| |
| |
| |
7
Naar de overdracht
Journalisten hadden een slechte naam in Sorong. Vooral voor de officieren waren ze een wrijfpaal, die bijna even goede diensten bewees als Soekarno zelf; schreven ze hun opgewekte reisverslagjes, dan begrepen ze het harde soldatenleven niet, en gingen ze serieus op de zaak in, dan kwamen ze onmiddellijk in de buurt van landverraad. Soms was de kritiek terecht. Er arriveerde een televisieploeg die groeten van soldaten kwam opnemen. De t.v.-mannen vonden dat maar saaie kost, en om het programma wat op te sieren werden de opnamen in het bos bij de schietbaan gemaakt. De indruk werd gewekt dat de soldaten op patrouille waren; op de achtergrond werd druk geschoten. In werkelijkheid ging het om artilleristen, die nooit in het bos kwamen, en dat natuurlijk steeds aan hun ongeruste ouders hadden geschreven. De vlotte leeghoofden van de televisie brachten met hun aardige stunt paniek in de gezinnen voor wie de groeten waren bestemd.
Verder waren er natuurlijk de vele detailfouten die iedereen in de krant vindt zodra hij persoonlijk bij een zaak betrokken is. De sergeant-majoor was eens woedend bij me aangekomen met een krant waarin stond dat op de Zuiderkruis geen soldij aan de soldaten was uitbetaald. Nu was er, in de chaotische haast van het vertrek, inderdaad voor dat doel
| |
| |
geen geld ter beschikking gesteld; maar de majoor en ik hadden, door telegrammen van het schip naar Den Haag en ingewikkelde transacties met de purser, toch gedaan gekregen dat iedereen precies op tijd zijn geld kreeg. Wij waren daar allebei nogal trots op, en over dat kranteberichtje zaten we ons gezamenlijk een hele avond op te winden.
Bij dergelijke gelegenheden schold ik hartelijk mee op de heren van de pers. Maar begin juli, toen de spanning steeg en de kans op vechten groter leek dan een vreedzame overdracht, werd ik zelf plotseling de meest verwerpelijke van alle krantenschrijvers. Ik kwam terecht in het windstille middelpunt van een wervelstorm van verontwaardiging, die de Nederlandse burgers en officieren van Sorong meesleepte, en die zelfs in Kaimana, Biak en Hollandia stof deed opwaaien. Mijn brieven naar huis waren in Vrij Nederland gepubliceerd.
Het plan daarvoor was al gemaakt voor mijn vertrek, want ik wilde, zoals ik al schreef, het feit dat ik meeging helpen rechtvaardigen door het leveren van een ooggetuigeverslag. Afgesproken was dat mijn naam niet zou worden genoemd, en ook dat ik niet zelf de selectie uit mijn brieven zou maken die aan V.N. zou worden aangeboden - alles om zo weinig mogelijk houvast te geven voor eventuele represailles tegen mij. Overigens bevatten de brieven, zoals ze ten slotte gepubliceerd werden, geen onthullende of schokkende dingen, want die had ik niet meegemaakt. Mijn opmerkingen over de Nederlanders van de jachtclub, over de galmende dominee bij het graf van de gesneuvelde soldaat, over het infanteristenfeestje met de vier officiersdochters, over schimmel en vocht en de reacties van soldaten en officieren, gaven een duidelijker beeld van de dagelijkse gang van zaken in Nieuw Guinea dan de meeste reportages - meer
| |
| |
niet. Wel bleek natuurlijk dat ik voorstander was van overdracht aan Indonesië.
