plus les peuples se communiquent, plus ils changent aisément de manières, parce que chacun est plus un spectacle pour un autre.’ Zegt Montesquieu.Ga naar voetnoot(§) Daar heerscht bij het menschdom een zekere trek tot gezelligheid, die de grondslag is van Maatschappeien en verbindtenissen. Maar, om gezellig te leven, wordt eene mate van gelijkvormigheid vereischt, om dat de mensch zich liefst vereenigt met de genen, die eenstemmig met hem denken. Derhalven moet de vermenging der volken haren oorsprong hebben uit, en gevolgd worden van meerdere overeenkomst en gelijkheid. De Socialiteit, die thands vooral Europa bezielt, draagt zeer veel bij ter vorming van het heerschend Character onzer tijden. De volken bezoeken elkander, wisselen onderling brieven en letterkunde, zij ontleenen van elkander konsten en wetenschappen. Aangetokkeld door de hoop op voordelen, zetelen zij zich op elkanders bodem, en worden, door banden van echt en vriendschap verstrengeld, genationalizeert. Ziet daar het middel, om zeden en gewoonten voord te planten, om van alle volken één groot volk, van de verschillendste geaartheden één algemeen Character te maken! - in Asie, in Africa vindt men zoo veele volken, zoo veele | |
[pagina 130]
| |
Characters, zonder dat de gelijkheid derzelven op die treffende wijs onder het oog valle, en de reden is duidlijk deze, dat iedere natie aldaar op zich zelven bestaat, wars zijnde van bondgenootschappen, uitverhuizing, en vermaagschapping. De schrijver van den Geest der wetten merkt ter zelver plaatse rechtmatig aan, dat de vrouwlijke gezelligheid vooral ingang maakt op de zeden en den smaak van een volk. Het zijn de vrouwen, die, aangevuurd door eene zucht om te behagen, in alle landen den toon geven tot de algemeene zeden, gevoelens en manieren, welken zij dienstbaar maken aan hare natuurlijke bevalligheid. Het manlijk geslacht, toegeeflijk aan de zwakheden van eene Sexe, die aan zoo veele behoeften deszelven voldoet, schikt zich daarnaar in zijne denkwijs, in zijn gedrag; en, naar mate de vrouwlijke eerzucht, om zich staande te houden, meer verandering nodig heeft, wisselt het Volkscharacter zich dukwijler af. Met eenen snellen vaart gaat deze omwenteling over van het eene land tot het ander, en, gelijk overal vrouwen zijn, ziet men weldra dat Character, welke haar aangenaamst is, over de voorgaande zeden en gewoonten van een uitgebreid waerelddeel zegevieren. 'Er is geen ding in de waereld, dat toont, hoe ver het de grilligheid en het vernuft der menschen, t'zaam vereenigd, brengen konnen. Het is veranderlijker dan wind, ongestadiger dan een stromend water. Het bemint kortstondigheid, en blijft door omwentelingen aanwezig. Het is de uitvinding der vrouwen, de bron van verscheiden takken des koophandels, en de zenuw van een zeker algemeen bondgenootschap onder de volken van Europa. 't Geen vreemder luidt, door t'elkens te veranderen, en zich, zoo het schijnt, te verbeteren, keert het eindelijk tot zijnen oorsprong terug, gelijk de omtrek- | |
[pagina 131]
| |
lijn van eenen Cirkel. Dit zeldzaam ding noemt men, met de taal van deszelfs groote voogdes, de Mode. Frankrijk schijnt, door eene algemeene toestemming van alle volken, gegrond op verscheiden bijzondere gaven van dat land, de wetgevende macht in het rijk der modes te bezitten, en zich daarin te zullen handhaven, zo lang dat rijk stand houdt. Men moet erkennen, dat de Franschen zich dezen voorrang hebben waerdig gemaakt, en dat zij minder zou voegen aan eenig ander volk. Zij weten eene zekere nieuwheid te geven aan het geen oud, en bevalligheid aan het geen wanstaltig is. Zie daar het voedsel, waarvan de mode leeft!.. een Franschman zal u verzekeren en doen geloven, dat de laatste manier beter is dan de voorgaande; dit zal hij t'elkens doen, en zoo lang, tot dat hij u de manier van eene vroegere eeuw met veel meer gretigheid doe aannemen, dan die immer werdt ingevoerdt.Ga naar voetnoot(§) Het is bijzonder onze eeuw, waarin de mode zijne krachtige invloeden op Europa heeft geopenbaard; en, daar dezelve zich heeft uitgebreid tot de taal, kleding, houding, levenswijs en gevoelens der menschen, daar huizen, toonnelen, hoven en tempels de schouwplaatsen der mode geworden zijn; daar het moderne, gelijk een Oceaan, de geheele waereld heeft overstroomd; is dit het groot middenpunt van overeenkomst geworden tusschen de verschillendste en afgelegenste gedeelten van Europa. Er is hedendags geen volk, waarbij men niet de Fransche mode, Fransche zeden en gewoonten vindt. Deze gelijkheid wordt grooter, naar mate men tot hooger rangen opklimt. De mindere standen ontleenen daar- | |
[pagina 132]
| |
van derzelver smaak. Met Frankrijk verandert gantsch Europa; en het algemeen Character onzer eeuwe wordt door de veranderingen der mode zoo wel daargesteld, als gewijzigd. - Bezoek de grooten in welk land gij verkiest, men zal u-op dezelve wijs aanspreken, onthalen en behandelen; de manier is een soort van surtout geworden, waar mede men zich onder alle luchtstreken dekken kan, een algemeene munt, die nagenoeg voor denzelven prijs gangbaar is in ieder gewest, en de reiziger behoeft thands alleen een man van de mode te zijn, om geheel Europa voor zich geopend te vinden, daar hij weleer van land tot land, nieuwe geldspecien, nieuwe klederen, en nieuwe zeden aannemen moest. Daal van den adelstand neder tot den gemeenen burger, en de overeenkomst der volken zal minder zijn. Plaats u in den kring der boeren, en zij zal bijna geheel verdwijnen. De landman, minst verslaafd aan de ongestadige wetten eener grilzieke mode, is en blijft een origineel in ieder land, bewaart, langer dan iemand anders, de voorvaderlijke zeden, en laat zich, door eene zekere logheid van aart, niet hervormen naar den heerschenden smaak, gelijk aan het zwaarwichtig kwik, dat halstarrig weigert zich met dunner vochten te vermengen. - Hoe veel minder zouden de menschen onderling aan elkander gelijk zijn, indien zij niet gedreven werden door eene hevige zucht ter navolging! personen, standen, volken, allen zij wij elkanders aapen. Wij zien iets in anderen, dat ons ontbreekt; Zonder te overwegen of het onze beter dan slechter zij, laten wij ons van onzen naarijver dermate beheerschen, dat wij, het geen ons eigendom was, verwerpen, en aannemen het geen ons slechts ter leen toebehoort. Wij worden, het geen anderen zijn, om dat wij het niet waren. De een ontdekt, dat een an- | |
[pagina 133]
| |
der hem navolgt; dit kwetst zijne eerzucht, en boezemt hem tevens denkbeelden van meerderheid in. Hij handhaaft zich in een recht, hem stilz wijgend afgestaan, door op nieuw te veranderen! en hij ziet met zoo veel zegepraal als gemelijkheid, dat de nabootsing herhaald wordt. Op deze wijs volgt een geheel waerelddeel een enkel voorbeeld na. Denkbeelden, gevoelens, manieren, alles onderschikt zich aan den opkomenden smaak. Zelfs de geleerde waereld laat zich daardoor wegslepen, en herhaalt tot walgens toe den gegeven toon. In den tijd van Addison en van Effen moest alles, wat men schreef, à la Addison Periodiek zijn. Na Sterne schuurt men sentimenteele vonken zelfs uit eene galg, uit steenrots en reuzenbeenderen. Zinds er in het vaderland een Post van den Neder-Rhijn bestaat, rijdt alles in vollen ren op een staatkundig stokpaerdje, men schrijft niets dan Politique, de drukker verwoest zijn alphabets, om genoeg letters voor Patriot, Aristocraat, en Prinsgezind te vinden, en, terwijl hij over Nederland kruiers en nieuwsvertellers doet regenen, vraagt hem een koudbloedig lezer: ‘is er nog niet meer?’ - Vraag aan de meeste menschen, waarom zij zoo Schrijven, zoo spreken, zoo doen; hun andwoord is gereed. ‘Het is de gewoonte zoo.’ Onnozelen als wij zijn, dat wij ons geheel Character vestigen op eenen grondslag, die dermate wankelbaar en van alle redelijkheid ontbloot is! - waarom doen wij allen het geen een ander doet? waarom volgen wij even werktuiglijk het gegeven voorbeeld, als een schaapskudde, die het voorste schaap naloopt, of als de honden, die alle blaffen, zoo draa éen hond den mond opent? - ‘Coutume, opinion, vous gouvernez le monde,
le sage vainement vous attaque et vous fronde.’
