| |
| |
| |
6
Papoea's
Op den duur had ik van de soldaten, de onderofficieren en de officieren van de afdeling waar ik bijhoorde toch een tamelijk duidelijk beeld gekregen. Veel minder goed lukte dat met de papoea's en de Nederlandse burgers. Mijn contacten met hen bleven oppervlakkig, en toen ik vertrok wist ik nog steeds weinig van papoea's. De Nederlandse ingezetenen had ik wat beter doorgekregen, voornamelijk door hun onverwachte reacties op de overdracht.
Sommige papoea's waren, ondanks de taalmoeilijkheden, gretige en hartelijke praters. Toch voelde ik daaronder een bewuste reserve, nog afgezien van het feit dat ik over hun achtergrond en de denkwereld van waaruit zij spraken alleen maar vage vermoedens had. Bij de Hollanders lag de reserve er dik bovenop; tegenover buitenstaanders - en daartoe hoorden alle militairen - hulden zij zich in stugge zwijgzaamheid. Die muur van zwijgen was wel te doorbreken geweest, maar mijn nieuwsgierigheid werd niet erg geprikkeld. Ik geloof niet dat er veel achter verborgen zat dat nieuws voor mij zou zijn geweest, of dat ik niet beter kon horen van de militairen waar ik de hele dag mee te maken had.
Wat ik van papoea's en plaatselijke blanken te verwachten had, toonde zich in alle duidelijkheid op mijn allereerste dag in Nieuw Guinea, toen ik met de andere opvarenden van
| |
| |
de Zuiderkruis in Hollandia mocht passagieren. Die avond, hoorden we, zouden de officieren worden toegelaten in de jachtclub, het heiligdom van de Europese kolonie. Burgercostuum was verplicht. Na de wekenlange, eentonige oceaantocht en het doelloos rondlopen door het stadje stelde ik me heel wat van die uitnodiging voor. Nieuwe gezichten, en natuurlijk een ontvangst met open armen, door zo'n stel fervente aanhangers van het Nederlandse gezag. Ik besloot me deze ene avond nu maar eens te laten fêteren als een echte krijgsman die de aanwezige heren en vooral dames is komen beschermen. Om zes uur stond ik voor de deur, keurig in het pak en met een stropdas om.
Achter de deur zat een meneer die geld van mij vroeg voor een toegangskaartje. Ik liep een trap op en kwam in een grote zaal, met in het midden rijen lege stoelen. Achter een bar in de hoek zat de Nederlandse kolonie: een muur van aaneengesloten ruggen. Hier en daar verspreid nog enkele ruggeneilandjes. Eenzame opvarenden van de Zuiderkruis dwaalden er aarzelend tussendoor, en zochten ten slotte elkaars vervelende gezelschap maar weer op.
Nadat dit gezellig samenzijn een half uur had geduurd ging het licht uit. Het was toevallig de wekelijkse filmavond van de club, en de vertoning kon geen uitstel gedogen. De Limburgse dokter en ik hadden de film al gezien; we slopen de trap weer af, naar buiten. Slechts één keer had een Nederlands ingezetene het woord tot ons tweeën gericht, in zijn functie van bestuurslid. ‘Heren’, had hij gezegd, ‘er zwerven hier journalisten rond, dus wilt u bij het spreken onder elkaar de nodige voorzichtigheid betrachten?’
We stonden weer buiten, op het uitgestorven pleintje dat het hart was van Nieuw Guinea's hoofdstad. Gelukkig had de dokter nog een idee achter de hand. Hij had die middag een
| |
| |
vage afspraak gemaakt met een papoea die hem op straat had aangesproken. We gingen hem zoeken, en vonden hem al in de eerste van de twee chinese winkels, die tegelijk als café dienst deden. Nathaniel Ohee. Hij schudde ons hartelijk de hand en nam ons mee het kale bierlokaal in, met zakken meel in de hoek, colareclames aan de muur en blikken met corned beaf en sardines in een rek achter de toonbank. Twee uur zaten we daar te praten. Behalve de dokter en ik waren er geen Europeanen. In de jachtclub was geen enkele kleurling geweest.