Maar de beschreven gebeurtenissen, die voor de lezer in Nederland samenvloeiden tot een algemeen beeld van de situatie, vielen voor Sorongse lezers uiteen in een reeks min of meer venijnige opmerkingen over mensen die men herkende en iedere dag tegenkwam. Al gnuivend ontstak men in heilige verontwaardiging. De identiteit van de schrijver was bovendien even makkelijk te raden als die van de beschrevenen: zat er aan die vaandrig niet toch al een landverraderlijk luchtje? Mijn naam had er beter wèl bij kunnen staan. Vrij Nederland werd over het algemeen niet druk gelezen in Sorong. Ik kende alleen een lerares van de PMS die het van haar ouders kreeg toegestuurd. In de mess of de manschappencantine verscheen het nooit tussen de stapels Elseviers en Haagse Posten. Maar de politie kreeg een exemplaar van het bewuste nummer in handen, en deed iets dat voor politie nogal ongebruikelijk was: het stuk werd niet verboden, maar vermenigvuldigd, en rondgestuurd aan iedereen die in het stadje iets te betekenen had. De meeste verontwaardigden kregen het trouwens nooit onder ogen, hoorden alleen de meer saillante passages in gezwollen versies. Door de officieren werd druk gesproken over een aanklacht bij de generaal in Hollandia, over straffen, degraderen en overplaatsen. Vooral de infanterie was woedend: men had het stuk opgeprikt gevonden in een soldatenslaapzaal, en zag er een soort aansporing tot muiterij in. De korpsadministrateur daar verklaarde onder algemene bijval dat hij weigerde langer samen te werken met een renegaat als ik. De agent van de Nederlandse Handelmaatschappij, de enige burger met wie ik in mijn dagelijks werk te maken had, sprak hetzelfde voornemen uit.
| |
| |
Ik zei al dat ik temidden van dit alles in een soort windstilte leefde. Niemand zei iets. Dat ik op de bank door een assistent werd geholpen, en dat ik mijn collega bij de infanterie niet meer te zien kreeg, zou me niet eens zijn opgevallen als ik niet op mijn hoede was geweest. Er was geen dwingende reden om de opmerking van een kapitein, die langs mij heen kijkend in de mess verklaarde dat er altijd idioten zijn die op ongelegen momenten hun bek opendoen, op mezelf te betrekken. Ik kon niet aannemen dat het stuk door niemand was opgemerkt, en ik vond dit broeierige stilzwijgen onheilspellend. Over woedende commentaren of zelfs dreigementen zou ik mij minder zorgen hebben gemaakt.
Tien volle dagen nadat ik het stuk gekregen had, kwam het eerste rechtstreekse bewijs dat ik niet de enige was die het had gelezen. De lerares begon erover bij het gemeenschappelijk praatje tussen de lesuren. Of die brieven van mij waren? Zeker, zei ik, en er ontstond een gereserveerd gesprek, waarbij iedereen zijn best deed beleefd te blijven. Weer drie dagen later, toen ik het huis van de lerares voorbijliep, kwam zij naar buiten en vertelde met een rood hoofd dat zij haar exemplaar aan mijn compagniescommandant had gegeven. Ze had dat helemaal niet willen doen, zei ze, want het was wel heel erg wat ik geschreven had en ze was ook van plan er een stuk tegenin te schrijven, maar ze vond toch dat de militaire autoriteiten zich er niet mee moesten bemoeien: het was een zaak voor de burgers. Daarom had ze het alleen aan een politie-inspecteur en nog een vriend laten lezen. De kapitein had het alleen losgekregen doordat hij zo overdonderend was opgetreden. De zwijgzame electriciteitsman, die erbij was komen staan, knikte me bemoedigend toe en zei bedaard dat hij nog wel een baantje voor me had als ik ontslagen zou worden.