| |
[pagina 134]
| |
Dus ver hebben wij getracht de voornaamste bronnen aan te wijzen, waaruit de onderlinge verbindtenis en gelijkvormigheid der volken, en dus het algemeen Character onzer eeuwe voordvloeit. Koophandel, wetenschappen, de invloed van vorsten en groote mannen, de regeringsvorm, Godsdienst, socialiteit, vrouwlijke gezelligheid, mode, en zucht ter navolging zijn onbetwistbaar zoo veele bijzonderheden van dezen aart, en hebben altijd den weg gebaand tot die zichtbare omwentelingen, die de zeden en gewoonten der menschen ondergingen. Inzonderheid echter heeft onze eeuvv zich daarnaar gevormd op eene wijs, die dezelve gereedlijk onderscheidt van alle de voorgaanden. Met dat al blijven er in het esprit general dezer tijden zodanige trekken over, die men in geene der aangevoerde oorzaken genoegzaam oplossen kan. Daar heerscht in alle Characters, en dus ook in dat van elke eeuw iets, waarvan het moeilijk is reden te geven, iets grilligs, het geen men ziet plaats grijpen, zonder bewust te zijn, waarom het nu meer dan voorheen heerschend zij, of waarom de een daarvan bedeeld zij boven den anderen. Mooglijk ligt er in de menschlijke natuur eene zekere niet genoeg bekende hoofdeigenschap, die zich t'elkens hecht aan onderscheiden voorwerpen, en dus gestadig nieuwe verschijnselen oplevert, zonder zelve immer te veranderen. Uit een stip, eene rechte en kromme lijn vormt de wiskunde alle hare afbeeldingen, op dezelve wijs kan één en dezelve oorzaak bij het menschdom nu woestheid, dan weelde, vervolgends krijgshaftigheid voordbrengen, naar mate zij hare werkingen verschillend plaatst. Dezelve zonnestraal hardt het staal, zengt het koorn, en smelt het wasch. Dit is buiten tegenspraak, dat bij het menschdom ieder Charactertrek, die voor eenen anderen plaats maakt, | |
[pagina 135]
| |
met denzelven nagenoeg eenen gelijken oorsprong heeft. De eeuwen verschillen dus meer in gedaante dan in wezen. - Het is bijkans onmooglijk, het geheel Character eener eeuwe onder ééne hoofdbenaming te brengen, om dat het der menschlijke taale tot nog toe mangelt aan eenen genoegzamen rijkdom van algemeene woorden, en om dat de bijzonderheden van zulk een groot Character te menigvuldig, te zeer van elkander verschillende zijn, om die op te sluiten in één denkbeeld. Ondertusschen hadt elk tijdperk immer zijne kentekenende eigenschap, sterk genoeg om zich daaraan te doen onderscheiden. Dus is men gewoon bij uitmuntendheid de zestiende eeuw de eeuw der hervorming, de zeventiende die der geleerdheid, en onze tegenwoordige, de verlichte, of beschaafde eeuw te noemen; niet, om dat de voorgaande tijden volstrekt onverlicht en onbeschaafd zijn geweest, maar, om dat kennis en smaak thands gebracht zijn tot eene mate van uitgebreidheid en volkomenheid, die dezelve nooit voorheen bereikt hebben, schoon onze voorouders het denkbeeld van verlichting en beschaastheid niet minder op hunnen tijd hebben toegepast, dan wij op onze dagen. Veel hangt er in dit stuk af van de heerschende begrippen des menschdoms. Het is ten hoogste waerschijnlijk, dat de inwoners van Europa over twee honderd jaren onzer eeuwe het recht betwisten zullen van die eertitels, die dezelve zich heeft toegeëigend, en, indien geene groote omwentelingen de thands gevestigde waereld wederom schokken, zal elke volgende eeuw met meerder billijkheid dingen naar den roem van verlichting en beschaaftheid. - Wij hebben aangemerkt, dat de Characters van bijzondere personen bestaan uit eene mengeling van deugden en gebreken, talenten en zwakheden, die | |
[pagina 136]
| |
niet alleen zeer na aan elkander vermaagschapt zijn, maar ook grootendeels de eene uit de andere voordvloeien. Op dezelve wijs in het met de algemeene Characters der eeuwen, met dat van onzen tijd gelegen. Hij, die enkel eene schets gaf van de volmaaktheden of onvolmaaktheden der achtiende eeuwe, zoude een ruim zoo slechts Copieïst van de natuur zijn, als de schilder, die al het vuur en de kwijning van Laura's oogen op zijn doek uitdrukt, maar haren mond geheel overslaat, om den misstand harer onregelmatige lippen voor ons te verbergen, of de beeldhouwer, wiens bijtel zich verstompt om een wellustig mannenhoofd uit marmer te vormen, en die ons, na hierin geslaagd te zijn, toeroept ‘dit is uwe Socrates!’ - Men moet de eeuw tekenen, zodanig als men dezelve vindt, goed en kwaad, wijs en dwaas te gelijk; uit de vermenging dezen verschillende hoedanigheden ontstaat de gelijkenis, de natuur, die door zachte nuances licht en schaduw altijd doet zamensmelten. De achtiende eeuw heeft zich op eene uitmuntende wijs beroemd gemaakt door hare vordering in kennis en wetenschap. Dit is een Charactertrek, dien men haar, zonder onrechtvaerdig te zijn, niet betwisten kan. Over het geheel hebben de studien, konsten en wetenschappen, zinds de opkomst eener meer gezuiverde wijsgeerte, en der algemeene industrie, eene mate van licht, eenen graad van volkomenheid en bondigheid bekomen, waartoe zij weleer niet gebracht waren. Ontdekking, proefneming, redekaveling hebben zich onderling vereenigd en de hand geboden, om den verouderden tempel van Apollo en Minerva te herbouwen, en opteluisteren met alle mooglijke sieraden. De voorgaande vakken van studie zijn van nieuws bearbeid geworden, Godgeleertheid, Taal en Letterkunde, geheel de omvang der | |
[pagina 137]
| |
Natuurkunde, alles wat tot de Genees en Heelkunde behoort, proefondervindelijke konsten, Geschiedenis en Dichtkunde zijn als in een nieuw gewaad ingekleed. Men heeft de grenzen van wetenschap uitgebreid, en nieuwe vakken daarbij aangewonnen, die het rijk der geleertheid merklijk vergroten. De leer der Newtoniaansche uitvindingen, der Electriciteit, der Gelaatkunde enz. is zekerlijk een vrucht van onze tijden, schoon onze voorouders al meer dan den naam derzelven mochten gekend hebben. Het vernuft en gevoel, ondergeschikt aan nieuw-ontworpen konstregelen van smaak, heeft zich met den grootsten luister ontwikkeld, en uitwerkselen voordgebracht, waartegen de voorgaande eeuw niets gelijkmatigs stellen kan. Men heeft het geheel zamenstel van menschlijke kundigheden uit een nieuw en gewichtig oogpunt begonnen te beschouwen. Dit niet alleen; maar ook is de wetenschap in de eeuw welke wij beleven, daarzij weleer slechts het eigendom was van een enkel volk, eenen bijzonderen stand en eenige weinige personen in de maatschappei, zoo ver uitgebreid geworden over het algemeen wezen des menschdoms, dat men dezelve thands min of meer in alle landen, en bij allerleie lieden aantreft. De menigte is hedendaags verlicht boven hare kundigheid in vroeger dagen. Daar heerscht een zekere algemeene smaak (gustus) van kennis en geleertheid. Hij, die voorheen, zonder schande, volstrekt een weetniet was, kan nu ten minsten oppervlakkig oordelen en spreken over geleerde onderwerpen. De wetenschap heeft zich, als eene zee, verheft boven de afgronden van onkunde en driestheid, en, naar mate zij hooger steeg, heeft zij haren vloed over ruimere vlakten verspreid. Het is van hier, dat de waereld, met eenigen schijn van waerheid, zich thands wijzer noemt, dan zij ooit | |
[pagina 138]
| |