Ohee bleek een tamelijk vooraanstaande papoea te zijn, al hoorde hij net niet bij het selecte groepje voormannen die zo nu en dan bij name in de Nederlandse pers werden genoemd. Hij werkte bij de griffie van de Nieuw Guinea Raad, en hij was door de papoea's van het Sentani-district in de streekraad van Hollandia gekozen. Bovendien bleek hij redacteur van een gestencild maandblad in het Maleis, de enige krant, vertelde hij, die helemaal in handen van papoea's was. Van zijn kant was ons gesprek eigenlijk een interview, of in elk geval materiaal voor zijn volgende hoofdartikel. Hij wilde de stemming aan boord van de Zuiderkruis peilen, en hij kon moeilijk weten dat de opinies van de dokter en mij nu juist door vrijwel niemand op dat schip gedeeld werden. Overal ter wereld zijn journalisten geneigd te denken dat de toevallige voorbijganger die zij vragen stellen een heel publiek vertegenwoordigt. Zelf deed ik dat ook - voor Ohee was ik een typische Nederlandse officier, voor mij was hij een typische papoea-politicus. Hij speelde zijn rol alleen wat overtuigender dan ik de mijne.
Hij sprak gebrekkig Nederlands, maar zijn woordenstroom werd daar nauwelijks door geremd. Uitvoerig en onsamenhangend vertelde hij ons over zijn carrière, zijn toekomst- | |
| |
plannen en zijn politieke denkbeelden. Alle Indonesiërs moesten dood, zei hij. Wat had hij tegen de Indonesiërs? Het waren bangerds. De parachutisten kwamen naar beneden en gaven zich zo maar over. Ze hadden niet eens eten bij zich. Tegen de Nederlanders zouden zij nooit opkunnen. Vroeger was het anders geweest, toen kreeg hij ‘hoofdpijn’ van de Nèderlanders. In zijn kiesdistrict waren nog veel traditioneel ingestelde mensen die niet begrepen waarom hij nu weer vóór de Nederlanders was, maar zulke mensen hadden natuurlijk geen verstand van politiek; hij moest het ze heel geduldig uitleggen, en op den duur zou dat ook zeker lukken.
Dit gezagsgetrouwe verslag werd voortdurend onderbroken door uitbundige lachbuien. Hij leek volkomen ontspannen en openhartig, maar ik vertrouwde dat niet erg. Ik herinnerde me dat Westindische boeren net zo lachten als ze lastige vragen van mensen uit de stad wilden ontwijken. Bovendien viel het op dat Ohee telkens de woorden ‘Indonesiërs’ en ‘Nederlanders’ door elkaar haalde in het vuur van zijn betoog. En toen hij het over de bangheid van de Indonesiërs had, vroeg hij er snel tussendoor of wij ook bang waren.
Steeds meer kreeg ik de indruk dat het Ohee eigenlijk niets kon schelen met welke vreemdelingen hij te maken kreeg; wat hem interesseerde waren zijn eigen mensen en zijn eigen carrière. Hij was een warhoofdige, schrandere, levendige en eerzuchtige man, met een grote bewondering voor macht. Het kon haast niet anders of hij moest rancunes hebben tegen de stugge heersers van de jachtclub, waarin hij geen voet mocht zetten. Ik ben ervan overtuigd dat hij zich inmiddels uitstekend heeft kunnen aanpassen - al zal hij zich ook over de nieuwe heersers nog wel eens al schaterend zitten verbijten.
| |
| |
De eerste tijd in Sorong, voor ik naar het Paradise Hotel verhuisde, zag ik de papoea's alleen door het raam van mijn voorlopige kantoortje. Ik had toen uitzicht op een asfaltweg die twee inlandse woonbuurten verbond. Druk was het nooit op die weg, maar elk kwartier kwam er toch wel iemand langs.