| |
| |
In het Paradise Hotel en de officiersmess bleef ook hierna het stilzwijgen nog twee dagen voortduren. Toen werd ik eindelijk opgeroepen om voor de overste te verschijnen. Alles bij elkaar was er meer dan voldoende tijd geweest om me op dat gesprek voor te bereiden. Ik zou zeggen dat ik de brieven geschreven had en geen reden zag er iets van terug te nemen; dat de selectie voor de publicatie niet van mij was, al had ik noch tegen het publiceren, noch tegen de selectie bezwaar; dat ik niet de bedoeling had gehad personen te kwetsen, en dat ik bereid was te praten met iedereen die zich beledigd voelde. Desnoods wilde ik ook wel beloven dat er geen vervolg zou komen terwijl ik nog in Nieuw Guinea zat, want ik was toch al van plan daarmee te wachten tot na mijn terugkeer. Kortom, ik wou de waarheid zeggen, maar zo diplomatiek mogelijk. Dat het zou lukken geloofde ik nauwelijks. Met de voor mijn vertrek gemaakte afspraak zou ik niet uit eigen beweging over de brug komen, maar ik was in geen geval bereid anderen de schuld te geven van publicatie tegen mijn wil. Een paar vragen zouden dus voldoende zijn om duidelijk te maken dat ik wel degelijk de verantwoordelijke man was. Wat zou er dan gebeuren? Ik wist het niet, maar ik zag er erg tegenop. Ik voelde me onzeker en meer dan ooit geïsoleerd. Een enkel gesprek met een gelijkgezinde die mijn positie begreep, zou de beklemming waarschijnlijk verbroken hebben, want reden om me ernstige zorgen te maken was er eigenlijk niet. Het gesloten front van vijandigheid om mij heen maakte het alleen moeilijk me te onttrekken aan het gevoel dat ik iets ernstigs had gedaan, dat ernstige gevolgen moest hebben. Ik ging die morgen met angstige voorgevoelens op weg naar de overste, in wie ik op dat moment beslist geen komische figuur meer kon zien, hoe ik ook mijn best deed.
| |
| |
Toen ik eenmaal tegenover hem zat, bleek hij moeite te hebben om op gang te komen. Hij begon met het rollen van een sigaret - en ik zag dat zijn handen daarbij heftig trilden. Plotseling schrompelde hij ineen van een onpersoonlijke vertegenwoordiger van vijandige machten tot een gewone meneer, die net als ik tegen het gesprek opzag. Mijn tong schoot los, en zelfverzekerd draaide ik mijn verhaal af. De overste leek opgelucht en vroeg niet verder. Hij liet het bij zachtzinnige vermaningen: dat ik misschien wel verstandig was, maar niet erg wijs, en zo meer. Blijkbaar wilde hij de zaak zo snel mogelijk sussen. Toen hij eenmaal had gemerkt dat ik hem daarbij niet zou dwarsbomen, deed hij dat met grote voortvarendheid. 's Avonds aan de messtafel staken hij en ik verklaringen af, waarna hij het ‘incident’ krachtig voor gesloten verklaarde. Ook bij de infanterie deed hij zijn best. Het resultaat was verrassend. Mijn verjaardag, die een paar dagen later viel, werd een algemeen vertoon van hartelijkheid. De bankagent was uit zichzelf al weer bijgedraaid, en de infanterie bleef wel kribbig, maar de zakelijke relaties werden hersteld - de enige waar ik prijs op stelde. Natuurlijk bleef er bij sommigen, zoals mijn compagniescommandant, verkapte vijandschap bestaan, maar door mijn betrekkelijk onafhankelijke positie had ik daar weinig last van.
Blijkbaar had ik in mijn zenuwen de gevaren sterk overschat. Voor de verontwaardigden was het hele stuk veel minder belangrijk geweest dan voor mij, en wat ik over anderen had gezegd vonden ze, behalve ongepast, ook wel mooi. De spanningen tussen burgers en officieren van infanterie en van artillerie maakte het front tegenover mij veel minder gesloten dan ik gedacht had. Natuurlijk zou de zaak anders zijn afgelopen als de overste de kant van de wraakzuchtigen had gekozen. Maar dat lag niet in zijn aard; bovendien was
| |
| |
ik, als de man die de chaotische huishoudelijke zaken van de afdeling beredderde, belangrijker voor hem dan ik toen zelf besefte.
De meest verrassende reactie kwam van de dominee. In de gepubliceerde brieven kwam hij er vrij slecht af, want in de eerste maanden had ik meer gemerkt van zijn bange dan van zijn moedige kant. Een angstige rebel, had ik hem genoemd. Tijdens de Sorongse discussies over het stuk was hij in Kaimana, waar hij er wel geruchten over hoorde, maar het niet te lezen kreeg. Na zijn terugkomst, een paar weken later, kwam hij het bij mij lenen. Toen hij het uit had kwam hij mijn kantoortje binnen, liet zich in de stoel naast het bureau vallen en zei: ‘Weet je, die angstigheid, die heb ik nu altijd als mijn grootste zwakte beschouwd.’