was; zij is in de daad algemeen kundiger, maar zij bedenkt niet, dat de massa van wijsheid na genoeg dezelve gebleven is, en zoo veel minder Erasmussen, Grotiussen en Boerhavers oplevert, als zij zich thands gelijkmatiger onder veelen oordeelt. Kundigheid is ook geene wijsheid. De eerste is voor een gemeen verstand verkrijgbaar, de laatste zal altijd het eigendom zijn van die weinige groote zielen, waar van de Natuur eene eeuw zwanger gaat, en die verschijnen als de Cometen. Beschaving van den stijl volgt doorgaands op eene algemeene verlichting in het rijk der wetenschappen. In hoe veel zuiverer taal schrijft men thands, dan zelfs nog in het begin dezer eeuwe! hij, die zich met de vroegere schriften, bijzonder van ons vaderland, eenigszins gemeenzaam heeft gemaakt, zal dit verschil ten onzen voordeele gereedlijk ontdekken, en, indien hij taalkundig is, zal hij weeten, dat de Grieken, Romeinen en Franschen hunne taal tot eenen uitmuntenden graad van volkomenheid hebben gebracht, om dat zij de verlichtste en beschaafdste volken zijn geweest der oude en nieuwe waereld. De spelling is hedendaags door geheel Europa kort, en vrij gelijkmatig, de uitdrukking is afgemeten, zinrijk, de woordschikking musicaal, en de geheele schrijfwijs natuurlijk, treffend, wijsgeerig. Men leest daarom de tegenwoordige schriften zonder zelfsverveeling, ook dan, wanneer derzelver inhoud niet gewichtig genoeg is, om den aandacht op den duur gaande te houden. Ik kan echter niet zeggen, dat de tegenwoordige stijl der Duitschers mij over het geheel schreeuwend bevalt. Er is, dunkt mij, iets lafs, iets gemaakts in; de letterarbeid van groote mannen, bij voorbeeld, van eenen Gessner, Gellert en Jerusalem altijd uitgezonderd. De gemeene hoop van Duitsche schrijvertjes is even laf in zijnen stijl, | |
[pagina 139]
| |
als in de zaken, die dezelve behandelt, en het strekt tot schande voor onze natie, dat men daarvan in vertalingen en oorspronglijke schriften zoo veel overneemt. Zullen wij dan nooit ophouden, onze eigene zwakheden met die onzer nabuuren te vermeerderen? - Daar is meer dan eene reden te geven van de groote vorderingen in kennis en wetenschap, die Europa zints eenigen tijd gemaakt heeft. Het steeds toenemend gebruik der drukpers, de beziging van vertalingen en levende talen tot het schrijven over allerlei onderwerpen, (schoon in zeker opzicht nadeelig aan geleerde Letterkunde,) de grootere gemeenzaamheid der lectuur in alle landen en standen, de oprichting van menigvuldige geleerde Maatschappeien, en het gevoel van de noodzaaklijkheid eenes oppervlakkigen smaaks voor verschillende kundigheden, om in de waereld fortuin te maken, hebben zeer veel bijgedragen ter volmaking en uitbreiding van de wetenschappen bij het menschdom. Men heeft elkander de letteroefeningen zoo wel noodzaaklijk als gemaklijk gemaakt. Elke taal levert thands eene volledige boekerij op van alles, wat de waereld leert en weet, daar men weleer de oude gedenkstukken van Griekenland en Italie noodwendig doorsnuffelen moest, om op het spoor van kennis geleid te worden; en nogthands mangelt het heden Europa aan waere Polyhistors, meer dan ooit. Over het algemeen heeft eene ondiepe vrij oppervlakkige kundigheid van alle Studien de plaats van solide geleertheid vervangen. Men vordert iemand, die veel weet, en nog meer van wetenschappen spreekt, maar men bekreunt zich weinig, of hij het wel weet en grondig beredeneert. Zou een man van onze waereld niet dwaas zijn, indien hij zich moeite gaf tot het geen niemand van hem vergt? waar- | |
[pagina 140]
| |
om zou hij zich jaren lang door noesten arbeid afmatten, om het ellendig figuur eenes geleerden te maken bij eene maatschappei, die met zijnen uitwendigen Savanten tooi veel beter voldaan is? - Bruijére klaagde reeds, dat men in zijnen tijd de moeite niet nam van zijne kundigheden te verdiepen, en dat een vernuft alleen geldig was door 't geen het vertoondeGa naar voetnoot(§). Deze wansmaak is met de jaren merklijk toegenomen. De beuzelende waereld vermaakt zich thands met luchtige schimmen, die men haar ongevoelig in de plaats van wezenlijke ligchamen heeft opgedrongen; zij eerbiedigt de schitterende trekken van een oppervlakkig vernuft, terwijl de zeldsame geleerde, die zich in zijne studeercel uitput ter volledige betoging van eene enkele waerheid, ondankbaar vergeten wordt. Het zijn, zegt Gregorij te recht, meestal de bevallige, met bloemen bezaaide velden der wetenschappen, die men thands doorwandelt en bearbeidt. - De barre streeken, moerassige gronden en scherpe rotsen van dit omslachtig rijk liggen bijkans geheel ledig en verwaarloosd. Alles, wat genie, gevoel en smaak aanduit, alles wat, zonder diep en langduurig nadenken, omvat kan worden, is het onderwerp van de hedendagsche Studie, het overige sluit men uit als Contrabande. Men haalt de neus op voor eene doorwrochte verhandeling, uit letterkundige en diepe wijsgeerige bronnen t'zaamgesteld, terwijl men naar een modern dichtstuk of romanesq flodderblad beide de handen gretig uitstrekt. Vernuftige uitvindigen der Natuurkunde, kleene geestige verhandelingen, onderhoudende reisbeschrijvingen en brieven, fraaie letteren, geschiedenis, vertelling, versen, anecdoten, vrolijke brochures, | |
[pagina 141]
| |
tijdschriften, ziet daar de stoffen, waarop Europa thands aast. Onze waereld doet niet meer in het gros haren letterhandel. De wetenschappen zijn verplaatst in eene gaanteriewinkel, vol van schitterende kleinigheden, doch, waarin men na massieve stukken en prachtige sieraaden te vergeefs vraagt. De groote gedenkstukken der oude waereld liggen in stof en spinrag begraven, even gelijk vernederde hovelingen, die, na de aanbidding van het Hof genoten te hebben, in de ongenade des vorsten vervallen zijn, en gedoemd tot eene eeuwige ballingschap. Zodanig is de petillante smaak eener eeuw, die zich met niet weinig trotschheid de verlichte noemt. Men kan haar toegeven, dat zij het licht van menschlijke kennis, door voorgaande eeuwen tot haar gebracht, versterkt en uitgebreid heeft, maar heeft zij niet tevens de dwaasheden van het menschdom vermeerderd, door van de eene buitensporigheid tot de andere over te gaan? onze vaders hebben zich gefolterd op de pijnbank van drooge en speculatieve Studiën, als andere Titans hebben zij bergen van folianten op een gestapeld, om den Letterkundigen hemel te bestormen. Wij hebben hun onverstand gezien, en eenen meer aangenamen en gemaklijken weg ontdekt tot de algemeene wetenschap; maar, dezen weg inslaande, zijn wij gekomen tot een tegenovergesteld uiterste, wij zijn oppervlakkig geworden, wij hebben de manlijke geleertheid in een kinderachtig kleed gestoken. Wij hebben ons met lovertjes behangen, om niet meer onder den zwaren last des gouds gebukt te gaan. Dit is nu onze geleerde bon ton, waar naar zich een schrijver, een genie, een volk, geheel Europa vormt. Er is mooglijk een tijdvak ophanden, dat met den gril onzer eeuwe lagchen zal, en dien verwisselen tegen eenen anderen, even weinig geschikt, | |
[pagina 142]
| |