's Morgens al heel vroeg verzamelde een groep meisjes van een jaar of acht zich naast mijn kantoortje om te wachten op de schoolbus. Er stond daar een soort wachthuisje, een bouwsel met veel uitsteeksels, waar ze allemaal zo hoog mogelijk inklommen. Daar begonnen ze te kwetteren en te zingen, zodat ik, als ik slaperig naar het washok liep, aan een boom vol spreeuwen dacht. Ze hadden een merkwaardig repertoire: meerstemmige liederen in het Maleis, Vader Jacob, My Bonnie is over the Ocean en ook Hollands Vlag je bent mijn Glorie, hoewel ze zich bij het laatste altijd halverwege in de Nederlandse tekst verwarden, wat op proesten en giechelen uitliep.
Langzamerhand verschenen er dan ook mannen en vrouwen op de weg. Bij de vrouwen kon je zien dat Sorong tussen twee culturen lag: de Indonesische vrouwen droegen stemmige baadjes met een patroontje, de papoeavrouwen deden me aan West-Indië denken met hun voorkeur voor felle, effen kleuren in onverwachte combinaties. De mannen zagen er allemaal hetzelfde uit, aan hun broeken en overhemden kon je hoogstens zien of ze arm of minder arm waren. Soms kwam een hele papoeafamilie de weg af naar de stad, altijd in hiërarchieke volgorde: eerst vader, daarachter moeder, dan een aflopend rijtje kinderen, met telkens zeker twee meter tussenruimte.
Als de middaghitte fel werd kwam er niets meer voorbij, behalve nu en dan een legerjeep. En één keer een begrafenis- | |
| |
stoet: een zwarte, heel ouderwetse auto met de kist, een blauw-en-geel volkswagenbusje, een open vrachtwagen met mannen in schone witte overhemden, en ten slotte twee fietsers. Tegen de avond werd het weer drukker. Op de hoek van het voetbalveld, schuin tegenover mij, verzamelden zich dan de nozems van de buurt, die even trots en nonchalant op hun zwarte Hollandse fietsen leunden als de onze op hun brommers.
Waar waren de krijgers gebleven met hun vederdossen, peniskokers en oorlogskleuren? Waar waren de schilden, de maskers en de voorouderbeelden? In het gebied rond Sorong was dat alles er niet meer, en waarschijnlijk was het er zelfs nooit geweest. De musea en de schrijvers van boeken vol kleurenfoto's over Nieuw Guinea hebben hun materiaal gevonden bij maar enkele stammen in enkele gebieden. De meeste papoeastammen hebben nooit kans gezien meer uit hun barre omgeving te halen dan een naakt bestaan zonder opschik. En als er bij Sorong iets eigens was geweest, dan was het sinds lang aan de Westerse techniek opgeofferd.
Natuurlijk werd er van alles te koop aangeboden bij het Paradise Hotel: pijlen, bogen, speren, kleine drums. De soldaten betaalden ervoor, veel naar papoeamaatstaven, en dus werden die dingen gemaakt. Het was in elkaar geflanst spul, waarin meestal zelfs geen spoor van een traditie was terug te vinden; met de zogenaamde oorlogspijlen zou je nog geen mus hebben kunnen doodschieten. Zelf kocht ik een kleine, houten drum, bespannen met een stuk ruwbewerkte varkenshuid. De maker had een slordige poging gedaan om de slanke, vaasachtige vorm te benaderen die je in musea kunt zien. Ter versiering zaten er kerstboomslingers aan die bij de toko gekocht waren, en het hele ding was, met het oog op de koper waarschijnlijk, rood-wit-blauw geschilderd. Dat moet
| |
| |
althans de bedoeling geweest zijn; door gebrek aan goede kleurstof was het een exotisch bruin-zilver-groen geworden. Een voorbeeldig produkt van de Sorongse cultuur.
