| |
| |
| |
Admetus en Alcestis.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Admetus, Krater.
DE diensten, die gy my kwaamt in myn ramp te toonen,
Zal ik, Heer Krater, staâg met dankbaarheid beloonen;
Volhard in zulk een deugd.
De diensten, die 'k u doe,
Doorluchte Admetus, komt nooit die vergelding toe
'k Had, om uw ongeval, een innerlyk meêdoogen,
En was, met uwen staat, tot in myn ziel bewoogen;
Maar sedert dat de drift myns Konings wierd bedaard,
En gy van 't offerstaal des Priesters vry verklaard,
Scheen zich myn ziel te ontdoen van veele zorg'lykheden;
Dies ik met vreugde u nu vrymoedig kom ontleeden,
Dat vorst Philippus my met ernst bevoolen heeft,
Uw Staat en Steeden, met al 't geene daar aan kleefd,
Van zyne benden, en zeegpraalende soldaaten
Te ontledigen, en die geheelyk u te laaten;
Ja, u grootmoedig weêr te stellen op den troon,
Te schenken 't leeven, met de reeds verloore kroon,
Zo ras gy iemand van uw bestvertrouwde vrinden,
Verwant, of onderdaan zult komen uit te vinden,
En my te leveren, die zich niet zal ontzien,
| |
| |
Uit liefde tot zyn Vorst, vry willig aan te biên,
Om, in uw plaatze, door de Aards priesters hand, te sterven:
Dit is het alles, dat ik kon voor u verwerven;
Dit is, ô Vorst! myn last; dit is myn Konings wet,
En on weêr spreekb're wil.
En, van verwondering, verrukten opgetoogen.
Wat reed'nen hebben doch uw Vorst hier toe bewoogen?
O welk een vreemd besluit!
Wat reden gy onlangs voerde in myns Konings tent,
Na dat het ongeval, staâg los en onbestendig,
U, tot der uwen smert, gemaakt had dus elendig,
Gy de onbevlekte trouw uws volks tot haaren Vorst
En Heer, als gaadeloos, op 't hoogst verheffen dorst;
Dat noch uw Onderdaan, noch Ridderen, noch Maagen,
Ooit zouden weigeren vrywilliglyk te waagen,
Tot uw verlossing en herstelling, goed en bloed,
Ja zelfs het leeven met een ongekreukte moed.
Waar tegen dat myn Vorst niet ongegrond beweerde,
En, met een ryp vernuft omstandig redeneerde;
Hoe vaak een Prins wierd van zyn onderdaan misleid,
En, onder schyn van trouw, geveinsdelyk gevleid.
Dat de argeloosheid wel kan 't wrokkend hart bewimp'len:
Dat 't schoone momgelaat bedekt veel ruuwe rimp'len:
Dat waare vrindschap lang, verlaatend 't aards gewoel,
By 't zaalig godendom gevestigd had haar stoel.
Dos had de Vorst, om hier een proefstuk van te geeven,
En aan zyn Broeders schim, die door u kwam om 't leeven,
Te gunnen wraak en rust, gelyk men is gewoon,
Bestemd op 't zoenaltaar, u plegtig te doen doôn;
Maar hy, eer 't wierd volbragt, heeft zyn besluit veranderd,
En voorgenomen, schoon of zyn zeegbaren standerd
Ten torentrans afwaaid van uw doorluchtig Slot,
| |
| |
Te leeningen de smert van uw rampzalig lot,
En u, geheel en al, in Staat en Troon t' herstellen,
Indien slechts iemand van uw volk wil laaten vellen,
Tot uw verlossinge, vrywilliglyk zyn hoofd;
De Aardswichlaar stemd dit toe, schoon gy hem zyt beloofd.
Nu moet gy, Vorst, het een of 't andere verkiezen,
Een vriend my leveren, of 't leeven zelfs verliezen.
Neem uw bedenken, en hier op een kort beraad,
Waar toe men u zo lang wat by u zelven laat.
Ik heb myn last volvoerd, de toegang vry gelaaten
Aan uwe Ridderschap, die zuilen van uw Staaten.
Geen mensch weet echter noch van 't koninglyk verdrag.
'k Wensch dat myn toeleg u na wensch gelukken mag.
| |
Tweede tooneel.
WAt ongemeen geval! onsterffelyke Goden!
In dezen staat heb ik op 't hoogst uw gunst van nooden.
Red, red my uit de nood, en dit ramspoedig lot,
Bevryd my, door uw hulp, van mynes vyands spot.
Maar 'k zie dat my daar komt myn Ridderschap ontmoeten.
| |
Derde tooneel.
