| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Admetus, Arbates.
ZO werd 'er niemand dan gevonden van uw allen,
In wiens gemoed noch die hertvogtigheid kan vallen,
Om, door het ondergaan van zulk een loslyk stuk,
't Geen me eeuwig pryzen zal, te vorderen 't geluk,
En staat van zyn geslacht, van vrinden en van maagen?
Zie hier die Ridderen, die 't alles wilde waagen,
Die braave krygsliên, die de vyand in zyn land
Met moed bestryden, die haar steên en slooten van 't
Uitheems geweld ontslaan, die de akkerlui den vreeden
Beschaffen zouden, en vergeeten doen 't geleeden
Verdriet en ongeval, die zuilen van den staat,
Waar op een koning zich zo zorgeloos verlaat;
Die helden, die hun Vorst beloofden te verlossen,
Deez' bloem der Hopmanschap, bewaaid met vederbossen,
Deeze oorlogsblixems, die, verleegen voor hun lyf,
Slechts beezigen het zwaard en schild, voor tydverdryf,
En 't harnas voor sieraad; die pit en puik van Adel,
Het geen de waereld, als gebooren uit den zaadel,
En opgewassen, om te hand'len het geweer,
Noch onlangs dwingen zoude, en buigen doen ter neêr,
Dat saagt en sidderd, als 't komt van de dood te hooren;
Die naam slechts nu verstrekt een geesel voor haar ooren:
Dat staat beteutelt en bedremmeld, vol van schrik,
En acht hun leeven meêr als gloryprikkels.
En heel de Ridderschap zyn alle wel geneegen,
En hebben moeds genoeg, om met den blanken deegen,
Of saabel in de vuist, met ridders speer, of lans,
In 't open veld te staan, en stryden om de krans
| |
| |
Van uw verlossing, Vorst! het zal ons niet bedroeven,
Of angstig maaken, lust den vyand ons te proeven
In 't renperk, dat hy koom te voet, of wel te paard.
Thessaalsche Ridd'ren zyn alom genoeg vermaard,
En zullen nimmermeêr voor Macedooners zwichten
In wapenhandeling; behaagd hen boog of schichten,
Wy zyn daar vaardig toe; mits dat men u verlos.
Maar dat men ons, als een onnoozele offerós.
Gelyk misdaadigers, met Priesters, schaar en reijen,
Zou naar het zoenaltaar ter slachting zien geleijen;
En daar, voor 't wreede mes des Wiglaars, bukken doen,
En geeven dus de geest, dat 's buiten ons vermoên.
Dat wraakt elk een, en staat hen alle op 't hoogste tegen,
Min voor de dood, als voor dien hoon en smaad verlegen.
Een moedig hert lyd 't al ten dienst van 't Vaderland.
Zo lang zyn glory niet gebrandmerkt word met schand.
Hy brandmerkt zich te veel, die zulk een stuk durft weig'ren.
De Vorst moet boven het bereik der reên nooit steig'ren.
Der Vorsten val ontzet de steilen van den Staat.
Den hemel nimmermeêr een Vorst in nood verlaat.
Het past een onderdaan zyn trouw in nood te toonen.
Heirleegers stutten best de waggelende Troonen.
Heirleegers zyn onnut, daar 't aan de trouw ontbreekt.
Wie dat uit nooddwang scheid, men vry van ontrouw spreekt.
Geen onderzaat en laat zyn trouw door noodschrik krenken.
| |
| |
Wie kan zyn leeven zo gaan zonder wraak weg schenken?
Hy leefd in eeuwigheid, die voor zyn Koning sterft.
Wie voor zyn Koning leefd, een eeuwige eer verwerft.
Zyn Vorst te redden is een pligt, elk aangebooren.
Waar zag men één alleen gaan voor 't gemeen verlooren?
Gy zyt van de oude deugd en dapperheid ontaard,
Verbasterd in den grond, en myn gezigt niet waard.
Voort, maak u fluks van hier, en wacht u meêr te koomen,
Daar immermeêr 't gerucht myns byzyns werd vernoomen.
Ach! aardsche Vorsten, en gy groote Mogentheên!
