| |
| |
| |
5
Sterren en strepen
In de officiersmess kwam ik zo weinig mogelijk. Ik ergerde mij er aan de anderen en de anderen ergerden zich aan mij. Iedereen zou het plezierig gevonden hebben als ik altijd op mijn kantoor zou hebben gegeten, wat ik soms deed onder voorwendsel van drukke werkzaamheden, maar officieel kon dat niet worden erkend. Veel te vaak naar mijn zin klom ik dus, in de hitte van de achtermiddag, binnensmonds vloekend, de steile Branieheuvel op, op de top waarvan de riante bungalow van een geëvacueerde oliemanager diende als onderkomen voor de overste en als ontspanningsruimte met eetzaal voor zijn officieren. Als ik binnenkwam, veranderde de geanimeerde conversatie meestal abrupt in ongemakkelijk stilzwijgen, waarna het gesprek weer moeizaam op gang moest worden gebracht.
Er was daarbij geen opzet in het spel. Iedereen probeerde politieke twistgesprekken te vermijden, ik ook, en ze kwamen zelden voor. Ik had er geen behoefte aan, meningen te herhalen die iedereen al van mij kende, die ik trouwens, door de vaandrigsstip op mijn schouder, symbolisch de hele dag met mij meedroeg. Aan de andere kant deden de meeste officieren oprecht hun best mijn afwijkende opinies te ontzien - wat ook hun motieven daarvoor geweest mogen zijn. Het hielp allemaal niets, door omstandigheden die nie- | |
| |
mand in de hand had.
Het handjevol officieren van de afdeling was bepaald geen homogene vriendengroep. Er was heel wat persoonlijke vijandschap en rancune, die elke dag nieuw voedsel kregen door tegenstrijdige dienstbelangetjes. De stafbesprekingen leken soms op diplomatieke conferenties van mogendheden die nog net niet met elkaar in oorlog waren. Over een onbenullig onderwerp kon uren worden gepraat zonder dat er een concrete beslissing viel. ‘Ik verzoek de heren’, zei de overste dan tot slot, ‘hier in gezamenlijk overleg een plan voor op te stellen dat ik kan goedkeuren’. Daarna vertrokken de heren weer, om hun twisten, die nu juist elk ‘gezamenlijk overleg’ onmogelijk maakten, voort te zetten tot de volgende bespreking. Elke functionaris werd heen en weer geslingerd tussen angst voor aantasting van zijn bevoegdheden en angst voor meer werk en complicaties. Er vormden zich steeds wisselende groepjes van twee of drie; het gebrek aan afleiding en het voortdurend op elkaars gezelschap aangewezen zijn, deden een wolk van intrigue ontstaan die de omgang soms wel wat erg moeilijk maakte.
Voor al die irritaties moest een tegenwicht worden gevonden in een joviale, jongensachtige, kwasi-ontspannen sfeer buiten de diensturen, in de mess. En het enige probate middel voor het suggereren van een gevoel van onderlinge saamhorigheid was het gezamenlijk kankeren op buitenstaanders. Men overtroefde elkaar in kernachtige uitspraken over de stupiditeit van onderofficieren en soldaten, de bekaktheid van de Nederlandse burgers in Sorong en het bureaucratisch onbegrip van de heren in Hollandia en Den Haag. De politiek van de dag bood zo mogelijk nog betere aanknopingspunten. De commentaren van Lunshof in Elsevier werden met instemming besproken en gevarieerd. Voor socialisten,
| |
| |
Nijmeegse hoogleraren en in het algemeen iedereen aan het thuisfront die niet pal achter de regering stond, was ‘landverraad’ de meest vriendelijke term. Voor Indonesiërs en trouwens voor alle bruine volksmenners en knoflookdiplomaten waren nauwelijks woorden te vinden. Over Soekarno zelf waren er twee gedachtestromingen. De ene groep noemde hem zonder omhaal een tweede Hitler; de tweede groep placht bij die gelijkstelling bedenkelijk het hoofd te schudden, omdat men toch niet vergeten moest dat Hitler ten slotte een Europeaan was geweest, minder doortrapt en meer recht-door-zee dan een oosterling als Soekarno.
Met de werkelijke zorgen van de sprekers hadden dit soort verschrikkelijkheden weinig te maken.
Die betroffen hun gezin in Nederland en hun dagelijks bestaan, de hoogte van de tropentoelage en de vraag of het ontvangen kledingvoorschot al of niet moest worden terugbetaald. Hun stoere taal was niet meer dan meepraten met de anderen; eigenlijk was het niet hun bedoeling iets onvriendelijks te zeggen over een ander, maar om iets vriendelijks te zeggen tegen elkaar. Een omslachtige manier van doen weliswaar, maar het vocabulaire van een volwassen mannelijke Nederlander, zeker in zo'n martiaal beroep, is nu eenmaal slecht berekend op het uitwisselen van meer directe vriendelijkheden, zo maar midden in elkaars gezicht.