Admetus, Arbates, Gevolg van Ridderen.
DAt wy zyn Majesteit nu wederom begroeten,
Dat wy de Vorst met deze onze oogen kunnen zien,
En hem, gelyk voorheen, ons dienst en trouw aanbiên;
Dat zyn genadig oog ons weder mag bestraalen,
En zyn hoogachtb're gunst op ons noch nederdaalen;
Dat zyne heusheid en gerechtigheid voortaan,
In 't wettige bestier, veel jaaren mag bestaan,
Vernoegd zo wel 't gemeen, als Ridderschap, en Adel,
Die vast beslooten had zich nimmer uit den zadel
| |
| |
Te laaten rukken, noch te keeren uit het veld,
Voor dat uw Majesteit zeeghaftig was hersteld,
In 't aangeërft bezit der vaderlyken zeetel,
Waar uit Philippus u verdreef al te vermeetel,
En onrechtveerdiglyk; al zou het Staat en goed,
En wat voorts waardig is, ja 't leeven en het bloed
Der gantsche Ridderschap ons hebben moeten kosten;
Niets ons te duurbaar is, als wy u slechts verlosten,
Of waagden 't willig, zo 't kon strekken tot uw nut.
Gy, Heeren, die het Ryk staâg strekten tot een stut,
En met uw schouders den Thessaalsen Troon hielpt schraagen,
Gewoon de last van 't Ryk als eigen last te draagen;
'k Ben niet alleen vernoegd, en van uw trouw voldaan,
Maar 't brengt ons buiten dat een groote blydschap aan,
Dat we u aanschouwen in gezondheid en welvaaren.
Den hemel wil u lang in goeden stand bewaaren!
'k Had in myn ongeluk nooit anders iets verwacht,
Als uw grootmoedigheid, en nimmermeer gedacht,
Dat inzicht van gevaar zou 't zaagen doen, of sidd'ren,
De dapperheid en drift van zulke braave Ridd'ren;
Noch dat een van uw schaar, in zyn verstaalde trouw
En liefde, tot de Vorst gebrekkig weezen zouw,
Of wank'len in zyn pligt.
Voor zulk een Vorst byzonder,
Die strekt een voorbeeld aan de waereld, en een wonder,
Die altoos heeft geleefd ten besten van 't gemeen,
Die zo veel voor het Ryk gestrêen heeft, en gelêen;
Die nimmermeer 's volks hals met al te zwaare jukken,
Van schattingen bestond te perssen, of verdrukken;
Die, schoon dat hy voorheen heirlegers overwon,
Eerst eigen tocht en drift oprecht beheerschen kon;
Die 's daags verstrekte een zorg, en 's nachts een trouwe wachter,
Die wyze Raadslui loonde, en strafte 's rechtsverkrachter;
Die nooit door gouddorst, of gehaate gierigheid,
| |
| |
Tot 's nabuurs grens, of kust, lafhertig wierd verleid;
Wiens goedertierendheid de landgenooten smaakten:
Door wiens lieftalligheid der volk'ren herten blaakten;
Een Vorst, wiens ziel nooit wierd tot euveldaân bekoord,
En eigen voordeel min waardeerde, als wel zyn woord.
Die nooit vermaak schepte in het zuchten, noch in traanen,
Noch in 't vergieten van het bloed zyns onderdaanen;
Voor wien elk Ridder in zyn hert een tempel sticht;
Die zelfs het godendom door weldaân heeft verpligt;
Die 't heilig priesterschap, kerkdiensten, en altaaren
Bewaakt, en voor geweld zorgvuldig liet be waaren;
Wie dat voor zulk een Vorst niet alles dat hy heeft
Wil waagen, is niet waard, Heer Koning, dat hy leefd.
Geen van ons allen, schoon dat elk had duizend leevens,
Zou weigeren voor u die aan te bieden teevens.
Uw redenen, en de op'ning, die gy doet,
Zyn, Heer! betuigingen van uwe trouwen moed.
Den hemel laat nooit toe, dat ik zou zien 't bederven,
Van zulk een heldenschaar! 'k wou liever zelver sterven.
Die in beraad nam om voor u ter dood te gaan,
Zou onzer aller wrok en haat geenzins onstaan!
Dat stemmen we alle t' zaamen.
Gewis! roemwaardig is uw adelyk beraamen,
En uw grootmoedigheid verdiend een eerekroon.
Zo dapp're Helden zyn pylaaren voor den Troon.
Op 't wel geaard gemoed des onderdaans rechtschaapen.
Vermogen koningen in veiligheid te slaapen.