om al de vruchtbaarheid van den menschlijken geest op eenmaal te ontwikkelen. Het schijnt, dat de waereld nimmer vorderingen maakt, dan door middel van eenen kinderachtigen luchtsprong. Bijzonder is het beuzelen, zelfs in zaken van gewicht, een onderscheidende trek van ons Character. - Indien men hedendags meer dan immer leest, is het tevens waer, dat de heerschende smaak en keus der lectuur nooit zoo zeer verbasterd was. Dit is eene andere kenmerkende bijzonderheid onzer tijden. Men wil volstrekt alles nieuw hebben. Het raakt niet, of de denkbeelden en kundigheden uit den schoot onzer voorvaderen geput, of zij ongegrond en gevaarlijk zijn, zo er maar een waas van nieuwheid over gespreid ligt, zijn zij welkom. Dit nieuwe wordt gezocht in den vorm der gedachten, in de schikking, den stijl, den titel, het formaat, de letter, kortom in alle mooglijke kleene uitwendigheden. Laat een schrijver van de voorgaande eeuw volmaakt het zelve, en bondiger gezegd hebben dan een hedendags aucteur, de laatste heeft eenen beslischten voorrang in de schatting zijner lezeren! waarom? dwaze vraag! om dat hij thands leeft en thands geschreven heeft: - Zoo oordeelt men door een soort van enthusiasmus, en men bedenkt niet, dat de konst van oud nieuw maakt, en dat het hoe langer hoe onmooglijker wordt in de daad nieuw te zijn, naar mate de gretige leeslust meer schijnbare nieuwigheden verslindt. Indien Swift nog leefde, zou hij over dat stuk eene verhandeling konnen schrijven, niet minder geestig dan zijnen Oorlog der boeken, waar in hij de twisten zijner tijdgenoten over den voorrang van de oude of nieuwe geleertheid zoo scherp heeft doorgehaald. De wansmaak onzer tijden heeft zich op eene bijzondere wijs gehecht aan schriften van vernuft en | |
[pagina 143]
| |
gevoel. Indien men onder deze blinkende woorden niets anders ten voorschijn bracht, dan het geen zij, wel verklaard, waerlijk aanduiden, zouden stukken voor den geest en het hart geschreven, onmooglijk aan eenigen wansmaak voedsel konnen geven; doch het is een kwalijk geplaatst begrip van de natuur des vernufts en gevoels, welk oorzaak is van eene algemeene verbijstering der lezende waereld. Addison is niet meer de vernuftige, noch Richardson de gevoelige man voor onze eeuw, zij hebben hunne epoque gehad, en men beschouwt hunne werken als colommen van de Gothische bouworde, die bewaard maar niet gebruikt worden. Thands denkt men anders. Schriften, waarin de Christelijke Godsdienst stout wordt aangerand, de Openbaring weggelagchen, en de deugd op weinige gewaagde punten ter nedergesteld, Romans, die de driften aanvlammen, en ons het air galant van Frankryk inboezemen, Toonneelstukken, die, ten beste genomen, zoo veel aansporing tot ondeugd als tot deugd geven, bladen, opgevuld met laf sentimenteel, en onwaerschijnlijke verhalen van zwakke grootmoedigheid, zwellende verhalen van gevluchte meisjes, en wanhopig op heur graf stervende minnaars - Deze zijn de bloemen, waaruit een gewoon lezer van onze eeuw zijn vernuft en gevoel puurt. - Dat de waereld in onzen tijd alleszins beschaafder geworden is, danzij weleer was, zal niemand, wiens oordeel gezond werkt, ontkennen. Deze beschaaftheid heeft eene nieuwe en meer bevallige gedaante gegeven aan alles, wat het menschdom bezig houdt; aan studien, aan zeden en manieren, aan levenswijs, taal, kleding, gebouwen, konsten en handwerken. Thands wordt alles veel fijner, malscher, puntiger gezegd, gemaakt, gedaan, dan voor den aanvang dezer eeuwe. Een man van de XVIIIde | |
[pagina 144]
| |
eeuw, geplaatst naast de afbeelding van iemand, die een paar geslachten vroeger leefde, verschilt bijkans zoo veel van dezen, als een beeld, door Michaël Angelo gebeiteld, van eene lompe Indiaansche Pagode. De geheele t'zamenleving heeft zijne voorgaande ruuwheid afgelegd, en verwisseld met eene zekere aangename welvoeglijkheid. Trapswijs, en zelfs van jaar tot jaar, ziet men keuriger, netter werkstukken voor den dag brengen. Iedere hervorming schijnt tot eene nieuwe van meer smaak en bevalligheid aanleiding te geven. Zelfs hebben zich de aandoeningen en driften van het menschlijk hart, hoe zeer ook uit derzelver aart ontembaar, aan de algemeene tucht onderworpen, en laten terug leiden binnen die grenzen, tot welke zij draaglijk en min schadelijk zijn in het gezellig leven. Zoo zeker dit is, zoo onbetwistbaar is het tevens, dat de algemeene beschaving eenige hoofdondeugden des menschdoms minder uitgeroeid dan besnoeid en verzacht heeft. Gebreken, die eertijds aan harde ysschotsen gelijk waren, zijn thands als vloeibaar water geworden; maar zij hebben een gevaarlijker invloed gekregen, door zich op deze wijs te verfijnen. De weelde, de pracht, overdaad en wellust, heerschte voor twee honderd jaren zoo wel als nu, maar zij hadt meer de houding eener dolle buitensporigheid, zij was, gelijk haar de groote Montesquieu te recht noemt, eene luxe solide, daar wij hedendags eene verfijnde weelde koesteren, die tot geene dolle woestheden en beestachtigheden uitbarst, maar zich dekt met het bevallig tooisel van wellevendheid, goeden toon, en vrijheid van denken en handelen. Wij hebben de doolende ridders met saletjonkers, de dolle drinkparteien met redoutes, en de bloedige oorlogen met bals, opera's en tweegevechten verwisseld. Laten onze hedendagsche wijsgee- | |
[pagina 145]
| |
ren de middeneeuwen beschuldigen van barbaarschheid en woestheid, wij bezitten deze ondeugden in dezelve mate, het is eene beschaafder weelde, die dezelve heeft weten te bepalen tot andere voorwerpen, door welker menigvuldigheid en mindere aangelegenheid zij het buitensporige onzer driften niet zoo duidlijk ontdekken; en deze verandering zelve is haren oorsprong meer aan onze toenemende zwakheid verschuldigd, dan aan eenige zedelijke oorzaak. Onze tegenwoordige weelde is daarom van eenen meer gevaarlijken aart, om dat zij over het geheel iets bevalligs heeft, dat het menschlijk hart, aan zinnelijke vermaken geboeid, zoetvoerig wegsleept, en ons wederhoudt van haar uitteroeien. De weelde onzer voorvaderen was van dien aart, dat zij uit hoofde harer redenlooze woestheid zich zelven door den tijd ontzenuwen, en voor de waereld ondraaglijk worden moest. Zij heeft zich daarom niet bestendig konnen staande houden. Maar de weelde onzer eeuwe is dermate verzacht geworden, dat zij niet alleen draaglijk is in de maatschappei, maar ook een bron van genoegens, een zenuw van den Koophandel, eene richteres van den goeden smaak, en een noodzaaklijk kwaad voor het menschdom geworden is, en dat men zich tegen dezelve niet verklaren kan, zonder den naam van eenen grilligen menschenhater te bekomen; in dit opzicht kwijnden vroeger eeuwen aan hevige afgaande koortsen, maar wij kwijnen aan eene gestadige en alles verteerende binnenkoorts. Romulus, Numa en anderen vonden gelegenheid, om het ruuw en krijgshaftig Romeinsche volk langzamerhand te beschaven door middel van wetten, wapenen en wetenschappen, die hetselve tot die ongenaakbare hoogte van kennis en smaak hebben doen opklimmen, maar toen Rome, bedwelmd | |
[pagina 146]
| |