Zo kwam het dat mijn zwijgende aanwezigheid al roet in het eten gooide. Tegen mij persoonlijk hadden ze niet veel meer bezwaren dan tegen de meeste van hun collega's - veel kleinigheden, niets wezenlijks. In hun terminologie was ik natuurlijk een landverrader en een Hitlervriend, maar achter mijn rug bleven dat gedachteloos uitgesproken, vrijblijvende scheldwoorden ter verhoging van de gezelligheid. Was ik erbij, dan werden dezelfde onschuldige krachtter- | |
| |
men plotseling beledigingen; naar hartelust kankeren was er dan dus niet meer bij, men moest op zijn woorden gaan letten, het plezier was eraf en dat was mijn schuld. Ik denk dat veel negers en leden van andere minderheidsgroepen de situatie waarin ik me bevond zullen kennen.
Niet altijd was ik verstandig genoeg om de onzin die ik toch nog te horen kreeg over mijn kant te laten gaan, trouwens, als de opmerkingen per ongeluk persoonlijk werden kon dat moeilijk. Meestal werden openlijke conflicten vermeden, maar de hele situatie was toch niet erg geschikt om mij van hartelijke belangstelling voor mijn collega's te vervullen. Ook als ik niets zei, moet de weerzin van mijn gezicht te scheppen zijn geweest.
Dat de conversatie van de officieren, zo vol verontwaardiging van morele en andere aard, zich bijzonder slecht leende voor het onder woorden brengen van echte emoties, bleek onder andere op de dag dat de eerste Nederlandse soldaten in de buurt van Sorong sneuvelden. Ik geloof dat de meeste leden van de mess onder de indruk waren van de gebeurtenis, maar het gesprek die avond voor het eten verliep ongeveer als volgt.
Luitenant: Zeg, als jij nou officier van piket bent en je moet de vlag strijken, en die hangt halfstok, wat doe je dan?
Vaandrig: Hoezo?
Kapitein: Het lijkt me een duidelijke vraag. Die vlag moet eerst helemaal naar boven, dan gestreken.
Majoor: Het spijt me kapitein. Volgens mij gaat de vlag meteen naar beneden. Iets anders is, of bij het hijsen 's morgens de vlag eerst helemaal naar beneden, ik bedoel naar boven moet, en dan weer half naar beneden. Daar staat me iets van bij. In Soekaboemi...
| |
| |
Kapitein: Tja, u zult wel gelijk hebben. Volgens mij is het net andersom.
Luitenant: Het is natuurlijk heel goed mogelijk dat u allebei gelijk hebt, u voor 's morgens en u voor 's avonds.
Majoor: Mogelijk, mogelijk; hoewel...
Overste: Vaandrig, kijkt u morgen eens goed de voorschriften na en breng mij rapport uit over die vlaggenkwestie. We moeten weten waar we aan toe zijn. Mag ik de heren aan tafel nodigen?
En daarmee was de kwestie van de gesneuvelden, als onderwerp van algemeen gesprek althans, afgedaan. Niet uit harteloze onverschilligheid geloof ik, maar gewoon omdat het te moeilijk was om over te praten.
De overste probeerde bij vlagen het intellectuele en culturele niveau van de mess-conversatie omhoog te stoten. De meesten deden dan braaf hun best het hem naar de zin te maken, met als gevolg vreemde, radeloze spraakverwarringen, wegebbend in somber stilzwijgen. Ik herinner me een flard van een literair tafelgesprek, zó geconcentreerd chaotisch dat ik het meteen op een servetje schreef.
Kapitein: Hoe heet dat beroemde boek ook weer, vijf minuten voor twaalf of over twaalf...
Luitenant: Misschien Het Vierentwintigste Uur, van die Griek?
Overste:(met besliste autoriteit): Nee heren, u bedoelt ongetwijfeld het boek 1984, geschreven door Orson Welles.
Een overste wordt, zeker als hij de hoogste in rang is in de directe omgeving, zelden of nooit tegengesproken. Dat geldt niet alleen voor dienstzaken, maar even goed, misschien
| |
| |
zelfs nog meer, voor de zogenaamd vriendschappelijke omgang met de directe ondergeschikten in de mess. Het gevolg kan zijn, dat op zichzelf onschuldige karakterfoutjes en ijdelheden bij zo iemand ongestoord gaan voortwoekeren, zodat een oppassend en betrekkelijk kleurloos man ten slotte verandert in een monsterlijke karikatuur van een sterke persoonlijkheid. Van deze commandantenziekte was onze overste een willig slachtoffer.