'k Zal u, myn Heeren, staâg vergelden uwe deugd,
En toonen, dat my die veel jaaren lang geheugd.
Maar 't is niet onbewust, aan iemant van u allen,
Dat, als ons rustig Ryk met oorlog overvallen,
| |
| |
En aangetast wierd van den Macedoonsen Vorst,
(Een Grensplaag, die zich vaak had met ons bloed bemorst,
En zyn stroopbenden, met Thessaalsen buit omhangen)
Zyn Broeder door ons, in een veldflag, wierd gevangen,
En uit een ouden wrok, en ingeroesten haat
Eens Ridders, door vergif, verfoeijelyke daad!
In zyn gevangenis, is deerlyk omgekomen;
En die de misdaad deed heeft straks de vlugt genomen,
En zich alzo gered van zyn verdiende straf,
Die 't krygsrecht en 's lands wet aan zulken gruuwel gaf:
't Geen in den Buurvorst had gevestigd een vermoeden,
Als of door ons bedryf deeze euveldaad, dat woeden
Gepleegt was, en besteld; doch 't is by ons gewraakt,
En, als verdoemelyk, zo snoodeu stuk gelaakt.
Waar op met euv'le moede, in onze wal en daaken,
Het vuur des oorlogs meêr en meêr begon te blaaken.
Mars speelde op 't krygstrompet een deerelyke rol.
Bellona, woede op gantsch Thessalien, als dol,
En hitsten heir op heir, sleep zwaarden tegen zwaarden,
Dreef drom op drommen aan, joeg paarden tegens paarden,
Brak lans op standaarden, en standaarden op lans,
Tot dat ons ongeval noodlottig deed de kans
Veranderen op 't laast, en sterkten, stêen, en wallen,
Ja 't heele Ryk, o ramp! in 's vyands handen vallen.
Ik zelfs, al strydende, zag eind'lyk my gebragt,
Niet zonder wonden, in de Macedoonse magt.
Tot hier toe was aan u bekend 't beloop der zaaken,
Doch op wat wyze, dat men goed vond my te slaaken,
Daar van heeft niemand oit u noch verslaawedaan,
Arbates, met gevolg der Ridderen.
Wy wenschen 't te verstaan.
Naar dat de vyand had gewoed in bloed en traanen,
Haaf, huis en hof, van de Thessalisse onderdaanen,
Dat Macedonien ons had in zyn geweld
Gekreegen, en zo lang in hechtenis gesteld,
| |
| |
Had haaren Vorst, om aan zyn wraak den toom te geeven,
Beslooten my verwoed te brengen om het leeven.
Zo verre ging zyn wrok, op datten laasten niet
Ontbreeken zoude aan 't leed en duldeloos verdriet
Van het Emoonse ryk: ik ben alleen ontslagen
Om zyne Majesteit weêr vry te zien gesteld,
Wy bidden dat gy ons den gantschen handel meld.
Het lyd geen last, is slechts 't verdrag maar wel en eerlyk.
Geen zaak, hoe zwaar ook, zal ons van uw dienst afkeerlyk
Ooit maaken, of verschrikt, daar is geen stuk zo stout,
Of aanslag vol ge vaars, of 't werd ons toevertrouwd.
Deez' Ridder ordening, van Vorsten liefde ontsteeken,
Van yver brandende, om noch eens te mogen wreeken
Den hoon aan u gedaan, staat vaardig en bereid,
Om op den minnen wenk van uwe Majesteit,
Zyn bitt're haateren, vervollegers en vloekers,
Hun euveldaaden te vergelden met veel woekers,
Om hem te tasten aan in 't midden van zyn hof,
En zyne vastigheên te morselen tot stof.
Elk zal tot uwen dienst een Hercules verstrekken,
De drift der Overste den moed der mannen wekken;
Geen die zich zal ontzien het nypen van de nood,
Het woên des oorlogsdraaks, of zeissen van de dood.
Zo daad'lyk niet alleen, maar zelfs ook doorgaans hoorden
Het loffelyk besluit van deeze Ridderschap,
Myn Heer, dat yder een reeds vaardig stond, en schrap,
Om my te redden, en geen nood of dood te myden,
Zo ben ik wel verheugd dat 'k u daar van bevryden
Zal kunnen, en verhoên dat zo veel edel bloed
Voor my niet werd gestort; het waar te veel gewoed.
Ik zal, om kort te zyn, alleen u hier by voegen,
| |
| |
Dat onzen vyand zich slechts zal met één vernoegen;
Een die vrywillig zich ter dood aanbieden zal
In onze plaats, wat 's dit? wat zet uw brein dus pal?
O Vorst!... indien... wie kan...