Toen de bui eenmaal voorbij was, begon ik me verwijten te maken over mijn eigen gedrag. Eigenlijk was ik een even angstige rebel geweest als de dominee, al ging het me niet zo goed af om door zo'n vlotte schuldbelijdenis weer meester te worden van de situatie. Was mijn diplomatie niet te subtiel geweest? Ik had er niet om gelogen, maar ik had ook geen antwoord gegeven op vragen die me niet gesteld werden. Ik had mijn mond gehouden terwijl de overste de zaak bijlegde, en daarmee toch de indruk gewekt dat ik niet zo kwaad was als ik leek. Door een overdreven voorstelling van het risico dat ik liep was ik opnieuw terecht gekomen in de halfslachtigheid die me een paar maanden tevoren wèl de eed, maar niet de dienst had doen weigeren.
Toen die zelfkritiek op de terugreis kritiek uit de mond van anderen werd, was ik heel nijdig. Een paar officieren uit Kaimana bleken aan boord van het troepenschip de mening te verkondigen dat ik een lafaard was, die zijn eigen stuk had herroepen. Dat verhaal was waarschijnlijk ontstaan als recht- | |
| |
vaardiging voor het feit dat ik niet door hun collega's gelyncht was, want ik had niets herroepen; ik had integendeel verklaard dat ik elk woord in het stuk juist achtte. Typerend was ook, dat de beschuldiging mij via anderen ter ore kwam. Mijn ferme rechters durfden er zelf niet mee aan te komen. Ik zou me hun gezwets niet hebben aangetrokken als ik niet ontevreden over mezelf was geweest; behalve mijn auteurschap had ik ook de opzet tot publiceren uit mezelf moeten erkennen. Goed, dat wist ik dan voor later - al wist ik niet zeker of mijn neiging tot angstvalligheid het in een dergelijke situatie niet weer zou winnen.
Begin augustus werd het ernst met onderhandelen. De Indonesiërs dreigden met oorlog als er geen accoord zou worden bereikt vóór hun onafhankelijkheidsfeest, op 17 augustus. Overal verschenen zandzakken en versperringen. Voor het eerst kregen alle soldaten van de afdeling munitie uitgereikt, en de chauffeurs reden gewapend rond in hun jeeps. Op de kustweg stonden elke dag een paar kanonnen in zee te schieten, om de kannoniers in conditie te houden. Er kwamen onverwachte verduisteringsoefeningen, en oefeningen in nabijverdediging. Vooral dat laatste werkte op de fantasie. ‘Verdomme’, zei de korporaal-schrijver met een bleek gezicht onder een grote helm, ‘wat een onzin om te gaan vechten tegen mensen die je straks binnenhaalt’.
Dat er, met of zonder vechten, gauw een eind aan zou komen, daarvan was iedereen nu wel overtuigd. Een accoord, V.N.-troepen, en al gauw daarna overdracht aan de Indonesiërs. Niemand zag meer een andere mogelijkheid. De winkels vulden hun voorraden niet meer aan. In Hollandia, zo vertelde men, kon je auto's van vertrekkende Nederlanders bijna voor niets krijgen.
| |
| |
Alleen Radio Biak deed of er geen vuiltje aan de lucht was. De nieuwsdienst gaf uitvoerige verslagen van de debatten in de Nieuw Guinea Raad, die onverstoorbaar bezig was met de behandeling van de begroting voor het volgende jaar. Met ingang van 1 september werden voor het eerst een heel stel inheemse onderafdelingshoofden benoemd. De regeringsgevolmachtigde legde aan de Raad uit, dat de papoeanisering helaas niet nog sneller kon gaan, omdat men er nog niet in was geslaagd de regeringswerkzaamheden voldoende te vereenvoudigen.