Hij was een dikke Brabander, van nature waarschijnlijk goedmoedig en gesteld op zijn gemak, ofschoon zijn eerzucht opvallend ver buiten zijn vakgebied reikte. In zijn vrije tijd had hij, al niet zo jong meer, een meestertitel behaald, waar hij erg trots op was. In de katholieke militaire beroepsorganisatie speelde hij een belangrijke rol. Maar dat zonk allemaal in het niet bij zijn algemeen-culturele aspiraties, hoe vaag die ook waren. Hij beschouwde zich als een cultuurdrager, en wel als drager van wat hij noemde de Bourgondische cultuur, die zich van de Hollandse vooral door zwierigheid en lichtvoetigheid onderscheidde. Cultuur betekende voor hem het exclusieve eigendom van een kleine élite die moeiteloos en flitsend wist te converseren over elk onderwerp onder de zon. En hoewel hij een middelmatig verstand, een zeker niet encyclopaedische kennis en een onderontwikkeld gevoel voor humor bezat, kon hij zich in het milieu van militaire ondergeschiktheid een wonder wanen van spiritualiteit; met zijn beschaafde bulderstem sprak hij zijn ondergeschikten toe zoals een ander zingt in het bad.
Elke gelegenheid greep hij aan om ‘de troep’ als geheel toe te spreken. Hij was dan een mengeling van conferencier en patriarch, en zeer lang van stof. Het vermoeden dat het hem daarbij meer om zijn eigen stem dan om zijn toehoorders ging, werd versterkt als men hem in de mess zijn favoriete
| |
| |
omschrijving van de gemiddelde soldaat hoorde geven: ‘Poèpharken zijn het, poèpharken’. Ook op de sociale distantie tot de onderofficieren was hij gesteld. Een luitenant die de lof zong van een van zijn sergeants, en aarzelde tussen de kwalificaties goed en zeer goed, werd driftig onderbroken: ‘Zeg maar bruikbaar. Bruikbaar is het woord.’ Dat wilde niet zeggen dat hij zich niet in het lot van de soldaat verdiepte. ‘De soldaten hebben het veel moeilijker dan wij’, zei hij soms, ‘want ze hebben hier onder de burgerbevolking geen Ebenbürtigen, zoals de Zwitsers het zo mooi uitdrukken’.
Toen hij een week op de Zuiderkruis zat, deed hij aan tafel de uitspraak dat de hele Nieuw-Guinea-affaire voor hem ‘als militair’ natuurlijk heel simpel lag, maar dat hij er zich nu ook ‘als mens’ en ‘als studiehoofd’ voor was gaan interesseren. In zulke subtiele zelfsplitsingen was hij sterk; nu eens sprak hij ‘als commandant’, dan weer ‘als jurist’. Het was een van de manieren waarop hij zijn zoveel simpeler medeofficieren épateerde met zijn veelzijdigheid. Als je hem zo hoorde praten leek hij te bestaan uit een groot aantal representatieve personages in voortdurende vergadering bijeen, die weliswaar verschillende dingen zeiden, maar elkaar toch telkens weer goedkeurend op de schouder klopten. Ik herinner me een aforisme over de doodstraf, waarin de militair, de jurist, de gelovige en waarschijnlijk ook de mens tot een gezamenlijk communiqué waren gekomen: ‘Ik ben een tegenstander van de doodstraf, maar de orde is het hoogste goed; die heeft Onze Lieve Heer ons gegeven, dus die moeten we tot elke prijs bewaren. Als de orde dus in wezen wordt aangetast, dan moet de doodstraf wèl worden toegepast.’ Wat hij met ‘in wezen’ bedoelde werd natuurlijk niet duidelijk, het zal wel van de omstandigheden afgehangen hebben.
| |
| |
Al met al leek de overste een ongevaarlijk mens, meer grappig dan onsympathiek. Als hij, in zijn feestelijke witte marinepak met blote knieën, hoog tronend in zijn jeep door Sorong werd gereden, deed hij mij onweerstaanbaar denken aan een geslaagde Prins Carnaval. Toch zou ik daar hartelijker bij gelachen hebben als de regering mij niet aan zijn hoede en leiding had toevertrouwd, en dat niet in Oeteldonk, maar op het onbeschutte puntje van de Vogelkop.