Zyn u myn reên een wonder?
't Schynt gy verzet u meêr daar voor, als voor den donder.
Het is een eigenschap, o Vorst! aan de natuur,
Des menschdoms ingehecht, door 't wyze hemels stuur,
Zich te verwond'ren meêr om nieuwe, als groote zaaken:
't Verhinderde in het eerst aan my het woorden slaaken:
Maar na dat ik de zaak met ernst heb overdacht,
En alles rypelyk wat noodig is betracht,
Dunkt my, dat zulk een daad tot schandvlek u zou strekken,
En met een arre faam uwe achtbaarheid bevlekken.
Met meerder glory trok men rustig 't harnas aan,
De manschap op de been, en opende de baan
Tot uw behoudenis, door klem van dapp're handen,
En joeg de vyanden uit de Thessaalse landen,
Met beukelaar, en zwaard; zo redde men het Ryk,
De Macedonïers bezitten onze steden;
Bezetten havenen, kasteelen, vastigheden;
En hebben 't heele land genoegzaam in haar magt,
Zelfs zonder hoope van herstellinge, gebragt.
Door moed en strydbaarheid komt ge alles weêr te boven.
En wat kan ik my doch van zulk een moed beloven?
Wat hoop oit scheppen uit het roemen op uw zwaard?
Op legerbenden, zo van voetvolk, als te paard?
Daar yder staat verbaasd; daar alle deze Ridd'ren
My schynen voor de dood, lafhertig nu te sidd'ren.
| |
| |
Daar niemant van hen al, zo edel is, of koen,
Die door zyn dood voor my wil strekken tot rantzoen.
Hoe zoude ik durven my ten stryd in 't veld begeeven,
Met krygsliên, die zo zeer beschroomd zyn voor haar leeven?
Die meer hun eigen lyf, en 't nut van eigen nest
Waardeeren, als wel 't heil van 't algemeene best.
Ik zou aan 't maagschap, van die voor my kwam te sheeven,
Een onwaardeerb're schat tot een belooning geeven
Voor zulk een heldenstuk; daar anders in den stryd
Ik licht geraak en kan, t' zaam kroon en leeven kwyt.
Gemeene last werd licht door veele vaak gedraagen,
In 't veld zal niemand ook zich weigeren te waagen.
Wat één niet doen durft, wacht men vruchteloos van veel.
Doch deze zaak is nu niet meer in zyn geheel.
Het is niet vorstelyk zyn eeden licht te schenden;
'k Heb wederkomst beloofd, of iemant daar te zenden,
Die zich vrywilliglyk ter slachting lyden laat.
Wy vinden ons verpligt, aan 't lichchaam van den Staat
Des Adeldoms, verslag te doen van deze zaaken.
Is 't edelmoedig vier, dat ik dus deftig blaaken
Zag in uw boezem, dan zo haastig uitgedoofd,
Arbates? zulks en had ik nimmermeêr geloofd,
Maar eerder vastgesteld, elk graag die lof zou, zoeken,
Om zich, en zyn geslacht, in griekse en vreemde boeken
Te doen vereeuwigen, en voeren zyne naam
De waereld door en door op wieken van de faam.
Om ons van alle waan, en achterdocht te ontrekken,
Is't noodig alles aan de Ridderschap te ontdekken,
Daar uit te hooren, hoe het in haar boezem leid,
En u van haar besluit te geeven trouw bescheid.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
VErleegen, en heel koel zyn de Edelen vertrokken.
Helaas! hoe laat een vorst, door vleijers zich verlokken!
Nu leer ik eerst te recht, dat lichtgeloovigheid
Een koning vaak verblind, en duizend strikken breid.
Zo ziet men dat bedrog meest schuild in prinsen hooven,
Men eerd 't blanketzel, en de waarheid werd verschooven.
Dus ondervind men best wat dat de menschen zyn,
Van binnen vals in 't hart, van buiten schoon in schyn.
My dunkt ik hoor alreeds den Adel alles weig'ren.
Zo haar laf hertigheid tot zulk een top mogt steig'ren,
Stel ik onfeilbaar vast weêrom te keeren tot
De Macedoonsche Vorst, en wachten daar myn lot.
Ik zal myn prins'lyk woord, om geene reden, breeken,
Noch 't Ryk in 't uitterste gevaar, of onheil steken.
Doch waarom zo gezorgt voor een ondankbaar volk,
Dat reeds 't ontsangen goed, dus affpoeld met een kolk
Van ras vergeetenheid, en veel genoote deugden,
Niet langer als een rook in 't stormen duurd, en heugden?