De soldaten die in Kaimana gelegerd waren troffen het beter. Zij kwamen in contact met stammen die werkelijk nog mooie dingen maakten, zoals de Asmatters. Op het schip terug stonden hun hutten vol schilden en houtsnijwerk. Ook daarvan was het meeste weliswaar haastig afgewerkt en duidelijk voor de markt vervaardigd, maar door echte handwerkslieden, en zo dat de originelen er duidelijk in herkenbaar waren. Aan boord kocht ik een denkstok - een bewerkt stokje waarop je je kin kon laten rusten als je op je hurken zat te mediteren. Het ding is kort nadat ik in Nederland terug was gebroken door onoordeelkundig gebruik.
Eén keer, kort voor mijn vertrek, leek het erop dat ik iets te zien zou krijgen van de papoea's uit de reisverhalen. Van de dominee kreeg ik de tip dat de mannen uit een kampong in het achterland hun traditionele dansen zouden komen uitvoeren op een terreintje buiten Sorong, bij wijze van afscheidsgroet aan de Nederlanders.
De dansers bleken een stuk of twintig kleine mannen te zijn, vrijwel naakt, met summiere versierselen die me alweer grotendeels uit de Sorongse winkels afkomstig leken. Ze stelden zich op in een kring, sloegen de armen om elkaars schouders en begonnen het eenvoudigste dansspelletje dat er bestaat: een paar passen heen, een paar passen terug. Soms riep er één een paar woorden, die dan tot in het oneindige door de anderen monotoon werden nagebromd. Uren en uren hielden ze dat vol, met heel kleine variaties. Niemand raakte in trance, dat leek ook niet de bedoeling te zijn. Uit alles bleek dat ze buitengewoon serieus bezig waren, maar ook dat ze een geweldig plezier hadden in wat ze deden.
| |
| |
Van die ontspannen vrolijkheid, en de aanstekelijke gezelligheid die erdoor ontstond, heb ik later iets teruggevonden bij de happenings rond het Lieverdje op het Spui in Amsterdam, al ontbrak daar de ware vanzelfsprekendheid, en al vormde de voortdurende dreiging van de politie een storende factor. Toen, in Sorong, was ik nog verbaasd over mijn eigen reactie. Ik had verwacht dat het kijken naar zo'n star, exotisch ritueel me een gevoel van afstand zou hebben gegeven, een welwillend, maar gegeneerd onbegrip. Integendeel. Op dat moment leek het mij dat met zijn twintigen in een kring dansen en eentonige woorden roepen de meest natuurlijke zaak ter wereld was, en dat het enige onbegrijpelijke in de situatie de rem was die mij van meedoen weerhield.
In de keuken en de centrale werkplaats van de afdeling waren direct na onze aankomst een paar papoea's komen werken. Na twee maanden was er al een heel legertje stofafnemers, koffierondbrengers en graskorthouders, van wie niemand eigenlijk precies begreep hoe ze in dienst waren gekomen. In ieder geval was duidelijk dat ze betaald moesten worden, en dat was mijn werk. Samen met de sergeant-majoor maakte ik dus zo goed en zo kwaad als het ging een lijst van alle werknemers - honderd oudtestamentische voornamen en onuitsprekelijke achternamen. Wat moesten ze verdienen? In de voorschriften stond daar natuurlijk niets over, behalve dat ik mij bij het vaststellen van de lonen voor inlandse arbeidskrachten had te richten naar het plaatselijk loonniveau. Nu was er in het stilgelegde Sorong van die maanden eigenlijk nog maar één andere grote werkgever overgebleven: het bataljon infanterie, drie kilometer verderop. De lonen die de korpsadministrateur daar betaalde waren dus mijn richtsnoer - maar mijn lonen waren dat voor hem. Het resultaat
| |
| |
was een soort lonenoorlog, een merkwaardig geval van vrije concurrentie op staatskosten. De papoea's voeren er wel bij, maar lang had het natuurlijk nooit kunnen duren. Elke dag verwachtte ik een missive uit Den Haag met loonschalen, dienstjaren en AOW-inhoudingen voor papoea's. Het kwam er niet meer van: weer een stukje beschavingswerk waarvoor de tijd heeft ontbroken.