Wien 't lot verheeven heeft tot boven 't algemeen,
Leert uit myn voorbeeld doch, de valsche vleijers schuuwen,
En voor dat staatvenyn met afkeer wys'lyk grauwen.
't Zyn pesten van het hof, en motten van 't paleis,
Die zich gaan aazen met uw leevend spier en vleis.
| |
Tweede tooneel.
DUs komt men tot zyn schande en schaâ, helaas! te leeren
Hoe schielyk 't hoovenzoet in bitter roet kan keeren.
Hoe dat van duizende naauw een gevonden werd,
Die voor oprechte trouw een plaats heeft in zyn hert:
Hoe dat die prysb're deugd zeer zelden is geduurig,
En veeltyds met 't geluks gelaat, zeer wispeltuurig.
De wacht van 't vorstelyk hof wel poort en grendels sluit,
Maar meest 't bedrog daar in, en deugd en trouw daar uit.
Te spaâ bevind ik, dat 't gelaat der hovelingen
Maar enkel schynschoon is, en vol veranderingen,
Na 't maalen van' t gety, van staat en van geluk,
| |
| |
Zy kleeven als een klits, in voorspoên, vliên, in druk;
Haar gunst is om genot, haar trouw weegt na het voordeel.
Ik zie nu klaarder dat Philippus in zyn oordeel
Voorwaar gantsch niet en heeft gefaalt, wanneer hem docht,
Dat zich op vrinden gunst, geen Vorst verlaaten mogt.
Eerst scheen het hert myns volks gelyk een vlam ontsteeken,
En dat het nergens haar zou kunnen aan gebreeken,
Elk toonden zich te zyn, gelyk een leeuw verwoed,
De minsten was een held van gadelooze moed;
Geen van hen alle die niet scheen de dood te tarten.
Maar al te schielyk, ach! verflaauwden hunne harten!
Hoe spoedig wierd hun vlam verkoeld en uitgedoofd,
En zy van dapperheid, die ridd'ren past, beroofd!
Zo ras als ik aan hen ging het verdrag ondekken,
Dat ik, of één van haar vrywillig moest vertrekken,
En sterven, om zich op te draagen aan den haat,
En wraak der vyanden, en, door die daad den Staat,
Het Ryk, en hunne Vorst te houden en bewaaren,
Elk aarzelde, bedeest, de schrik deed hen de haaren
Straks steig'ren op den kruin, de vrees nam de overhand,
En niemand was zo koen, dat hy dorst houden stant.
De een voor, en de ander na, ging zich uit 't hof begeeven,
Den Adel alzo wel, en Ridderschap, hun leeven
Waardeerden, moedeloos en laf, als het gemeen:
Hofstoet en dienaars, zich verschuilden, een voor een
Bekommerd dat men hen iets groots zou willen vergen.
Zo kan kleinhertigheid een yders koenheid tergen.
Dus heb ik vastgesteld, met Krater, my op reisch
Te geeven, 't noodlot wil 't; 'k voldoe myn vyands eisch.
| |
Derde tooneel.
Admetus, Krater, Hofknaap.
O Vorst! ik kom u melden,
| |
| |
Hoe we uw vrouw Moeder op haar reis tot hier verzelden,
En bragten in uw hof, zo dat ik zeker gis,
Vrouw Anthitanata, in dit paleis reeds is;
Gy zult ze in deeze zaal zo daadelyk aanschouwen.
Die boodschap is my lief. Maar hebt gy wel onthouwen
't Geen u bevoolen was, is alles zo verricht?
Hebt ge u gekweeten van 't stil zwygen, en uw pligt?
Op dat de vrouwen hier geen kennis af en krygen.
'k Sprak uit een groote drift, maar grooter deed my zwygen.
Haar is alleen bewust u we aankomst aan dit Hof,
En anders niet, myn Heer.
U met myn byzyn, niet meer lastig zyn, of hind'ren
Eens moeders tederheid in de afscheid van haar kind'ren.
| |
Vierde tooneel.
Admetus, Antithanata, Gevolg.
O Vorst! van Faeres ryk! Eer van 't Thessaals Geslacht!
Dank zy de hemel, die u in myn arm weêr bragt.