door den roem van zijn eigen grootheid, in laffe weelde en dartelheid wegzonk, waren geene Caesars, geene Marcus Aureliussen in staat, eenigen verbeterenden invloed op zijne bedorvene zeden te maken. Het lijdt geene tegenspraak, dat de weelde onzer tijden, in plaats van te verminderen, hand over hand toeneemt. Zeker gaat het dus, dat zij nog niet die hoogte bereikt heeft, waartoe zij geraken moet, om in heerschende armoede, barbaarschheid, onkunde en slavernij te eindigenGa naar voetnoot(§). De waereld heeft reeds verscheiden bronnen van weelde uitgeput, maar zij ontdekt en opent t'elkens weder nieuwe in dezelver plaats, en vermenigvuldigt gestadig de stoffen, waar aan zij heure krachten spilt, niet ongelijk aan de turfveenders, die, wanneer zij een veld hebben uitgeput en tot eene binnenlandsche zee gemaakt, een naastgelegen veen openen, om het tot het zand toe uittedelven, zonder te berekenen, dat, wegens de onmooglijkheid van het droogmaken, langs dezen weg plas naast plas ontstaat, die eindelijk, noodlottig vereenigd, geheele gewesten en derzelver verarmde inwoners wegslepen zullen. De lompe zwier onzer voorouderen in goud, zilver, en kostbare porceleinkassen heeft plaats gemaakt voor eene pracht, die zich in min kostbare, maar tevens min duurzame en menigvuldiger stoffen vertoont, eene zekere evenredigheid vordert in onze geheele levens wijs, en daar door veel meer verslindt dan eene voorgaande luxe solide, al- | |
[pagina 147]
| |
tijd nog onder den bevalligen schijn van spaarzaamheid en middenmatigheid. Naardien de weelde bij het menschdom doorgaands een uitwerksel is van algemeenen rijkdom, welvaart, en verlichting, wanneer die niet op de rechte wijs gebruikt worden, heeft zij gewoonlijk achter zich een talrijk gevolg van zwakheden en ondeugden, die in eene armoedige boersche maatschappei niet zoo heerschend te vinden zijn, en welke de aangebedene weelde onder hare bescherming neemt. Europa is tegenwoordig besmet met eene menigte van zulke zwakheden en ondeugden. Wij zullen er eenige van opnoemen, zonder ons tot eenig volk in het bijzonder te bepalen, en tevens zonder angstvallig te willen onderzoeken, in hoe ver onze eeuw ten dezen aanzien boven de voorgaanden verergerd zij. ‘De heerschende Charactertrek dezer tijden, zegt GregoryGa naar voetnoot(§), blijkt te bestaan in een onbegrensden smaak voor beuzelingen, in een vertoonmaking van ijdelen trots, in een volgzuchtige en kinderachtige gesteldheid op elke heerschende dwaasheid; deze ontdekt zich, in onze opvoeding, in onze zeden, in onze kunsten.’ - Het is waer, dat geene eeuw zich zoo zeer in het beuzelachtige, in het kinderachtige verlopen heeft, dan de onze. Laten wij slechts nadenken en opletten, zijn het geene laffe kleinigheden, waarin al de grootheid onzer waereld bestaat, en die hedendags over het lot van personen, geslachten, en geheele volken beslisschen? een man van aanzien is thands iemand, die wel gekleed gaat, of die zwaar galon geeft aan zijne bedienden. Men behoeft slechts eenige Fransche, Hoogduitsche en Engelsche schiften te hebben gelezen, om te pronken met den naam van eenen geleerden. Onze | |
[pagina 148]
| |
meeste helden zijn mannen, die onder eenen Eugenius en de Ruiter naauwlijks den rang van kloeke Soldaten zouden bekleed hebben. Een geestige snapper, een gelukkig kaartspeler, een goed cavalier, indien hij welgemaakt is, een opgeschuimd toonneelspeler, deezen zijn de voorwerpen, welker lof eene begoogchelde waereld met een soort van afgodsdienstigen eerbied uittrompet. Eene kleinigheid, gezegd of geschreven in den heerschenden smaak, verzekert ons van de gunst der lichtzinnige menigte. Het menschdom worstelt zich af, door marmere gedenkzuilen te stichten op het graf van zwakke pigmeën, aan wier vereeuwiging eene voorgaande waereld niet zoude gedacht hebben. Het gantsch gewicht der t' zamenleving heeft, in onzen leeftijd, begonnen af te hangen van eene ongelooflijke menigte petilles en beuzelingen, die door den heerschenden smaak een aanzienlijk gezag in de maatschappei hebben verkregen. Dit beuzelend Sijsthema wordt door de tegenwoordige waereld met de grootste mate van ijver en drift opgevolgd. Onze voorvaders brachten hunnen leeftijd door met wezenlijke bemoeingen, zij stichteden maatschappeien, hielden zich onledig in moeilijke Studien, en brachten de voordeligste uitvindingen en ontwerpen tot stand; al wat zij deden, was in zekeren zin massief; wij verspillen even veel tijds en vlijts aan duizend nietsbetekenende kleinigheden, die ons wel geene mindere moeite kosten, doch tevens geene wezenlijk vruchtbare gvolgen hebben voor huisgezin en burgerstaat, en, terwijl wij dit doen, terwijl wij beuzelingen met verhitting najagen, gelijk de Otaheiter coralen, lovertjes en staal, maken wij lofreden aan onze beschaaftheid, smaak, en industrie, als verre verheven boven die onzer voorvaderen. | |
[pagina 149]
| |
Daar is nimmer eene eeuw geweest, die zich zoo zeer onderscheiden heeft door het maken van een ijdel vertoon, als de onze. De pracht onzer huizen, de tooi onzer klederen, het brillante van onze t'zamenleving, alles is geschikt, om in het openbaar en van verre eene schitterende vertoning te maken. Het is, als of de waereld, weleer vervuld met stemmige deftigheid, thands in een paleis van aardsche Godheden herschapen ware; en, iemand die de zaak oppervlakkig beschouwt, zoude ongetwijfeld moeten vaststellen, dat wij veel grooter, veel rijker, veel machtiger zijn, dan onze voorvaders. Doch men bevindt, bij een nader onderzoek, dat de hedendagsche waereld niets anders is, dan een groot tover-paleis, welks kostbaarheden bestaan in de verhitte inbeelding des beschouwers, terwijl 'er thands veel minder wezenlijke pracht en rijkdom bij het menschdom heerscht, dan weleer. De geheele konst onzer eeuwe is, te schitteren. De middelen, daartoe gebezigd, zijn zeer gering in zich zelven, doch zij voldoen zoo dra zij slechts eenen bedwelmenden indruk maken op de zintuigen. Konsten, manieren, levenswijs, alles moet nu dienstbaar zijn aan dien wuften luister, waarmede zich de menschlijke zwakheid poogt te bedekken. Eene aangematigde stijfheid, die zomts tot onbeleeftheden overslaat, is eene aangebedene bevalligheid, zoo dra zij de vertoning van eenen ijdelen trots vermeerdert. Eene zwierige kleding, eene kostbare huishouding, eene goede mate van affectatie, gepaard met een middelmatige kundigheid van zang, spel, dans, enz. is genoeg om in onze waereld uittemunten, en van de meeste menschen bewonderd te worden. Eene meer verfijnde weelde heeft de behoeften en noodwendigheden van het menschlijk leven natuurlijker wijs moeten doen toenemen. Zints wij niet meer | |
[pagina 150]
| |