Zoals de overste ongecompliceerd was achter zijn pretentieuze buitenkant, zo verborg de dominee achter een bijna kinderlijke eenvoud een tegenstrijdig en raadselachtig karakter. Hij had, met zijn Nietzschesnor en vierkant figuur, het meest krijgshaftige uiterlijk van de hele afdeling. Toen ik hem de eerste keer had gezien, was ik even bang geweest dat hij zou blijken te behoren tot het type veldprediker dat in bloeddorstige taal voor geen beroepsmilitair wil onderdoen, en daartoe naar hartelust het oude testament plundert. Zulke zieleherders zijn in het Nederlandse leger weliswaar zeldzaam, maar ze komen voor, en het lag voor de hand dat ze zich bij voorkeur zouden melden als vrijwilliger voor een expeditie als de onze. Maar toen ik hem even later zag lachen, wist ik al dat deze dominee mee zou vallen. Hij giechelde. Nooit heb ik hem hardop horen lachen, altijd bleef hij steken in geproest als van een ondeugende schooljongen. Het klonk gek uit zo'n grote vent, maar het maakte hem menselijker, en mij nieuwsgieriger.
Hij had zich inderdaad als vrijwilliger voor Sorong opgegeven, maar niet omdat het krijgsbedrijf hem zo aantrok. Elf jaar lang bleek hij daar zendingspredikant te zijn geweest; pas een jaar was hij in Nederland terug, en hij had blijkbaar niet goed meer kunnen wennen. Over de Nieuw-Guinea- | |
| |
zaak had hij het redelijke standpunt van de meeste mensen van zending en missie: ten slotte draait het toch op overdracht uit, dus is het in het belang van de papoea's als dat in zo goed mogelijke verstandhouding gebeurt. Bovendien was hij bezorgd over de christelijke kerk in Indonesië zelf, die door de Nederlandse houding steeds meer geïsoleerd raakte.
Hij smaalde op de ‘theatraal-patriottische’ bestuursambtenaren, die er bijvoorbeeld voor verantwoordelijk waren dat de schoolkinderen nu plotseling Nederlands moesten spreken in plaats van Maleis. In zijn tijd als zendingsdominee had hij vaak op het matje moeten komen bij de commissaris van politie of de gouverneur. Een probleem deed zich bijvoorbeeld voor bij zijn correspondentie met Indonesische kerken. Als afzenderland kon hij niet ‘Nederlands Nieuw Guinea’ op een brief zetten, want dan werd hij niet bezorgd, en ook geen ‘West-Irian’, want dan ging hij niet eens weg. Om kool en geit te sparen schreef hij dus West Nieuw Guinea, maar ook dat leverde moeilijkheden op met een bedroefde politiecommissaris.
Toen jaren geleden de eerste infiltraties begonnen waren, was hij bang geweest dat zijn bekeerlingen weer met koppensnellen zouden beginnen. Hij had een brief geschreven aan de zendingsonderwijzers in de kampongs met een herinnering aan het gebod dat men zijn vijanden lief moest hebben en de hongerigen voeden. Het bestuur was daarover zo kwaad geworden dat men hem van landverraad had beschuldigd.
Het vreemde was dat hij dit soort verhalen wel in kleine kring tegen gelijkgezinden vertelde, maar dat hij aan de messtafel, temidden van de officieren, angstig voorzichtig was. Elk woord van milde kritiek op de Nederlandse regeringspoli- | |
| |
tiek ging dan ineens gepaard met de verzekering dat hij natuurlijk niet voor overdracht wou pleiten, en hij deinsde er niet voor terug op zijn beurt de Partij van de Arbeid van landverraad te beschuldigen, als het zo uitkwam. Als hij dacht daarmee bij de officieren in een goed blaadje te komen, had hij het mis, want zij hadden zijn tegenstrijdigheden door, en vonden hem ‘onbetrouwbaar’; hij had beter precies kunnen zeggen wat hij vond. Maar ik geloof niet dat zijn voorzichtigheid uit berekening voortkwam. Hij was gewoon bang, bang voor de officieren, en bang voor de verschrikkelijke oorlog die ons naar zijn vaste overtuiging boven het hoofd hing. Het werd steeds onbegrijpelijker waarom hij zich vrijwillig bij ons had aangesloten.
Ik heb hem eens, op een avond aan dek op de Zuiderkruis, in een grote kring gefascineerde jongens, met smaak griezelverhalen over papoea's horen vertellen. Over een militaire chauffeur die een op de weg spelend meisje had doodgereden, en onmiddellijk door de woedende familieleden de kop was afgehakt. Over een huisjongen, een leerling-evangelist, die zijn oom de keel had afgesneden (hij deed voor hoe, met de vlakke hand voor zijn eigen keel) om met zijn tante te kunnen trouwen. Over twee andere huisjongens, broers, die ruzie hadden gekregen over de vraag wie het belangrijkste werk deed, en elkaar met hun hakmessen hadden doodgeslagen. ‘Ja, ze zijn heel wild hoor’, giechelde hij. Later kwam hij me met een bezorgd gezicht vertellen dat ‘sommige jongens’ met het waandenkbeeld rondliepen dat de Indonesiërs hun gevangenen martelden. Hij geloofde er niets van, en vond dat het gerucht moest worden tegengegaan. Ik moet verbaasd gekeken hebben, want ik had het verhaal over de martelende Indonesiërs pas één keer in volle ernst horen vertellen: een paar dagen tevoren, door de dominee.