Op 16 augustus, de dag voor het Indonesisch onafhankelijkheidsfeest, kwam het accoord tot stand. Op 15 augustus waren er nog twee Nederlanders gesneuveld op Misool, een eiland voor de kust. Er was daar geen Nederlands garnizoen, en er hadden zich juist in die laatste dagen heel wat infiltranten genesteld. De Indonesiërs probeerden zoveel mogelijk soldaten op Nieuw Guinees gebied te krijgen op de dag van het accoord, om goed vertegenwoordigd te zijn in de overgangsperiode. In plaats van dat op zo'n onbelangrijk eiland nu maar toe te laten, besloten de Nederlanders tot een laatste, riskante tegeninvasie.
Voor de militairen werd door het accoord de spanning gebroken. Kans op incidenten was er natuurlijk nog steeds, maar een aanval van de Indonesiërs op Sorong was van de baan. Dat was een opluchting, maar omdat we in het onzekere bleven over het tijdstip van onze thuisreis, groeide de verveling. De zes weken die we na het accoord nog in Sorong doorbrachten, duurden veel langer dan de maanden ervoor. Mijn huisgenoot, de dienstplichtige luitenant, zat in spanning over de vraag of hij de geboorte van zijn eerste kind net wel of net niet zou meemaken; al die tijd had hij weinig anders te doen dan zich daarover verbijten.
| |
| |
Zelf had ik het nog druk genoeg met mijn huishoudelijke besognes. De stroom diensttelegrammen groeide met de dag. De militaire organisatie kraakte onder de details van de terugtocht, en dat terwijl de geïmproviseerde versterkingen van de laatste maanden nog lang niet waren verwerkt. Zo nu en dan leek de hele zaak een vrolijke keuken van chaos en misverstand. Er ontstond een administratief probleem rond een vierloopsmitrailleur, die onbeheerd bij de haven werd aangetroffen, en die door geen enkel legeronderdeel werd vermist. Op 5 september, toen iedereen zich al klaar begon te maken voor vertrek, kregen de soldaten van de afdeling voor het eerst tropenkleding uitgereikt - een plunjezak vol. Een verzoek om een luchtverversingsapparaat voor het smoorhete hoofdkwartier van de radarmensen werd gehonoreerd met een verwarmingsinstallatie, per schip uit Nederland aangevoerd.
Soms was er meer reden tot ergernis dan tot lachen. Er was de slepende zaak van een dienstplichtig soldaat met vrouw en kind in Nederland. Toen hij tot korporaal werd bevorderd, viel hij in een andere regeling - het gevolg was dat de kostwinnersvergoeding voor zijn vrouw plotseling werd gehalveerd. Het was een geval dat de sergeant-majoor in Nederland waarschijnlijk onmiddellijk zou hebben opgelost door een telefoontje naar de juiste man in Den Haag - maar hier ging dat niet. Mijn brandbrieven moeten ergens tussen de vele betrokken instanties zijn blijven steken, want de zaak werd niet opgelost voor we vertrokken.
Geldkwesties werden die laatste weken steeds belangrijker. De waarde van het Nieuw-Guinea-geld, waarin ik uitbetaalde, begon twijfelachtig te worden. Officieel kon een N.G.-gulden altijd worden ingewisseld tegen een Nederlandse, maar in Nederland zelf ging dat al niet meer. In Nieuw Gui- | |
| |
nea dreigde een bankstaking; de banken begonnen trouwens, zolang ze nog geld wisselden, van de officiële koers af te wijken. De soldaten in gewoon Nederlands geld uitbetalen was verboden. Op de laatste betaaldag, een paar dagen voor de inscheping, moest ik dus vrijwel waardeloos papier uitdelen. Dat kon dan weer worden ingeleverd, in ruil voor terugbetaling in Nederland. Het was een ingewikkelde manier om voorlopig niet te betalen, zodat de soldaten tijdens de lange boottocht geen cent op zak zouden hebben. Misschien stak achter die regeling de boze opzet om het troepenschip droog te leggen, hoewel gewone bureaucratische onnadenkendheid waarschijnlijker was. In ieder geval was het te gek. Ik ging met de bankagent praten, en manipuleerde net zo lang tot ik, zonder de letter van de voorschriften te schenden, elke soldaat aan een flink bedrag in Nederlandse guldens had geholpen. Ik verdeelde het moeizaam verkregen geld zo eerlijk mogelijk; toen een soldaat in de wachtende rij begon te kankeren dat het meeste natuurlijk weer naar de hoge heren ging, heb ik voor de eerste en de laatste keer staan donderen als een echte officier, zo nijdig was ik.