Ondanks mijn ruime volmacht zag ik overigens niet altijd kans het iedereen naar de zin te maken. Soms braken er kleine, onduidelijke stakingen uit, en op de betaaldag kwam er altijd wel iemand protesteren. Ik kwam er nooit precies achter waarom. Als tolk had ik een Ambonnese klerk op mijn kantoortje, maar ik ging hem er steeds sterker van verdenken dat hij de papoea's nog slechter verstond dan ik hem. Ook aan onderofficieren die Maleis kenden had ik niet veel, want zij beheersten die taal over het algemeen zo goed dat zij een papoea al begrepen voor hij zijn mond zelfs had opengedaan: hij had ongelijk. Ten einde raad probeerde ik het soms met gebarentaal, maar voor het uitleggen van de finesses van overwerkregelingen schoot mijn mimisch talent tekort.
De papoea's begrepen van mij natuurlijk ook niets. Ondanks mijn streven om alles zo keurig mogelijk te regelen zullen ze me wel hebben beschouwd als een nukkige tiran, een onberekenbare gierigaard en geldstrooier waar geen verstandig woord mee te praten viel. Soms kreeg ik bezoek van een forse dame in verpleegstersuniform, die de sociale zaken van ziekenhuispatiënten behartigde, en die voortdurend met dit soort moeilijkheden zat, al kende zij wèl Maleis. Zij had ontdekt dat papoea's zich vaak diep in de schulden staken om ziekenhuiskosten te betalen voor een kind bijvoorbeeld, terwijl dat helemaal niet nodig was. Ze hoefden alleen maar
| |
| |
een papiertje te halen bij het hoofd van het plaatselijk bestuur, dan kregen ze de hele behandeling voor niets. Dat wisten ze niet, en als ze het hoorden dan durfden ze niet. Zo'n bestuursbureau was het hol van de leeuw - je wist nooit van te voren wat je daar overkomen zou.
Contact zoeken met Nederlanders betekende voor een papoea kans op successen, maar ook op pijnlijke vernederingen. In de onderofficiersmess werkte Seth, een tengere jongen van een jaar of zeventien, die opviel omdat hij zo leergierig, levendig en intelligent was. Hij sprak Nederlands dat hij van de soldaten had opgepikt, met veel gevoel voor uitspraak en accent, al kende hij weinig woorden. Uit iedereen probeerde hij zoveel mogelijk kennis en nieuws te zuigen, maar bij de meesten stuitte dat af op logge verbazing. Hij was daar gevoelig voor, en beschermde zich door de hele dag voor clown te spelen. Veel succes had hij ook daar niet mee. ‘Kijk, hij heb weer de tropenkolder’, zei een verveelde sergeant dan, zonder hem aan te kijken. ‘Dat komt, hij woont hier al zo lang’. Zulke opmerkingen verstond en begreep hij heel goed, maar meestal ging hij moedig verder met zijn fratsen. Toch heb ik hem wel eens somber in een hoek gevonden, niet aan het praten te krijgen. Zo zat hij daar de hele dag al, zei een sergeant. Waarom? De vorige avond had een korporaal van de mariniers een lolletje met hem willen uithalen. Door hem, toen hij zich in de kring van blanken had gewaagd, achterna te gaan met een mes.