voldaan geweest zijn met de eenvouwige grootheid van voorgaande tijden, hebben wij onzen toevlucht moeten nemen tot ontelbare takken van weelde en vermaak, waar van onze voorvaders niets wisten. Wij hebben onze lekkerneien, onze fijne wijnen, onze bedienden, onze kledingen, onze etiquettes, onze uitspanningen vermenigvuldigd. De tegenwoordige levenswijs vordert eene oplettende waerneming van duizend kleinigheden, die, te zamen genomen, zeer kostbaar zijn. Eene vrouw van dezen tijd is naauwlijks te onderhouden voor het geld, waarvan eertijds een huisgezin leefde. Onze burgermaaltijden zouden toen hoofsch geweest zijn. Het is van daar, dat men in onze eeuw, in weêrwil van zich zelven, verkwistend moet leven. Naar gelang onze winsten minder zijn, en het geld in waerdij is afgenomen, verteeren wij veel meer, dan men pleeg. Het zijn oneindig veele kleinigheden, welke wij behoeven, en waar van de eene gestadig voor de andere plaats maakt, die ons vermogen op eene onmerkbare wijs verteeren, terwijl zij ons slaven maken van ons zelven, en het leven in een schitterend verdriet doen doorbrengen. En omtrent dit alles wordt het menschdom gedreven door eene ontembare, zucht ter navolging. Er is niets of het moet, in onzen tijd, Fransch, vreemd, nieuw zijn: het oude, inlandsche is niet naar den smaak. Zoo dra er eenige nieuwigheid uit Frankrijk komt, bootst men dezelve na, ten koste van alles. 't Is de vraag niet, is het kostbaar, voldoet het aan zijn oogmerk, genoeg! Het komt van Parijs, van Londen, men heeft het daar of daar gezien, gebruikt, en waarom zou men minder zijn? zoo gaat elke beuzeling van hooger tot lager rangen voord, en ieder bedient zich van dezelve, om dat een ander het doet. Dit noemt Gregorij eigenaartig ‘eene volg- | |
[pagina 151]
| |
zuchtige en kinderachtige gesteldheid op elke heerschende dwaasheid.’ Hoe dwaas zijn toch de kinders der menschen, daar zij elkander nawandelen op een spoor van ijdelzinnigheid, waarin niets voor hun te bejagen is, dan beuzelingen, die zij eindelijk met hunnen geheelen tijdlijken ondergang betalen! Het noodwendig gevolg van deze wansmaak is, dat er meér verteerd dan gewonnen wordt, en dat men zich jaar op jaar dieper in schulden steekt. Dan, tegen dit ongemak heeft men een gereed hulpmiddel uitgevonden; het bestaat hoofdzaaklijk in niet te betaalen. Openstaande rekeningen niet te voldoen, zich te laten aanmanen, een banqueroet te spelen, was eertijds eene schande, waaraan zich geen fatsoenlijk man zoude gewaagd hebben, maar thands is er in dit stuk zulk eene merkelijke verandering gekomen, dat het bijkans een kenmerk van fatsoen geworden is schulden te hebben, en alles onbetaald te laten. De Graaf van N. heeft in twaalf jaren zijnen lakenkoper niet voldaan, Mevrouw B. heeft haar vleesch zeven jaren voor niét gegeten, en deze lieden dragen er hunnen roem op, dat de waereld uit de grootheid dezer sommen besluiten kan, hoe veel gelds zij verteeren! - moedwillige schulden maken niemand meer verachtlijk in de maatschappei. Men moet geleerd hebben, zijn geld te verkwisten, met eenen koelen lagch zijne zorgen te verdrijven, als er duizenden te loor gaan, zijne Crediteuren onbeschaamd aftewijzen, en met een woord, volmaakt onverschillig te zijn omtrent alle de wisselingen van het lot, wil men een man zijn van den tegenwoordigen smaak. Men moet vrolijk zijn en blijven, al verliest men eene engelachtige vrouw, een schoon paerd, en een Capitaal van eenige duizenden. Dit is recht à la bon ton! - Zal eene eeuw, die van | |
[pagina 152]
| |
hardheid en ongevoeligheid eene verdienste maakt, nog langer het recht behouden, om voorgaande geslachten des menschdoms te beschuldigen van barbaarschheid? Om het opgegeven stelsel van dezen tijd op den duur staande te houden, is men in de verplichting gebracht, van omtrent het stuk van Godsdienst even onverschillig te worden, als omtrent alle andere zaken. De geest van verlichting en beschaving heeft, wel is waer, eenen gunstigen invloed gemaakt op de Godsdienstige begrippen der Kerkgenootschappen. Men heeft in de meeste landen van Europa en in andere beschaafde waerelddeelen hoog bejaarde vooroordelen afgelegd, redelijker, gematigder leeren denken over den Godsdienst, en eene burgerlijke verdraagsaamheid ingevoerd, die niet nalaten kan de Maatschappei en het gezellig leven on de vruchtbaarste wijs aan te kweeken, en waarvan het nuttigst uitwerksel te zien is in de meerdere zachtheid der tegenwoordige regeeringsvorm, in de algemeene aanmoediging der populatie en nijverheid, in de vrijer oefening van allerleie Godsdienststelsels, in de herstelling van het Edict van Nantes, en soortgelijke verbeteringen meer, die onze eeuw heeft ten wege gebracht; dan, met dat al maakt het Godsdienstig wezen van dezen tijd eene akelige vertoning, wanneer men op het innerlijke daarvan, en op de zedelijke denkwijs van het gros der waereld den aandacht vestigt. De vrijdenkerij, het Deismus is, even gelijk de vrais-massonnerie, het kenmerk van wellevendheid geworden. Wil men Godsdienst, vooral geen Christendom! de Natuurlijke Godsdienst is over genoegzaam. Men moet vrij leeren denken. De Godsdienst moet geen beletsel maar eene uitspanning van de genoegens dezes levens zijn. Te geloven dat er een Opperwezen is, niemand, zonder noodzaak, | |
[pagina 153]
| |
te benadeelen, nu en dan eene kleene, vertoning van religie te maken, en stervend op God te vertrouwen, is de Godsdienst, waaraan men zich houdt. Men kan, onder alle gezintheden, een braaf man zijn. Bidden, ter kerke gaan, zijn alleen omstandigheden van de zaak, waarop het niet naauw aankomt. Denkt iemand zonder eenigen Godsdienst gelukkig te konnen zijn, men moet hem daarom niet minder achten, zo hij maar eerlijk is; want dit is eigenlijk religie. Voor het overige zijn de onsterflijkheid der ziel, en de toekomende staat der menschen twiststoffen, die men aan de School moet overlaten, doch waarover men zich niet te bekreunen heeft. Elk moet gelooven, wat hem waerschijnlijkst is, maar niemand behoort zich door den Godsdienst te laten beroven van het onbepaald genot dezes levens. Ziet daar na genoeg de Zedenleer van onzen tijd! - men ontdekt gereedlijk, hoe volkomen dezelve dienstbaar zij aan voorgaande begrippen, en wat men te denken hebbe van het Godsdienstig Character onzer eeuwe. Het is waer, dat soortgelijke gevoelens altijd onder de menschen hebben geheerscht, doch, wanneer men ten dezen opzichten de XVIIIde eeuw met andere tijdkringen gelieft te vergelijken, zal men bevinden, dat de vrijdenkerij op het stuk van Godsdienst nimmer zoo sterk, noch zoo algemeen gedreven is geweest, dan thands. Uit dezen verminderden invloed der Christelijke Zedenleer moet het voornaamlijk worden afgeleid, dat men zich over het geheel eene losbandigheid van leven veroorloft, die alles overtreft, wat de jaarboeken van vroegere eeuwen ons daaromtrent nagelaten hebben. Een man van onze waereld heeft volstrekt geen ander doel, dan zich zelven, en zijn gezelschap te vermaken. Alles wat vreugd ademt, en zijne dartele driften verhit, is van zijne gading, onaangezien | |
[pagina 154]
| |
het zoo wel zedelijk, als natuurlijk kwaad zij. Hij lagcht, hij zingt, hij vloekt, hij pleegt straatschenderij, hij zegt en doet beestachtigheden, hij mishandelt zijne minderen, hij verleidt de onschuld, heden is hij dronken, morgen duelleert hij, overmorgen zal hij eene zwindelpartij van eenige duizenden maken, om een honderd ducaten voor zijne ledige goudbeurs te bekomen; en wanneer hij zoo leeft, dan noemt men hem een aartig man, die zijne waereld verstaat, en die ongegéneert weet te leven, daar onze voorvaders hem zeer zeker eenen rofflaan zouden genoemd hebben. De losheid en ongebondenheid is een soort van adeldom geworden, zonder het welk men naauwlijks entré krijgt bij de waereld. Zedige lieden, wier levenswijs geregeld is, en die blijven binnen de palen van welvoeglijkheid, lagcht men thands openlijk uit, als stijve menschen, die van de oude wet zijn, en bij welken men zich schreeuwent verveelt. Een bedaard gesprek, eene gepaste vrolijkheid in de t' zamenleving heet papier de musique. Het is niet genoeg, gulhartig en vergenoegd van aart te wezen, men moet woest en dol zijn tot in het buitensporige, om te behagen. Onbeschaamdheid is een hieraan grenzend kenmerk onzer tijden. De zedigheid, en schaamachtige eerbaarheid, zoo zeer geroemd bij vroegere geslachten, is thands uit beide de sexen verbannen, en heeft plaats gemaakt voor eene tegenovergestelde ondeugd. Men durft hedendags, in het bijzijn van vrouwen, de grootste dubbelzinnigheden zeggen, de geilste taal uitslaan, en bewegingen maken, die een gekuischt oog niet zou konnen verdragen. Behalven zijne echtgenoot, eene minnares, eenen minnaar te hebben, is geene schande meer. Men spreekt daarvan openlijk, in elkanders tegenwoordigheid; de man houdt het met eene andere vrouw, de vrouw laat zich | |