Er waren nog andere geldzorgen, waar vooral de beroepsonderofficieren mee te kampen hadden. Ze hadden gerekend op een flinke tropentoelage, en sommigen hadden daar alvast een televisietoestel of nieuw meubilair voor gekocht. De snelle afloop van het avontuur betekende minder geld. Wat moesten ze doen? Velen voelden zich zo in het nauw gedreven dat ze zich aanmeldden als instructeur bij het papoea-vrijwilligerskorps - een riskante baan, want dat korps werd gehaat door de Indonesiërs, en Nederlanders die erbij dienden zouden al helemaal in de gaten lopen. Er kwam niets van: het papoealegertje bleek geen behoefte te hebben aan mensen die wisten hoe je moest omgaan met luchtdoelgeschut.
| |
| |
De tijd tussen het accoord en de overdracht van het bestuur betekende voor de militairen in Sorong, afgezien dan van de verveling en voorbijgaande geldzorgen, het eind van de narigheid. Voor anderen, wier bestaan meer met Nieuw Guinea was verweven, begonnen de moeilijkheden pas. In mijn directe omgeving deden zich vreemde verwikkelingen voor, die raadselachtiger werden naarmate ik me er meer mee bemoeide. Zo was er het geval van Johannis Pattihahuan, de Ambonnese klerk die op mijn kantoor met gering succes bemiddelde tussen de papoea-arbeiders en mij. Hij was een kleine, nerveuze man, die niet alleen uiterst beleefd deed tegen de Nederlanders, maar ook, volgens plaatselijke begrippen althans, tegen de arbeiders. Het traditionele, krachtige schelden ging hem slecht af. In zijn moeizame Nederlands, vol kantoorwoorden, vertelde hij me tegenstrijdige verhalen over zijn moeilijkheden en zijn plannen. Hij wilde trouwen en een huis kopen in Sorong. Hij wilde een paspoort hebben om naar Nederland te kunnen gaan. Hij wilde voor de V.N. gaan werken. Zoals van alle Ambonnezen werd van hem gezegd dat hij geheim lid was van de Zuidmolukse verzetsorganisatie, maar anderen beschouwden hem als een spion voor de Indonesiërs. Eén ding stond vast: hij zat in geldnood. Behalve uit zijn eigen verhalen bleek dat uit het rijtje schuldeisers dat hem op betaaldagen steevast bij mijn kantoortje opwachtte.
Eind juli moest er een keukenhelper ontslagen worden, omdat onze inlichtingendienst hem ‘politiek onbetrouwbaar’ verklaarde. Het was een grote, donkere papoea, de beste werker in de keuken. Johannis moest hem zijn ontslag aanzeggen en deed dat met een vloed van zachtzinnig overredende Maleise woorden. De man zei niets terug, en bleef wrokkig in de deur van het kantoor staan. Johannis glimlachte,
| |
| |
keek schichtig heen en weer van mij naar de papoea, begon opnieuw. Ten slotte zei de man een paar woorden en verdween. Johannis liet zich uitgeput in een stoel vallen. ‘Moeilijk’, zei hij. ‘Weet u wat hij zei? Wacht maar, tot vijftien augustus’.
Twee dagen later leek het Johannis' eigen beurt. De inlichtingen-luitenant kwam vertellen dat hij gesignaleerd was bij het maken van stellingtekeningen. Had hij voor de toekomst gekozen, of was het een verhaal van zijn vijanden? Zijn ontslag hield ik voorlopig nog tegen.
Na het accoord werd hij steeds zenuwachtiger. Hij bleef halve of hele dagen weg, en putte zijn fantasie uit in steeds nieuwe excuses. Hij werd beschoten met pijlen uit het bos, zei hij, hij wist niet door wie. Tegen het eind van september kwam eindelijk het bewijs dat hij van twee wallen at, maar op een manier waar niemand aan had gedacht: behalve bij mij, had hij ook bij de korpsadministrateur van de infanterie een volledige dagtaak aanvaard. Door de slechte verhouding tussen zijn twee bazen had hij dat dubbelleven wekenlang kunnen volhouden.