| |
| |
Al met al mocht ik hem toch graag. Hij was blijkbaar geen held, maar hij hing ook niet de held uit, en zelfs zijn kinderachtigheden waren een verademing in een omgeving waar de pose van om-de-dood-niet-kinderachtig-zijn zo algemeen was. Ik voelde met hem mee toen hij, nog voor de Zuiderkruis in Sorong aankwam, te horen kreeg dat hij tijdelijk in Kaimana gedetacheerd zou worden. Hij had me wel eens verteld hoe gevaarlijk Kaimana hem leek, niet te beschermen tegen een aanval van buitenaf; ‘als het daar mis gaat’, had hij gezegd, ‘kom je er niet levend uit’. Geen wonder dat hij, toen hij van zijn nieuwe opdracht hoorde, wit werd tot onder zijn snor.
Later, toen ik van alle kanten hoorde hoe hij zich in Kaimana had gedragen, begreep ik dat hij in feite veel moediger was dan ik gedacht had. Misschien was al het griezelen voor hem een manier om zich op te werken tot flinke daden. Toen hij er aankwam, had hij de commandant meteen verlof gevraagd om mee te gaan op patrouille, het bos in. Eerst werd hem dat niet toegestaan, ook omdat hij weigerde op zulke tochten een geladen pistool mee te nemen, maar ten slotte kreeg hij zijn zin. Eén keer kwam hij zo in contact met Indonesiërs, met het gevolg dat zijn vergunning onmiddellijk weer werd ingetrokken. De patrouille had namelijk een groep infiltranten ontdekt, die zelf niet wisten dat ze gezien waren. De patrouillecommandant wilde meteen schieten, de dominee wist hem over te halen eerst overgave te eisen. Driemaal werd de sommatie herhaald, maar alles bleef doodstil in het bos; de Indonesiërs hadden zich geruisloos uit de voeten gemaakt.
Om de een of andere reden zat er aan de flinke daden van de dominee altijd zo'n lichtelijk komisch kantje. Na het bestand waren er verrassend veel infiltranten uit het bos rond
| |
| |
Sorong opgedoken; ze waren ondergebracht in een kamp buiten de demarcatielijn, een kilometer of tien van de stad vandaan. Een Indonesische godsdienstleraar uit Sorong had aan de Nederlandse autoriteiten gevraagd een kerkdienst te mogen houden voor de soldaten in dat kamp. Het was hem geweigerd. Onze dominee was voor hem opgekomen, had met de vuist op tafel geslagen en gedaan gekregen dat het wèl mocht, mits onder zijn geleide, en verder op voorwaarde dat de twee geestelijken zich niet door onbevoegden zouden laten vergezellen.
Toen ik de bewuste zondagmorgen bij de dominee op bezoek ging bleek er iets mis te zijn. De Indonesische collega had zich al een paar dagen niet vertoond. Er ging een gerucht dat hij een plan had opgevat een zangkoortje van gemeenteleden mee te nemen, en dat ging natuurlijk niet. Samen liepen wij de Indonesische buurt in om opheldering te krijgen, maar we vonden alleen rondogige, van niets wetende kinderen. Moedeloos keerden we terug naar het huis van de dominee. Daar stond een colonne volkswagenbusjes te wachten, volgeladen met alle Indonesische meisjes die in Sorong te vinden kunnen zijn geweest, voorzien van alle benodigdheden voor een groot feestmaal. Het zangkoortje.
Wat moest de arme dominee doen? Hij had iedereen naar huis kunnen sturen op zijn collega na, maar dan had hij de stemming grondig bedorven. Dus stapte hij, giechelend en met de angst voor de komende donderpreek van de autoriteiten al in de ogen, in de voorste auto en liet zich wegrijden, als eregast tegen wil en dank van een Indonesisch soldatenfeest.