Op een onverwachte manier kreeg ik korte tijd later meer met jonge papoea's te maken. Ik werd tijdelijk aangesteld als leraar boekhouden op de Primaire Middelbare School, een soort mulo voor de plaatselijke jeugd. De school was vlak achter het Paradise Hotel, en toen de echte boekhoudleraar
| |
| |
zich had laten evacueren, was ik als korpsadministrateur de aangewezen man om zijn vijf lesuren in de week over te nemen.
Het hoofd, een degelijke Hollandse schoolmeester, had bedenkelijk gekeken toen hij hoorde dat ik eigenlijk geen diploma had en nog nooit voor een klas had gestaan, maar hij was al aan behelpen gewend geraakt. Zijn mooie, witte, ruime school liep langzamerhand leeg. De boekhoudleraar was niet de eerste die hem in de steek gelaten had, en ook de leerlingen waren lang niet allemaal meer present. De cursus duurde vier jaar, maar een vierde klas was er nog niet, want de school bestond pas kort. In de derde klas zaten nog vier leerlingen, in de tweede elf. Hij zei te geloven in de Nederlandse standvastigheid - voor Indonesië had hij geen goed woord over, en papoea's die de Indonesiërs goed gezind waren noemde hij de ‘quislings van dit land’ - maar in zijn hart zal hij toch niet geloofd hebben dat hij ooit nog aan een leerling het einddiploma zou uitreiken. Niettemin bleef hij, voor zover dat mogelijk was, streng de hand houden aan het officiële onderwijsprogramma van de school.
Het was een merkwaardig programma. Voor Nederlandse kinderen was het eigenlijk niet bedoeld, want er werd geen Frans en Duits gegeven zoals op de HBS in Hollandia. Er was dus geen aansluiting op scholen in Nederland. De kinderen van papoea's, Ambonnezen en Chinezen waar de school wèl voor bestemd was, kregen, uitgezonderd dan dat Frans en Duits, met ijzeren konsekwentie de hele leerstof voorgezet van een Nederlandse mulo. De Rijn stroomde daar nog steeds bij Lobith in ons land. In de schooltuin, midden tussen de verwarrende variatie van tropisch groeisel, sloeg ik het biologieboek open: ‘de knotwilg’, ‘vogels van weide en plas’. Langs een lokaal lopend ving ik een flard op van een
| |
| |
klassikaal opgedreunde les: ‘De volgende landen bleven calvinistisch na de contra-reformatie...’ En de eerste bladzij die ik te behandelen kreeg uit mijn eigen boekhoudboek, begon met: ‘J. Slover te Assen verkoopt 100 hectoliter eierkolen...’ En dat alles moest worden aangeleerd in het Nederlands, een taal waar de ouders van de meeste leerlingen geen woord van verstonden. Trouwens, de kinderen zelf waren er ook geen meesters in; pas vrij kort geleden was het Nederlands ingevoerd als algemene onderwijstaal, ook voor de lagere scholen. Het praten met de klas ging moeizaam - pas als de bel ging voor het eind van de les brak iedereen in druk Maleis gebabbel uit.
Op mijn eentje deed ik futiele pogingen tot onderwijsvernieuwing. Ik verzon repetitievragen die over toko's en cocosnoten gingen. Als ik die op het bord schreef, voelde ik achter mij een stilte van beleefd onbegrip aanzwellen, al vonden ze het wel grappig. Ze konden precies vertellen hoe een Nederlands giroformulier eruit zag, maar dat zo'n ding in Nieuw Guinea heel anders was, wist niemand. Langzamerhand drong het tot me door dat ik met mijn streven naar vereenvoudiging en praktische toepassing de zaak alleen maar ingewikkelder maakte voor mijn leerlingen. Door hen te dwingen het vak boekhouden in verband te brengen met het dagelijks leven, maakte ik hoogstens duidelijk dat het een saai vak was, waar ze in hun omstandigheden nooit iets aan zouden hebben - behalve de twee Chinese winkelierszoons, die mij beslist niet nodig hadden voor hun praktische opleiding. Toen het nog volgens de letter van het boekje moest worden geleerd, was het een abstract brok kennis geweest dat gedachteloos moest worden doorgeslikt om het belangrijke diploma te kunnen halen - zoiets als het uit het hoofd leren van heilige boeken in een vreemde taal.