Zo grooten angst als my was om het hert geslaagen,
Wanneer het schel gerucht ons kwam de tyding draagen,
Van uw gevangenis, zo groot is nu de vreugd,
Die niet alleen het Ryk, maar my voor al verheugd,
Wyl 't my gebeuren mag u wederom te aanschouwen;
Nu 'k heb die tyd beleefd, zo zou het my niet rouwen,
Indien de bleeke dood my van de waereld nam,
En velden met haar seis deeze afgeleefde stam:
De Noodscheer kom nu vry afknippen al de draaden
Van deeze weeke web, met rimpels overlaaden,
Gewrocht van losse stof, gesleeten en gescheurd,
Eer dat het wederom myn winterdag gebeurd
U noch ten doel te zien aan krygs of krankheids rampen,
| |
| |
Of dat u ander leed mogt koomen aan te klampen,
Gewisselyk 't gevoel van zulk een kwelling zou
Myn hoogbejaarde ziel versmelten doen in rouw,
En deeze stramme leên wel duizend dooden sterven;
Veel aangenaamer was 't mogt ik het leeven derven
Vrywillig u ten dienst, eer eenig ongeval
U weêr bestormen kwam. Een klokhen zet zich pal
Ter weêr, en schreeuwd, en schrabt, en schermd met haare wieken,
Wanneer den Havik dreigd haar jong gekipte kieken;
Ja, steld zich aan 't gevaar van zynen klaauwslag bloot,
Als zy slechts redden kan haar broedzel van de dood;
Zou dan een moeders hert, ten einde van haar daagen,
Gesolt, en afgeslooft, zich zelfs niet willig waagen,
En stellen in de bres voor haar geliefde Zoon,
Die de eenigste pylaar is van zyn vaders Troon,
En haar altyd zo waard; best was zy nooit gebooren.
'k Verdiende in eeuwigheid 't verwyt te moeten hooren
Van vuile ondankbaarheid; by mensch en goôn gedoemd,
Onwaardig immermeer uw zoon te zyn genoemd,
Mevrouw, zo ik vergat de zorgen en weldaaden,
Waar meê gy my gestaâg hebt gunstig overlaaden.
Dus blyf ik u verpligt, en moet bekennen, dat
De deugd der oud'ren is de beste huw'lyks schat.
Niets goeds bezit een kind, of kreeg het van zyn ouders,
En zulks verbind het ook gestaâg met hals en schouders,
Met vlyt, en met ontzach, te schraagen de ouderdoom,
In zwakheid, en 't gebrek, dat haar maakt traag en loom.
Zulks hebbe ik niet alleen, zelfs van myn kindsche jaaren
Betracht, maar 't kwam myn ramp op 't hoogste noch bezwaaren,
Dat ik my doorgaans vond verleegen en belast,
Wie zich de ted're zorg voor u had toegepast
In myn afweezendheid, wat heul, wat troost, wat vrinden
Gy, na myn sterfuur, hier noch overig moogt vinden;
Dewyl ervarendheid my had genoeg geleerd,
Hoe slecht men hedendaags den ouderdom waardeerd;
| |
| |
Wiens wintertyd, niet bloeid, met kinderen of zoonen,
Die 't steeds gepleegde goed na waarde kunnen loonen,
Of straffen met ontzag den hoon, en het verdriet,
Dat aan de eerwaardigheid des ouderdoms geschied.
En daarom is het, dat de alwyze Hemellieden,
Den kind'ren staâg de zorg voor de ouderen gebieden;
Ja, 't Goodendom erkend de weldaad, heul en troost,
Aan de ouderen besteed, mildaadig aan het kroost.
O Zoon van Thessaals zoon! wiens eerste lentejaaren,
Voorspelden ons den oegst, die wy te wachten waaren
Van uwer deugden groei, wiens wasdom ons zo mild,
Met haare vrucht beloond de zorg aan u gespild.
Wat schoot de Vroomheid niet in uw een diepe wortel!
Want na dat ik, helaes! als een bedroefde tortel,
Myn Faeres missen moest, en eenzaam nacht en dag,
Verslyten in getreur, in traanen en geklag,
Verstrekte gy gestaâg myn lust, myn troost, myn hoeder,
En eeniglyk de hoop van een bedrukte moeder.