Een week later kwam het hoogtepunt van een andere ingewikkelde zaak. Het was de avond van 1 oktober, de dag waarop het bestuur officieel aan de V.N. was overgedragen. De wachtcommandant van het Paradise Hotel liep met twee soldaten een rondje in de buurt. Plotseling werden zij overvallen door zes papoea's, van wie er een de wachtcommandant probeerde te steken met een mes. De patrouille schoot in de lucht, de aanvallers verdwenen in het donker. Het mes bleef achter. De papoeapolitie ging op onderzoek uit.
Was dat incident een teken van onrust in de stad? Begon de bevolking zich tegen de Nederlanders te keren, nu ze officieel geen gezag meer hadden? In dat geval moest er groot al- | |
| |
arm worden geslagen - door mij, want ik was die nacht officier van piket. Geen alarm, besloot ik; ik kende de wachtcommandant, en had alle reden om aan te nemen dat de aanval op hem persoonlijk was gemunt.
Hij was een dienstplichtig korporaal uit Curaçao, en de enige man in de afdeling die verkering had met een papoeameisje. Toen ik hem uitvroeg, bleek dat hij al eerder op de avond een man had weggejaagd die zijn meisje met een mes achterna zat.
Het meisje was verpleegster in het ziekenhuis. Een maand tevoren was hij met haar bij mij aangekomen. Ze wilden trouwen, maar dat bracht veel moeilijkheden mee. Er waren papieren nodig uit Curaçao, en toestemming van de familie van het meisje in Teminabuan. Er was geld nodig voor de overtocht van het meisje. Ik ging erover praten met de overste, die de zaak ‘als jurist’ bekeek: niet te veel helpen, want een huwelijk kan altijd misgaan, en dan krijg je er later de schuld van. Mijn buurman van het binnenlands bestuur schudde het hoofd, en wees op de administratieve rompslomp en de eigenaardigheden van de plaatselijke familieverhoudingen. Maar goed, hij zou kijken wat hij doen kon. Daarna hoorde ik alleen nog maar tegenstrijdige berichten over de zaak, die steeds ingewikkelder leek te worden. Alleen de afloop was duidelijk: op het troepenschip een verbitterde Antilliaan, die zowel papoea's als Hollandse autoriteiten als onbegrijpelijke schurken was gaan beschouwen; in Sorong een meisje, geconsigneerd in het ziekenhuis, bedreigd door een man met een mes, en zonder korporaal om hem weg te jagen. Een ondoorgrondelijk misverstand van drie culturen. De meest felle reactie op de overdracht kwam van de Nederlandse burgerambtenaren. Al voor het accoord begonnen ze in hun gesprekken een merkwaardig soort flinkheid te tonen.
| |
| |
‘Heb je al gehoord dat ze ons nog nieuwe auto's sturen? Die moeten we dus in twee maanden kapot zien te rijden.’ In Hollandia brandde de jachtclub af. De Sorongse burgers, altijd bereid de schuld van gewelddaden aan Indonesiërs te geven, vonden het nu vanzelfsprekend dat de leden van de club het zelf hadden gedaan. Zo'n bolwerk van Nederlandse beschaving mocht niet in Indonesische handen vallen. Niet meer dan tien van de 110 Nederlandse ambtenaren in Sorong bleken bereid aan te blijven in de overgangsperiode om opvolgers in te werken. Bij de PTT en de electriciteit bleef niemand over. Aan het geld lag het niet, want de blijvers zouden flinke premies krijgen. Alleen ‘materialisten’ zwichtten echter voor die bijverdienste, de ‘idealisten’ waren voor onmiddellijk vertrek, om het de vijand zo moeilijk mogelijk te maken.