De dominee en de overste hadden, als zoveel tegenpolen, aan de oppervlakte veel met elkaar gemeen. Ze vertoonden
| |
| |
bijvoorbeeld het zelfde contrast tussen buikige gewichtigheid in uiterlijk en optreden, en kinderlijk plezier in de comedie van het militaire gedrag. De rest van de beroepsofficieren stak bij hen af als een kleurloos gezelschap. Zij deden hun werk zoals de meeste mannen van middelbare leeftijd in de meeste beroepen: redelijk bekwaam, zonder veel enthousiasme en zonder fantasie. Er waren twee onafscheidelijke kapiteins, de één een magere zwartkijker die altijd klaagde dat de soldaten niet realistisch genoeg op het gevecht werden voorbereid, de ander een enorme, donderende lobbes van het soort dat dikwijls geprezen wordt wegens het vermeende bezit van een klein hartje. Er was een kapitein van Indisch-Nederlandse afkomst, die zich zelden in de mess liet zien, maar van wie bekend was dat hij drie maal per dag lange brieven aan zijn gezin schreef, waarin hij exemplaren plakte van merkwaardige insecten en vlinders uit Sorong. Er was een zenuwachtige beroepsluitenant, die bij zijn meerderen geen goed kon doen en troost zocht in het fotograferen, een liefhebberij waarvoor hij een angstig dure en kwetsbare apparatuur had meegesleept. De ware geestdrift voor het soldatenberoep was eigenlijk alleen te vinden bij de dienstplichtige luitenants.
Dat lijkt vreemder dan het was. Het soldaatje spelen was in Sorong veel echter dan in Holland, maar gruwelijke realiteit was het nog niet geworden. In vechtpak rondrijden in een jeep, eruit springen, belangrijke aanwijzigingen geven, met piepende banden keren en wegracen was onder die omstandigheden een jongensspel, waarvan ik zelf ook de aantrekkelijkheid voelde. Ze waren trots op de ‘strot vuur’ die ze met hun batterijen konden afgeven, en met de dag werden hun stemmen zwaarder en zelfverzekerder. Een enkele keer vielen ze nog wel uit hun rol, of zeiden ze de goede mi- | |
| |
litaire dingen op het verkeerde moment. Zo was er een luitenant die ‘hart had voor zijn mannen’. Hij was bars-aardig tegen ze, schold ze voor voddenbaal als hun boordje scheef zat, maar gaf wel eens een rondje weg en kwam op voor hun belangen. Op een dag vroeg hij op een stafvergadering om een betere legering voor zijn troep, maar de overste wees zijn verzoek af. ‘Goed overste’, sprak de luitenant, ‘dat zal ik de soldaten meedelen, dan zullen we zien wat die verder voor maatregelen nemen’.
De overste liep rood aan, was even sprakeloos en begon toen iets te bulderen over insubordinatie. De verbaasde ogen van de arme luitenant maakten duidelijk dat hij helemaal niet met muiterij had willen dreigen, al was hij kwaad. Hij had alleen maar zijn zorgvuldig aangeleerde, barse officierengewichtigheid gedachteloos tegen de verkeerde persoon gebruikt. Vijf minuten heerste er een absurde spraakverwarring; daarna werd de orde hersteld, en het leven in de officiersmess rolde voort zonder verdere vergissingen.
Als ik 's avonds ergens een biertje wilde drinken ging ik het liefst naar de onderofficiersmess. Ik had er geen last van de verholen spanningen die mijn aanwezigheid bij de officieren opwekte, en ook niet van het vage wantrouwen, vanwege het door mij dan toch maar vertegenwoordigde gezag, dat mij omringde als ik in de soldatencantine zat. Bovendien was ik bij de beroeps-onderofficieren merkwaardig populair door mijn weigering van de luitenantsster. Dat had niets te maken met hun of mijn opinie over de Nieuw-Guinea-kwestie. Eenvoudig het feit dat iemand, om welke idiote reden ook, geen luitenant wilde worden, deed hun hartelijk genoegen. Hun bestaan werd voor een belangrijk deel bepaald door de militaire hiërarchie, waarin zij de eeuwige
| |
| |
minderen waren - de sprong van adjudantsstip naar luitenantsster wordt in vredestijd door vrijwel niemand gemaakt. In de ogen van een onderofficier is een officier een man die een hevig benijde, onbereikbare functie bekleedt, meestal zonder het waard te zijn. Onderofficieren zijn in een uitstekende positie om de zwakheden en fouten van hun meerderen waar te nemen. Dat geeft spanningen, want de tijd dat mensen van harte tevreden schijnen te zijn geweest met door God of lot opgelegde nederige posities, is voorbij. Door de ster vrijwillig te weigeren had ik, symbolisch, de hatelijke barrière een beetje ondermijnd, en de trotse hoge heren vernederd. Ik had er nooit zo over gedacht, maar toen ik de onderofficierenvisie eenmaal begreep had ik er veel plezier in.