| |
| |
Natuurlijk is er vrijwel overal een flinke afstand tussen schoolboekenwijsheid en dagelijks leven, ook in Nederland. Als het niet te gek wordt, is dat maar goed ook. Ik voelde me althans, in mijn positie van alleswetende meneer voor een klas kinderen die weerloos stonden tegenover mijn wijsheden, plotseling bekleed met een gevaarlijk onbeperkte macht. Een flinke scheut wereldvreemd formalisme lijkt mij een goede ingebouwde beperking van die macht; het helpt kinderen om schoolmeesters niet te serieus te nemen, en flink wat ruimte over te houden voor onafhankelijke ontplooiing. Maar in Nieuw Guinea was de schoolsheid ontaard in het instampen van intellectuele toverformules. Dat was natuurlijk te gek.
Maar hoe had het anders gekund? Er hadden speciale schoolboeken geschreven en gedrukt moeten worden; de auteurs daarvan, en de leraren zelf, hadden moeten beschikken over een zeldzame, waarschijnlijk niet eens bestaande, combinatie van kundigheden. Dat alles voor enkele scholen, met bij elkaar een paar honderd leerlingen. Het zou tientallen malen zoveel gekost hebben als het bestaande middelbare onderwijs, dat volstond met een scheepslading Nederlandse boekjes, en leerkrachten die zelfs zonder een voorbereidende cursus naar Nieuw Guinea werden gestuurd. Zelfs als men de zaak grondig had aangepakt en niet op kosten had gelet, dan zouden de leerlingen na hun studie nog met de moeilijkheid hebben gezeten dat hun degelijke opleiding noch in Nederland, noch in Indonesië veel zou hebben betekend. Ze zouden aangewezen zijn gebleven op hun eigen arme, vrijwel niet te ontginnen land, dat weinig kansen te bieden had voor bijzondere talenten. De hele wonderlijke onderwijssituatie versterkte mijn mening dat overdracht aan Indonesië voor de papoea's zelf de enige oplossing was. De directeur van
| |
| |
mijn school hield weliswaar dapper vol dat de Indonesische en de papoease cultuur ‘wezensvreemd’ waren, maar Indonesiërs en papoea's spraken ten minste dezelfde taal en ze woonden aan dezelfde kant van de wereld. Een begaafde papoeajongen zou zich zeker beter kunnen ontplooien in Djakarta dan in Den Haag.
Mijn lesgeven in de hoogste klas, waar maar twee jongens en twee meisjes inzaten, alle vier van een jaar of zestien, ontaardde al gauw in losse conversatie. Ik probeerde iets over hun ambities te weten te komen, maar als Nederlander, leraar én militair was ik niet in een erg goede positie om door hun reserve heen te breken. Het meest was ik geïnteresseerd in Saïd, een forse, donkere en zwijgzame papoea uit Kaimana. Ik had gemerkt dat zijn klasgenoten hem plaagden omdat hij ‘in de politiek’ wilde, en ik probeerde hem daarover uit te horen. Op vragen naar vooraanstaande papoea's als Jouwe en Kirihio antwoordde hij bereidwillig maar neutraal, zonder zijn eigen mening te geven. Op de vraag wat hij zich voorstelde in de politiek te gaan doen, gaf hij geen antwoord; maar één keer, toen ik aandrong, sprak hij beheerst in zijn keurig schoolnederlands: ‘Ik vind dat wel een erg brutale vraag meneer’.