[pagina 155]
| |
door een ander man verleiden, terwijl men elkander in schijn getrouw is, en zweert als zijn leven te beminnen. Men moet onverschillig konnen aanzien, dat de geen, aan wien men zich plechtig verbonden heeft, met een ander de grootste vrijheden neemt, zonder zich aan zijne of hare wederhelft iets het minste te laten gelegen liggen. Onder het voorwendsel van meerdere gezelligheid scheiden zich echtgenoten in ieder gezelschap van elkander af, en voegen zich elk bij een voorwerp, dat meest naar hunnen smaak is. Jonge lieden leven met elkander als getrouwden. Het is eer voor eene juffer, in gezelschap van een heer gekapt, gekleed te worden. De blos van kuischheid verrijst niet meer op hare wangen. Zij wijst de verregaandste vrijpostigheden af, met eene taal of gebaerde, die ruim zoo sterk uitnodigende als weigerende is. Noch Heer noch Juffer vertrekt voldaan uit een gezelschap, ten zij men gelegenheid gehad hebbe, om op eene galante wijs t'zamen te leven, en elkanders driften in vlam te zetten. Kleding, lectuur, gesprek, spel, dans, musiek, Opera, alles moet medewerken ter bereiking van dit hoofddoel. De jeugd word geoefend in duizend konstenarijen en zoo genaamde fraaie manieren, dienende, om een onkuisch vuur aan te blazen. Met één woord, de geilste ontucht heeft in onze waereld al hare schandelijkheid afgelegd, en wordt schaamteloos bedreven; na dat men dezelve met de hoofsche namen van Savoir vivre, galanterie, en Coquetterie gedoopt heeft. Het is eene aartige konst, de ondeugden zoo malsch te noemen, dat men daarvan geenen afschrik meer hebbe. Hoe zacht en draaglijk klinkt het bij voorbeeld; ‘die man heeft opgehouden te betalen; die man heeft sterk geleefd; die vrouw heeft het temperament van een jong meisje!’ enz. – Op deze wijs zou | |
[pagina 156]
| |
men het sterven van eenen lijder, die door een onkundig geneesheer vermoord is, met Moliére zeer wel een mourir methodiquement konnen noemen. Ik wil wel bekennen, dat de Grieken of Romeinen nooit fraaier Euphemismen hebben uitgevonden, maar of de gevolgen van derzelver gebruik zoo fraai zijn? dit is eene andere vraag. Men kan uit al het gezegde opmaken, hoe het over 't geheel met de liefde en Huuwlijkstrouw in onzen tijd gelegen zij. Men pleeg weleer elkander te trouwen, om dat men elkander beminde; de echt was heilig, en ieder hieldt zich bij zijne wederhelft. Dit alles is thands uit de manier. Onze waereld is verlicht genoeg, om teweten, dat men ongetrouwd dezelve vermaken genieten kan, zonder zich te verslaven aan alle de moeilijkheden, die het Huuwlijk oplevert. Men trouwt, met een weinigje genegenheids, om geld, fatsoen, en ambten. Getrouwd zijnde, rekent men zich aan beide zijden even vrij, als te voren; ieder zoekt zijn plaisier, en tracht overwinningen te behalen op andere harten. Man en vrouw weten elkanders ongeoorloofde verbintenissen, en leven echter in schijn volmaakt eensgezind. Hunne geheele liefde bestaat in plichtplegingen. De dagen van twist en verzoening, van scheiding en bijeenkomst wisselen zich beurtlings af. Nu eens houdt de vrouw hare eigene apartementen, dan weder doet de man, om van allen dwang ontheven te zijn, eene buitenlandsche reis. Evenwel, men noemt zich getrouwd, om dat men de openbare plechtigheden van den echt voorheen gevierd heeft. Ik heb iemand gekend, die, schoon niet van zijne vrouw gescheiden, in dezelve Stad afzonderlijk woonde, nu en dan bij haar at, en vervolgends weder naar zijn eigen huis ging, zoo voldaan, als of dit alles niet anders behoorde te zijn. Een ander man ging ter aantekening op den- | |
[pagina 157]
| |
zelven morgen, dat zijne vrouw begraven werdt. Soortgelijke voorbeelden, die niet zeldsaam zijn, kenmerken den heerschenden smaak onzer tijden op het stuk van liefde en Huuwlijkstrouw. Wij mogen derhalven met den grooten wijsgeer van Sanssouci ten dezen opzichte wel zeggen:Ga naar voetnoot(§). ‘Le bon vieux tems n'est plus, le siecle dégénere
l'Amour était jadis tendre, discret, sincere,
Il n'est plus à présent que léger et trompeur,
La débauche succede aux sentimens du coeur,
On se prend sans amour, on se quitte de même,
Souvent, quand on se hait, on se jure qu'on s'aime,
On se brouille, on revient, on change, on se reprend,
De nos jours la tendresse et s'achete et se vend.’ -
Niet minder bederfs heerscht er in het stuk onzer vriendschap. Het is als of waer vriendschaplijk gevoel en standvastige getrouwheid uit de waereld verbannen zijn. Hedendagsche vrienden openen hunne verkeering met een soort van driftig enthousiasme, en zoo lang dit eerste vuur in hunnen boezem gloeit, zweeren zij elkander eene eeuwigdurende verkleeftheid. Zij zien zich daglijks, of overladen elkander met brieven; en men zou zeggen, dat geene harten gevoeliger vriendschap konden koesteren, dan de hunne. Maar eenigen tijd daarna ontmoet men deze lieden bij elkander, en staat verbaasd over den afstand en de koelheid, waarmede zij t'zamen verkeeren. Bij nader onderzoek bevindt men, dat zelfsverveeling, eigenbelang, of eene jeugdige drift hen tot vrienden maakte, dat dit beweegmiddel heeft opgehouden te werken, dat een kleen verschil, een nieuwe vriend, eene korte afwezigheid hen allengs | |
[pagina 158]
| |
van elkander verwijderd heeft, en dat zij beiden hun best doen om te vergeten, dat zij gemeenzame vrienden geweest zijn. Onze geheele vrienschap bestaat thands, enkele gevallen uitgezonderd, in complimenten, waarbij het hart koud blijft, in betuigingen, waaronder zich de onoprechtheid verbergt, in vleiende pluimstrijkerijen die, zoo dra men elkander niet ziet, in laster en koele verachting ontaarten, en in het brengen van een kaartje bij plechtige gelegenheden. Het is gemeenzaam in onze waereld, van zijne beste vrienden verraden te worden. Eene jaarlijksche afwisseling van vriendschap en vijandschap wekt niemands verwondering meer. De naam van vriend en vriendin is een soort van verplichtend nonsens geworden, even gelijk de gewoone groet ‘Mijn Heer! uw dienaar!’ - oh! mes amis, il n'y à plus d'amis! De eerlijkheid en het onderling vertrouwen in de t'zamenleving der menschen is merklijk minder dan voorheen. Eertijds was het genoeg iemands woord te hebben; men noemde ‘een woord een woord, een man een man;’ thands zijn handschriften, getuigen en eeden geene voldoende waerborgen meer tegen het bedrog. Talloze listen verwoesten den effenbaren loop des rechts, de zekerheid van den koophandel, en de vastigheid der verbonden. Het is bijkans eene noodzaaklijkheid geworden, schoon de menschlijke natuur daarvan gruwe, niemand te vertrouwen. Men kan op niemand bijkans meer vasten staat maken, indien men zich niet bedrogen wil zien tot zijne schade. Lieden, wier Crediet jaren lang onbezwalkt geweest is, worden op het onverwachts bekend als eerloze bedriegers. De eene broeder wordt door den anderen schandelijk misleid en opgelicht. Rampzalig tijdvak, waarin, al wat zeker is, wankelt, en men niet meer rekenen kan op | |