Er wordt vaak beweerd dat er in Nederland geen werkelijk scherpe klasse-tegenstellingen bestaan. Wie, zoals ik, de eeuwige strijd tussen officieren en onderofficieren heeft meegemaakt van dichtbij en toch als buitenstaander, zal zoiets niet meer zeggen. Natuurlijk worden in een leger de tegenstellingen tussen hoog en laag kunstmatig in het extreme getrokken en tot op zekere hoogte officieel erkend. Daardoor vallen ze eerder op; maar als ze eenmaal zijn opgevallen, zijn ze ook, nauwelijks verdoezeld, overal terug te vinden in de burgermaatschappij. Na mijn diensttijd herken ik in de meest onverwachte milieu's en beroepen het type van de officier en dat van de onderofficier, en ook hun verhulde, maar felle onderlinge strijd. In de meest algemene vorm is het de tegenstelling tussen hoger en lager kader, tussen de mensen voor wie in principe alle mogelijkheden openstaan en de mensen die zich hebben moeten verzoenen met een plafond waar ze nooit bovenuit zullen komen. Het is een onderscheid dat bij alle sociale veranderingen van de eeuw niet veel kleiner is geworden, en dat op het ogenblik, nu de meritocratie
| |
| |
groeit, misschien zelfs scherper aan het worden is.
Zowel het hogere als het lagere kader heeft last van sociale onzekerheid, maar de manier waarop die zich uit is heel verschillend bij de twee groepen. De typische ‘officier’ weet als hij jong is nog niet helemaal zeker of hij de top haalt, en als hij oud is weet hij meestal zeker van niet; zulke zorgen scheppen geen band met de ranggenoten, eerder het tegendeel. Het onderlinge officierenverkeer wordt gekenmerkt door gereserveerde beleefdheid, nauwelijks verkapte naijver en telkens wisselende coalities. De sfeer bij het lagere kader lijkt in vergelijking daarmee ontspannen en goedmoedig; wie oppervlakkig kijkt, kan denken dat ‘onderofficieren’ veel meer tevreden zijn met hun bestaan. Toch is zeker ook bij hen het gevoel van sociale minderwaardigheid een heel tere plek, die beschermd moet worden door een ingewikkeld ritueel. Alleen is dat hier niet alleen een individuele kwestie, maar meer nog een zaak van de groep als geheel.
Al gauw merkte ik dat het nooit aflatend gekanker op de heren officieren een soort dwangmatige routine was. Zelden ging een opsomming van hun domme streken gepaard met opmerkingen over hoe alles dan wèl had gemoeten. Ook was het opvallend dat alle officieren, of ze nu dom of slim, bruut of voorkomend waren, vrijwel gelijkelijk hun deel kregen. Blijkbaar gaf elk contact met zo'n onherroepelijke meerdere een bittere nasmaak, die moest worden weggespoeld door een avondje van saamhorig gekanker. Daarbij deed het weinig ter zake of de betrokken officier zich werkelijk had misdragen, en of de persoonlijke relatie tot hem goed of slecht was - in Sorong in de meeste gevallen goed, zou ik zeggen. Een paar keer overkwam het mij dat onderofficieren die mij in mijn gezicht het hartelijkst inhaalden, achter mijn rug het hardst op mij bleken te schelden. Ik geloof niet dat het
| |
| |
schelden echter was dan de vriendelijkheid. Het was nu eenmaal zo dat een onderofficier die goed met een bepaalde officier kon opschieten, daarvoor tol moest betalen in de vorm van een min of meer plichtmatig kankerverhaal - voor zijn eigen geweten, en voor het collectieve geweten van de onderofficiersmess.
Ik heb me eens twee uur lang verbaasd verveeld, toen ik getuige was van een zakelijke bespreking tussen een dienstplichtige luitenant en een beroepsadjudant, lager in rang maar zo oud als zijn vader en een oude rot in het vak. Ze waren op mijn kantoor komen zitten om ‘een paar moeilijkheden door te spreken’. De zaak had in twee zinnen afgedaan kunnen zijn, maar er was prestige in het spel. Telkens opnieuw werd gesteld hoe wijs en verstandig zij samen dit soort probleempjes oplosten: in goed vertrouwen, in alle rust, met alle begrip. De adjudant gaf bedekt te kennen dat de andere onderofficieren het bloed van de luitenant wel konden drinken, maar dat hij niet zo was. Als de een iets zei nam de ander een plechtige luisterhouding aan, zweeg na afloop twee minuten, en sprak dan de zelfde formule uit of het een volslagen nieuwe ingeving betrof. Ten slotte hing er een zware kruitdamp van goede wil in de kamer. Het leek een absurd toneelstuk, maar elke minuut van die twee uur was zinvol geweest. Het ritueel was naar behoren uitgevoerd, de waardigheden waren bevestigd.