Laat, laat haar dryven op genaade en ongenaâ,
En haare dwaasheid vry beweenen tot haar schaâ.
Maar ingevallen ik niet blyf, noch haar behoeder,
En weêr de ramp van 't Ryk, waar blyft myn oude Moeder,
Myn lieve Alcestis, en haar lievenswaarde Kroost?
Waar vinden die dan plaats, waar scherm, waar heil, waar troost?
Dus zal het noodig zyn, dat ik, tot haaren besten,
Na Macedonien my weêr begeef ten lesten,
En daar erlangen 't geen my des verwinnaars wil
Beschooren hebben mag, hoe zwaar 't ook zy. Maar stil!
Is onze hoop dan al verstikt, en weg gevloogen?
Zal yder onderdaan dan 's Konings dood gedoogen?
En met goede oogen, als vernoegd, beschouwen? neen!
Neen! want by dat getal zo vind me 'er noch wel één,
| |
| |
Een die het Ryk en Staat zal voor die ramp beschermen,
En over 's Vorsten val medoogend zich erbermen
Die, schoon hy niet en is geteeld van edel bloed,
Nochtans, uit eigen drift, bezit een eed'le moed.
Myn Moeder, oud en vroet, wel licht zal kunnen vinden
Een raad, om ons uit dit verward geval te ontwinden:
Ook is van kunne of staat gemaakt geen onderscheid;
Men vorderd groot noch klein, alleen vrywilligheid.
| |
Vyfde tooneel.
Admetus, Krater.
DAt by de Ridderschap beslooten zonde weezen,
En door uw toegestemd, dat yder ons in deezen
Geleegentheid van staat, gelyk 't nochtans behoord,
Het opgerecht verdrag, en dier gegeeven woord,
Met zyn omstandigheên, zo plegtiglyk geslooten,
Zou weig'ren te voldoen, of trachten om te stooten,
En zich te ont worst'len uit de Macedoonsche magt,
Of't heil te zoeken door geweld, en wapenkracht,
Hoorde ik hier aanstonds met verwond'ring, en niet minder
Ontsteltenis; gemerkt my kundig is wat hinder,
Wat onheil, wat elend, wat leed gy brouwen gaat
Voor u, voor uw gedacht, en uwen heeleu Staat.
Zulks ik bewoogen wierd my herwaards te begeeven,
Op 't spoedigst, om door u van 't geen hier in bedreeven
En vastgestelt is, tot voldoening van myn pligt,
In alle zekerheid te werden onderricht.
Zoud gy, Heer Krater! zulks u wel verbeelden kunnen,
Of wacht gy 't wel van my?
Dat zulk een euveldaad, ô Vorst! nooit werd volbragt,
Ik heb het nooit gedacht.
| |
| |
Ik kan, met zekerheid, oprecht'lyk u verklaaren,
Dat, zo men haap'ren mogt, op 't stipste te bewaaren,
En na te koomen 't geen waar toe dat u 't verbond
Verpligte, uw gantsch gebied gewilss'lyk tot de grond
Zou worden uitgeroeid, verwoest, verstrooid, bedorven
Uw lichchaam, ach! ik schrik, van lid tot lid gekurven.
Uw Steden omgekeerd, uw Ridderschap ontzield,
Uw Borgeren vermoord, het platte land vernield;
Altaaren zoud gy zien, en tempelen verbranden;
De eerbaare Vrouweschaar, de Maagdelyke banden,
Gewyde en ongewyd, geschonden en gehoond;
Geen teed're zuig'ling, zelfs in zwachtelen, verschoond.
Al wat bedacht of onbedacht zou moogen weezen,
Stonde u, den Staat en 't Volk te wachten, en te vreezen
Zo gy uw woord niet hield.
O Krater! zweer ik u, myn meening is geenfins,
Aan myn gegeeven woord, te laaten iets ontbreeken,
Niet dat gelegentheid, om onze hoon te wreeken,
Of vrees of dreigement, ons ooit weêrhouden zou,
O neen! maar waare deugd, oprechtigheid en trouw,
Daaraan myn ziel zich vind geheel en staâg verbonden,
Die zal ik zonder vlek bewaaren ongeschonden.
'K weet wat een Vorst verpligt; wacht van my anders niet
Als 't geen dat vorst'lyk is; zo niemand zich aanbied,
Om, in myn plaats, uw Prins vernoeginge te geeven,
Keer ik volstandig weêr ten leste van myn leeven.
'K verwacht myn Moeder maar, myn Kinderen, en Vrouw,
En neem daar afscheid van.
'k Prys uw stantvaste trouw.
Einde van het eerste Bedryf.
|
|