Blijkbaar had ik mij als een lompe Hollander gedragen, maar Saïd was on-Indonesisch genoeg om mij dat midden in mijn gezicht te zeggen. De discussie over het onderwerp was daarmee gesloten. Het vertrouwen van Saïd in de Nederlandse overheid en de blijvende aanwezigheid van de Nederlanders leek me in ieder geval niet rotsvast.
Door mijn collega's op school kreeg ik wat meer te maken met de Nederlandse burgerij in Sorong - wat daarvan over was althans. Hier en daar kampeerden nog wat employé's en ambtenaren in hun eigen huizen, want de vrouwen en kin- | |
| |
deren waren bijna zonder uitzondering geëvacueerd naar Biak, op de dag van onze aankomst in Sorong. Merkwaardig genoeg waren de gezinnen van de beroepsmilitairen van infanterie en marine er nog wèl allemaal, zodat die een heel wat burgerlijker bestaan leidden. Zowel burgers als militairen hadden indertijd een brief gekregen met de raad hun gezinnen weg te sturen - maar alleen bij de burgers had erbij gestaan dat ze, als ze de raad niet opvolgden, later misschien zelf voor de kosten zouden moeten opdraaien.
In het huis naast het mijne aan de zeeweg woonden twee vrijgezellen. De ene was een zwijgzame jongen met een passie voor buitenboordmotoren, die over de Sorongse electriciteit ging. De andere, een jonge ambtenaar van het binnenlands bestuur, praatte voor twee. Zo van de H.B.S. was hij in de binnenlanden terechtgekomen. Vol minachting sprak hij over groentjes, journalisten en arrogante geleerden op expeditie. Films over Nieuw Guinea waren grotendeels bedrog, zei hij. De ontberingen van een oerwoudtocht werden nagebootst door vijftig keer op en neer te springen om een natbezwete, uitgeputte indruk te maken, en dan voor de lens in indrukwekkende houdingen zes keer rond dezelfde struik te kruipen - alles op zes meter afstand van een bar in Hollandia. En Anthony van Kampen, de held van de ferme dokter op de Zuiderkruis, die het epos van de B.B.-ambtenaar had geschreven? Die was nooit verder geweest dan tweehonderd meter het bos in; toen was hij bang geworden en had gesmeekt om weer te worden teruggebracht.
Hij praatte met bewondering en zelfs eerbied over de oude rotten in het binnenlands bestuur, van wie hij in de praktijk zijn vak had geleerd. Uit zijn verhalen kwamen zij te voorschijn als een ruig soort helden, die de papoea's onder de duim hielden zoals een leeuwentemmer zijn beesten. Ik vroeg
| |
| |
hem naar Gonzalves, de bestuursambtenaar die in die tijd een schandaal had veroorzaakt door vier papoea's neer te schieten. Hij had geen hoge dunk van die man: zenuwachtig, en daardoor een grote mond. Dat van die papoea's was een stommiteit geweest. Als je zoiets deed, hoorde de buitenwereld het niet te merken. Natuurlijk kon het wel eens nodig zijn om respect in te boezemen. De pacificator van de Wisselmeren had er in zijn tijd honderden neergeknald, helemaal in zijn eentje. Bij sommige stammen had je bijvoorbeeld de gewoonte, dat een bruid op de avond van het huwelijk door alle mannen van het dorp werd besprongen. Daaraan kon je alleen een eind maken door de mannen gewoon van zo'n vrouw af te schieten, net zolang tot de rest ermee ophield. Daar kraaide geen haan naar. Ja, die B.B.-mensen van het oude slag: als alle Nederlanders zo waren, zei hij, dan zouden we, samen met de Molukse vrijheidsstrijders, Indië allang hebben heroverd. Hoewel de Amerikanen ons dan misschien ook wel verraden zouden hebben. Nu was hij van plan na de overdracht etnologie te gaan studeren. Niet in Nederland of in Amerika natuurlijk, maar in Florence. Dat leek hem een mooie stad.
|
|