Gy waard de Hoofdzuil, die het overhellend Huis
Moest schraagen tegen storm, en onweêrs fel gedruis;
Gy waard het, die gestaâg my moedig kwam bevryden
Van die gedachten, die rampzaalige bestryden,
En toonden, dat ik niet gehoond wierd, of veracht,
In dien vervallen staat, waar in ik was gebragt.
Uw weldaân zullen u de onsterffelyke Gooden
Mevrouw, 't is niet van nooden
Te roemen, 't geen ons doch gebied de kinderpligt.
'k Heb niet de helft, van 't geen ik schuldig was, verricht.
Ai! denk geenzins, dat wy 't genot van uw weldaaden
Oit schreeven in het zand, of licht verdorde blaaden
Daar meê, tot eigen schand, bemaalen deeden, neen!
Maar hieuwen die in 't hert van duurb're marmersteen.
Het is ons niet zo ras, of lichtelyk vergeeten,
Wat tyd gy doorgaans in bekomm'ring hebt versleeten,
| |
| |
Hoe gy met teed're zorg ons staâg hebt opgevoed,
Gekoesterd, en gekweekt, en voor gevaar behoed.
Gy gaaft ons 't leeven niet alleen, maar ook 't welleeven.
Wat wy door onze zorg ooit tot uw nut bedreeven,
Bevinden wy gantsch wel, en vruchtbaarlyk besteed.
Mishaagden ons bedryf aan u ooit, 't was ons leed.
Gantsch niet, myn Zoon! gy gingt u steeds gehoorzaam voegen,
En gaaft in al uw doen, ons doorgaans groot genoegen.
Wy zyn op 't hoogst voldaan van uw godvruchtigheid,
Die van eens Vorsten troon den grondslag zeker leid;
Ja, wy bevinden ons dus aan uw deugd verbonden,
Dat wy wel wenschten, wy nochmaals u geeven konden
Het leeven, als 't geviel, dat uwen sterftyd kwam.
Ach! dat de Gooden doch de haast verteerde vlam,
En 't stervend lemmet van deze oude lamp uitdoofden,
En een gerekte reeks leefjaaren u beloofden,
Verlangende uwen en verkortende myn tyd,
Die 'k staâg vol kommer, reeds aan 't hoofd gedoodverfd, slyt.
Wat lust, wat rust, zou zulks aan ons, te leefbaar, strekken.
Mevrouw, 't schynt ons de Goôn weêr weedom willen wekken,
En niet gehengen dat ons vreugde duurzaam zy.
Myn tyd genaakt, en 't Noodlot eischt van my,
Dat ik (het is myn leed u weder te bedroeven)
Van u moet scheiden, en my, zonder lang te toeven,
Weêr na den vyand toe begeeven voor altyd.
| |
| |
Ach! raakt menu dus kwyt?
Mevrouw, my wierde alleen tyd en verlof gegeeven,
Om, eer ik met de dood verwisselde dit leeven,
U, met myn Bedgenood, te groeten voor het lest.
Bedroefde Moeder, ach! ach! troostelooze Alcest!
Ach! vaderlooze Kroost! rampzaalige Roxane!
Beklaag'lyke Eumelus wat berst een vloed van traanen
Ons allen, op die maar, ten hollen oogen uit.
O wreede Gooden! die, te wreed in uw besluit,
Gedoogden, dat het lot kwam onze daagen rekken,
Alleen slechts, op dat wy voor speeltuig zoude strekken
Aan 't nydige geval, dat nimmer stand en houd,
En, voor een klein vermaak, ons ramp op rampen broud.
Helaas! is onze hoop zo haastig dan vervloogen?
De vreugd in rouw verkeerd? of is 'er voor onze oogen
Nooit iets meêr overig, als traanen en geween?
Hoe werd deze oude ziel van wanhoopsbui bestreên!
Moest dan deez' dorre stam, in 't einde, voor de nukken
Van 't twyffelende lot, door storm op stormen, bukken?
Ach! al te lastig juk van zo veel teegenspoeds!
Wat weegt gy ponden roets, voor weinig aazen zoets!
Kan dan noch hulp, noch raad, deeze ongevallen hind ren?
Mevrouw, men zag de kwaal van uw Geslacht haast mind'ren,
Indien zich iemand maar tot 's vyands zoening bood,
Die zich vrywillig wou begeeven in de dood,
Voor my, zyn wettig Vorst.