Dezelfde idealisten hadden nog een maand eerder de mond vol gehad over het belang van de papoea, dat hen zo na aan het hart lag. Natuurlijk waren de papoea's het meest gebaat bij een ordelijke overdracht, zonder opzettelijk veroorzaakte chaos. Helaas werden zij onmiddellijk vergeten door hun nobele beschermers toen die hen niet meer nodig hadden ter rechtvaardiging van hun aanwezigheid.
De goede uitzonderingen waren vrijwel uitsluitend zendingsmensen. Zending en missie, die ook een groot deel van het onderwijs en de gezondheidszorg in Nieuw Guinea voor hun rekening namen, hadden altijd al meer werkelijk contact met de papoea's gehad; ze waren ook minder geneigd Indonesië als het absolute kwaad te beschouwen. Ze hadden als eersten de mogelijkheid van overdracht onder ogen gezien, en bijvoorbeeld geprotesteerd tegen de zinloze invoering van het Nederlands op de scholen. Nu het zover was, bleven ze de papoea's trouw.
| |
| |
Op een van de laatste dagen voor mijn vertrek nam de dominee mij mee naar de leprozerie buiten Sorong, die hij daar in zijn zendingstijd had gesticht. Ik maakte kennis met de twee Zwitserse vrouwen die nu de zaak leidden. Trots liet de dominee me alles zien. De patiënten woonden in huisjes van groengeverfde planken, op traditionele korte stelten, met een golfijzeren dak: precies Hollanders die stijfjes hun best deden om de plaatselijke vormen in acht te nemen. We gingen er een binnen. Het was er kaal en schoon, met aan de muur een grote, fletse bijbelplaat: Simson verscheurt de leeuw. Het kerkje leek op de kapellen die tegenwoordig in Nederlandse buitenwijken staan. Alleen waren er twee soorten banken, rechts nieuwe voor de mannen, links oude voor de vrouwen. Voorin een ouderwets harmonium. De ziekenhuisafdeling zag er nieuw en efficiënt uit.
Het woonhuis van de twee vrouwen was het enige Europese huis in Sorong en omstreken dat van binnen niet op een luxueuze kampeertent leek. Ik kreeg thee op de voorgalerij, en moest mijn mening geven over de vooruitzichten. Ze wilden blijven, maar Nederlandse kennissen hadden hen verzekerd dat ze de komst van de Indonesiërs geen week zouden overleven. Ik zei dat ik dat niet geloofde, en dat zij bovendien het voordeel hadden uit Zwitserland afkomstig te zijn, niet uit Nederland. Erg overtuigend kan ik niet geklonken hebben, want natuurlijk bestond er een risico voor die twee vrouwen alleen in het oerwoud, in de onrustige periode die komen zou. Voor mij was het te makkelijk daar luchtig over te doen. Niet dat mijn opmerkingen iets konden veranderen, hun besluit stond al vast. Ze zijn gebleven en hebben hun werk rustig voortgezet.
Op 3 oktober ging ik met de afdeling aan boord van de Seven
| |
| |
Seas, een Duits schip dat sindsdien woonboot is geworden voor Rotterdamse studenten. Er waren nog wat strubbelingen geweest doordat de Nederlandse loodsen uit misplaatste vaderlandsliefde in staking waren gegaan. Aan de haven was opvallend weinig bekijks. Alleen een paar favoriete personeelsleden van het Paradise Hotel kwamen ontroerd afscheid nemen.
In Singapore mocht niemand van boord. In Aden mocht niet worden aangelegd, omdat de Engelsen er juist in vuurcontacten met infiltranten verwikkeld waren. In Djibouti werd gepassagierd: een vuilwitte stad in een droog stuk woestijn, vol legionnaires van het vreemdelingenlegioen, die hier waren geparkeerd nu ze in Algerije niets meer te doen hadden. In de Middellandse Zee stond de scheepskrant vol berichten over de Cuba-crisis. Het leek of we uit onze kleine oorlog regelrecht naar de echte oorlog voeren. Een week later was de reis om de wereld voltooid. Nog één dag moest ik naar de kazerne in Breda, waar alles was begonnen. Spullen inleveren, een laatste toespraak van de overste aanhoren, afzwaaien.
|
|