Algemene beschouwingen over sociale verhoudingen geven een iets te troosteloos beeld, omdat er in werkelijkheid altijd mensen rondlopen die een eigen variant hebben ontwikkeld op het vaste patroon - dat zijn de aardigsten. Zo iemand was, gelukkig voor mij, de sergeant-majoor met wie ik samen de administratie van het onderdeel voerde.
De majoor was een brede, ruige vent, een boer van Breughel
| |
| |
in battle-dress. Hij werkte hard voor zijn plezier, maar vertelde nog liever verhalen. Elk verhaal was een klein epos, met hem zelf in de heldenrol: een dolende ridder, die, strijdend voor de gewone soldaat, boze grootmajoors en kwaadwillige kolonels in het zand deed bijten. Zijn wapens waren zijn welbespraaktheid, zijn grote kennis van de voorschriften, en in het uiterste geval een telefoontje naar Den Haag, waar hij blijkbaar hartelijke relaties onderhield met de allerhoogste bazen. Naarmate ik hem beter leerde kennen, ging ik zijn verhalen met minder korrels zout nemen, en ten slotte begreep ik dat hij er geen woord van verzon. Strijdlust tegen onrechtvaardigheden was de motor die hem aan de gang hield. Hij kon vervaarlijk foeteren, maar ik heb hem dat nooit horen doen tegen iemand die lager in rang was dan hij zelf. Hoge officieren gingen uit de weg voor zijn toorn. Hij had een verbazingwekkende techniek om ze de waarheid te zeggen zonder dat men hem van insubordinatie kon beschuldigen, maar zijn grote kracht was toch dat hij niet uit eigenbelang sprak. Zelfs de relaties in Den Haag bleken echt te bestaan - dat was trouwens minder vreemd dan het leek.
‘De minister’ is in dienstzaken natuurlijk zelden de minister zelf, maar iemand achter een bureau op een onder-afdeling van het departement van defensie, in negen van de tien gevallen een sergeant-majoor of een adjudant. Onze majoor kende die voor een groot deel van vroeger. Zo'n informele tegenhiërarchie bestaat waarschijnlijk in elk leger. Het verhaal in Catch 22 van Joseph Heller, over de ex-soldaat-eersteklas Winterhalter, die de post openmaakt voor de opperbevelhebber en daardoor beschikken kan over leven en lot van generaals, bevat een kern van waarheid, zoals trouwens elk verhaal in die voortreffelijke satire op het militaire bedrijf.
Met dat al was de majoor een enthousiast militair, vol lof
| |
| |
bijvoorbeeld voor de commandotroepen, waar hij een tijd bij had gediend, en die hij trots de beste en slimste soldaten van Europa noemde. Hij was een uitzondering in het militaire milieu, maar hij was er bepaald niet misplaatst. Voor mij was hij o.a. een levende waarschuwing om de vele slechte eigenschappen die ik bij beroepsmilitairen waarnam niet zonder meer aan hun beroep toe te schrijven, en om voortdurend te bedenken dat geen enkel beroep of groepsetiket voldoende is om over iemand te oordelen. Dat is een gemeenplaats, maar ten slotte gaat het om een val waar ieder op zijn eigen manier dreigt in te trappen. Wie de denkfout doorziet als het om dieven gaat, is er soms blind voor als hij praat over politie-agenten.
In de onderofficiersmess werd natuurlijk niet alleen op officieren gescholden; ook de Indonesiërs kregen hun deel. Hun schanddaden van vroeger werden opgehaald door de oudgedienden, en als rechtvaardiging gebruikt voor het standpunt dat krijgsgevangen infiltranten meteen moesten worden doodgeschoten. In het vuur van dit soort gesprekken doken er wel eens bewonderende opmerkingen op over de uitnemende militaire kwaliteiten van de SS indertijd, opmerkingen die dan weer beschaamd werden verdraaid als iemand er tegenin ging.
Net als bij de officieren ging deze verbale bloeddorstigheid gepaard met berusting in het feit dat we de hele zaak wel gauw aan de Indonesiërs zouden overdragen. Niemand maakte zich druk om Nieuw Guinea of de papoea's. Hoe viel dat te rijmen? Werd men bezield door zinloze wraakzucht? In hoofdzaak was al dit gepraat gedachteloos flinkdoen, een elkaar moed inspreken waar men zich geen echt bloed bij voorstelde. Loze woorden, maar toch: het had weinig ge- | |
| |
scheeld of de gruwelijkheid was echt over ons losgebarsten, en dan hadden voor al deze opscheppers de woorden klaargelegen om hen heen te helpen over de eerste schrik en afschuw van het slagersbedrijf. Woorden, ook loze woorden, zijn gevaarlijk.
|
|