Dank zy den goeden Hemel!
Die dus geeft middel, om de fynste bloem, uit zeemel
Te ziften, en doen zien, hoe veel het Edel bloed
Verscheeld, van 't geen in hut en kluis werd opgevoed.
My dunkt ik voel alreeds de traanen, die myn oogen
| |
| |
En wang bevochtigde, afwissen en verdroogen.
Met wat een yver drift zal onze Ridderschap
Rekhalzen na die eer? elk zal zich even schrap
En moedig stellen, om die glory te genieten.
Geen van hen alle, die niet willig zal vergieten
Zyn laasten druppel bloeds, tot uw behoudenis,
Myn Zoon, ik vrees alleen, en stel het, als gewis
Dat, om aan zulk een roem en lauwerkrans te deele,
Al te overvloedig bloed gestort zal werden, veele
Thessaalse Ridderen, die zullen zich, om stryd
Aanbiên, op dat hun naam der eeuwigheid gewyd
Mag werden, en in 't boek der heugenis geschreeven.
Philippus kreeg, voor u, wel duizende haat leeven.
En schoon de Ridderschap was van de deugd gespeend,
Zo stel ik echter vast, dat Borger en Gemeent,
Elk om het meeste, zou na zulk een proefstuk haaken,
Waar door men staat, en stam, beroemd en eêl kan maak en.
Het schynt gy zucht, myn Zoon!
Vreest gy, dat niemand zou zulks waagen derven?
Voorwaar, myn Zoon, gy faald, gewisselyk gy lasterd
De roem uws onderdaans. zou de Adeldom verbasterd
Dan zyn van de oude deugd? en zou 't Thessaalse Ryk
Dus laaten lof en naam vertreeden in het slyk?
Dat duchte ik nimmermeêr.
Mevrouw, 't is te waerachtig.
De Ridderschap, met reên beweegelyk en krachtig,
Tot moed en pligt vermaand, lafhertiglyk bezwykt,
| |
| |
En heeft niets meêr dat na Thessaalse deugd gelykt.
Men heeft, ô schandvlek! voor het oude bloed der Vroomen,
Aan alle kant gezocht, en neerstiglyk vernoomen
By luiden, die geplaagd zyn van onheelb're kwaal;
Die zich in hechtenis, en boeijen van metaal,
Bevonden voor altyd; die noch hoe langs hoe droever,
Genaaderd waaren, tot op 't uiterst' van Styx oever,
En als met eene voet bereids in Karons boot,
Ja, die wel duizendmaal met woorden om de dood
Gebeeden hebben, en gesmeekt, terwyl haar klagten
Zo zeer aangroeiden, als verminderde haar krachten,
Maar alles te vergeefs, en niemant waagen dorst,
Zich zelven aan te biên, tot redding van zyn Vorst.
Elk liefd zyn leeven meêr, als roem van groote daaden.
Ik sta versteld, en met bevreemding overlaaden.
Fy, laffe Ridderen! fy, Mannen zonder moed!
Gy zyt gewis niet waard uit het Thessaalse bloed
Te reek'nen uw geslacht, g' hebt eer, en trouw verlooren.
Ach! dat ik was een man, in plaats van vrouw, gebooren,
Ik zou myn waarde zoon zelf redden uit de nood,
En hem bevryden gaan van een rampzaal'ge dood.
Indien dit wreed verdrag zo wel de vrouwen raakten
Als mannelyken schaar, 'k weet zeekerlyk zy maakten
Die moedelooze bloeds en lafaards gantsch beschaamd,
En zich, door zulk een daad, de waereld door befaamd.
Men vond 'er duizende, van eerzucht aangedreeven,
Die zich vrywillig en groothertig zouden geeven
Ten offer voor haar Prins, tot schande van hun al.
't Verdrag geen vrouwen zulks, Mevrouw, ooit weig'ren zal.