[pagina 159]
| |
het woord, op het hart van menschen, die elkanders eer en schande, elkanders geluk en ongeluk, om zoo te spreken, in de hand hebben, onder welken niets heiliger behoorde te zijn, dan de goede trouw! - Wanneer wij alles t'zamennemen, het geen dus ver nopends de verlichting en beschaving der XVIIIde eeuw, met derzelver goede en kwade gevolgen, is aangemerkt, zullen wij een taamlijk welgelijkend afbeeldsel konnen vormen van het Character des tegenwoordigen tijds. Daar behoort zekerlijk veel meer toe, om alles, wat van het algemeen menschdom en deszelfs menigvuldige hoedanigheden kan gezegd worden, volledig te zeggen; en ik hadt de aangevoerde bijzonderheden zeer konnen vermeerderen; doch ik houde bestendig onder den aandacht, dat mijn geschrift slechts een Ontwerp is van een stelsel, dat bijkans onbegrensd is, en altijd vatbaar blijft voor breedere uitwerking. Ik moet dus overal schetsen. Dit deedt ik ook hier, en wel bijzonder koos ik uit eene oneindigheid van stoffen alleen zulke, die mij toeschenen, een onderscheidend kenmerk van het Character onzer eeuwe te zullen opleveren, daar elke eeuw toch, behalven dit eigene, veele indrukselen overneemt en bewaart van voorgaande tijden, die, hoe zeer ook nu heerschende, juist daarom geene kenschetsen des tegenwoordigen tijds zijn. Alles, wat van dien aart is, moest ik, volgends mijn Ontwerp, achterlaten, en alleen de uitstekende punten, die mij op deze ruime vlakte onder het oog vielen, aanroeren. Oordeelt iemand, dat ik hierin niet kiesch genoeg ben te werk gegaan, dat ik bijzonderheden gebracht heb op de rekening onzer eeuwe, welke even rechtmatig aan de XVIde en XVIIde konden worden toegeëigend, ik verandwoorde mij met de aanmerkingen | |
[pagina 160]
| |
des Heeren Coste, in het begin dezer verhandeling voorgesteld, en ik voege er in navolging van dien Heer bij, dat juist deeze overeenkomst moet dienen, om mij en elk te doen besluiten, dat de waerheid der menschlijke natuur, zoo als die zich in onderscheidene tijdvakken vertoonde, wel getroffen hebGa naar voetnoot(§); schoon ik tevens durve beweeren, dat, indien al eens de ondeugden en gebreken, die ik der XVIIIde eeuwe heb aangeschreven, voorgaande tijden even zeer bezwalkt hadden, men dan nog zeggen kan, dat zij in eenen bijzonderen smaak onzen tijd Characterizeeren, om dat zij thans in eenen bijzonderen smaak, die ze geheel nieuw maakt, heerschen. Het is deze onderscheiding, die ik meen doorgaands en bij ieder stuk in acht genomen te hebben. Men zal veellicht van gedachten zijn, dat ik over het geheel te weinig goeds en te veel kwaads aan onze hedendagsche waereld heb toegekend. Ik zou eenvouwig konnen vragen, of niet alles, wat gezegd is, met de daad plaats grijpe, en of een schrijver, die de zaken opgeeft, zoo als hij die vindt, goed en kwaad te gelijk, berisping verdiene? in Characterkundige schriften moet men noch goede noch kwade trekken alleen zoeken, maar een zamenstel van die beiden. Is het mijn schuld, dat de waereld bedorven is? - ik kan niet nalaten, hier bij te voegen eene plaats uit Coste's verdediging, die te meer van pas komt, om dat zij het andwoord behelst op eene soortgelijke klachte van Mr. de Vigneul-Marville, tegen den Heer de la Bruyére.Ga naar voetnoot(*) Hij beweert, dat de laastgenoemde niet nalaten kon, ons de fouten zijner personen zoo wel als hunne verdiensten te noe- | |
[pagina 161]
| |
men; ‘want, zegt hij, indien men de menschen niet afbeeldt, dan in het geen zij goeds bezitten, kan men hen niet beter doen kennen, dan een schilder, die, ons willende vertoonen de houding des Konings van Zweden, zich voldaan hieldt met ons zijn voorhoofd te schilderen, of die alleen het voorhoofd van dezen jongen held gezien hebbende, het overige van zijn gelaat naar de verbeelding schilderde...........want, geen stelregel is algemeener waar, dan deze: niemand is zonder gebreken, hij is de volmaaktste, die de minsten heeft. En bij gevolg moet een getrouw geschiedschrijver en goed en kwaad zeggen van de menschen, om hen te tekenen, gelijk zij in de daad zijn; waar door hij zich onderscheidt van den Hekelschrijver, die zich vergenoegt met hunne fouten te ontdekken of op een te stapelen, en van den Lofredenaar (Panegijriste), die zich alleen toelegt, om hunne deugden te doen uitblinken, of dezelven onderstelt.’ enz. - Hiervan kan ik elk verzekeren, dat ik geen menschenhater ben, en dat ik onzer eeuwe, in het geen zij waerlijk verdienstelijks heeft, bij mijn weten recht gedaan heb. Men zou waerschijnlijk de lijst der gebreken niet veel minder moeite dan die der verdiensten konnen vergrooten, doch het best is, in stoffen van dezen aart, aan beide zijden iets voor de gedachten overtelaten. Ten besluite. Indien men iets naar waerheid van de XVIIIde eeuw zeggen kan, het is dit, dat zij meer verlicht en meer beschaafd is, dan eenige eeuw, die haar voorging. Maar zij is daarom niet geleerder, niet wijzer, niet beter. Integendeel heeft zij de dwaasheden en ondeugden van vroegere geslachten of behouden, of tegen nieuwe verruild, of, onder eene bevalliger gedaante, vermeerderd, en hare | |
[pagina 162]
| |
verlichting en beschaving hebben gediend, om een nieuw licht over de menschlijke dwaasheid en verkeertheid te doen opgaan. Wij kennen die nu duidlijker dan voorheen, en zien, hoe ver wij nog afzijn van de volmaaktheid. Ziet daar het grootste voordeel onzer tijden! - voor het overige is het schilderei daarvan, door Gregorij opgehangen, niet dan al te sprekend. ‘Met één woord, zegt hij, verkwistend en niet edelmoedig, grootsch en niet achtbaar te zijn; na eer te dingen, en nogthands alle wezenlijke middelen, om dezelve te verkrijgen, te verwaarlozen; te arbeiden, en geen voordeel te behalen; zich op kennis toeteleggen, en niet te vorderen; de verkeering bij te woonen zonder verbetering, zijn de sprekendste kentdkens van eene beuzelende en grillige eeuwe.’ - Ach! waarom vertoont zich het menschdom, dat reeds eenen ouderdom van zoo veele eeuwen rekent, nog als een spelend kind? hoe veele honderden van jaren zal de waereld nog behoeven, om die eenvouwige waerheid te leeren, dat matigheid, rechtvaerdigheid en deugd de eenige middelen zijn om groot en gelukkig te worden? - o Plato! waarom is uw Gemeenebest nog heden een droom? Ik eindige, gelijk zeker schrijver begint: ‘auguste et respectable année, qui dois amener la félicité sur la terre; toi, helas! que je n'ai vue qu'en songe, quand tu viendras à jaillir du sein de l'eternité, ceux qui verront ton soleil, fouleront aux pieds mes cendres et celles de trente générations, successivement éteintes et disparues dans le profond abime de la mort.’ |
|