Daar is geen onderscheid gemaakt, of niet bedongen,
Van man, of vrouw, van ryk, of arm, van oude, of jongen,
Van adel, of gemeen, van hoog of laag geërd,
Alken vrywilligheid is 't die hier werd begeerd.
| |
| |
Vaar wel, myn Zoon, ik ga met yver alle hoeken,
Van Steên, en Dorpen, in Thessalie doorzoeken;
Niet twyff'lende, of ik zal wel haast een vrouw van moed
Opspeuren, die 't gebrek der mannen sex voldoet.
| |
Vyfde tooneel.
O Tyden! zonder trouw! o zorgelyke zeeden!
Hoe flaauw en liefdeloos gaat zy daar heenen treeden,
Die korteling noch scheen zo heevig en vol vuur!
Kan dan een moeders hert de driften der natuur
Dus spoedig waarelyk verzaaken en vergeeten?
Ga, ga vry zonder keer, gy hebt u wel gekweeten.
Ontrek u zonder schroom myn byzyn en gezigt.
'k Blyf myn begraavenis geenzins aan u verpligt.
Gy scheent myn hechtenis uitwendig te betreuren,
Maar innerlyk myn dood en sterfstond goed te keuren.
Gy, die zyt afgeleefd, bezaaid met winter wit,
Hebt zenuuw zonder zap, en mergpyp zonder pit,
Beschouwd van verre, en als van strand, hoe door de golven
Werd in den holle balg der woeste zeê bedolven
Een Vorst van moed en kracht, voor Staat een Stam noch nut,
Dien 't u te redden past, te strekken voor een schut.
Is dit den ouderdom, die u scheen te verveelen?
Waant gy, dat gy zo ligt noch meerder kroost zult teelen,
Dat u met zucht en zorg, in zwakheid en verdriet,
Zal ondersteunen, als u 't wortelzap ontschiet?
Of dat u, reeds half lyk, de lykpligt zal bereijen?
Verbeel u zulks geenzins; ga nooit u daar meê vleijen.
Zo ziet men, dat vergeefs het grys besneeuwde haar,
Vast klaagende dat 't pak des leevens haar valt zwaar,
En lastig de ouderdom, gaat wenschen om het einde;
Want slechts de schyn des doods haar stervens lust ver kleinde;
| |
| |
En haar vergeeten deed 't geleeden ongemak,
Verdraagende, als vernoegd, al de overwigt van 't pak.
Vergeefs is zy bevreesd een weinig eer te sterven,
Daar zy doch onlangs moet, hoe noode ook, 't leeven derven.
Zie daar de waereld, en haar onbestendigheid!
Zie hoe de glinster van haar vlam bedooven leid!
Zie daar war trouw en staat op menschen is te maaken,
Zy die zo kort geleek een helder blaak end baaken,
Van trouw, standvastigheid, en liefde tot haar zoon,
Is schielyk, en alleen op 's doods gerucht gevloôn.
O lieff'lyk Leeven! hoe kont gy de stervelingen
Bekooren, met de waan van ingebeelde dingen!
Daar gy niet anders als een webbe van verdriet,
Een waterbel, een niet, ja, zyt noch min als niet.
Schoon dat gy schynt iets goeds aan ons hier te belooven,
Den minsten overval kan 't ons weêr ras berooven.
De een golf van onheil volgt op de andere, zo kort,
Als de een door de and're prop uit hout gedreeven word.
Nochtans (den Gooden is 't bewust) dat my de liefde
Tot 't leeven, of de vrees voor sterven nimmer griefde,
Maar eeniglyk de zucht voor Bedgenood en Kroost.
Ontaarde Moeder! en ondankbaar Volk! doch 'k troost
My nu de dood, en wil niet waerelds meêr aantrekken.
Ik zal den nazaat een doorluchtig voorbeeld strekken;
'k Zal toonen hoe de Vorst, van volk en onderdaan,
En zelfs van eigen bloed, verlaaten, ja verraân
Kan werden, daar zy hem behoorden te beloonen,
Voor al 't ontfangen goed, in plaats van dus te hoonen.
Ik zal doen zien, dat trouw alleenig is de band,
Die 't menschelyk bewind in waarden houd en stand;
En dat men nimmer moet zyn woord of eeden rnind'ren.
'k Wacht myn Alcestis maar, met myn geliefde Kind'ren,
Om aan dien waarde schat te doen den laasten groet,
En stap als dan gerust en kloek myn dood te moed.
Einde van het tweede Bedryf.
|
|