| |
| |
| |
4
Soldaten
Het duurde een paar weken voor de afdeling luchtdoelartillerie waar ik bijhoorde gewend was aan de lome routine in Sorong. Die routine was niet bijzonder zwaar, zeker niet vergeleken bij het rimboelopen van de infanteristen. Als ik alleen de uiterlijke omstandigheden opsom en de gevoelens buiten beschouwing laat, krijg ik een beschrijving van het soldatenleven in Sorong die veel lijkt op een benijdenswaardig vacantieverblijf. Ondanks alle gekanker op het slechte eten, de vochtigheid en de ongemakken van de dienst kon je de soldaten vaak horen zeggen dat je hier toch beter zat dan in een Hollandse kazerne. Je was veel buiten, en veel irriterend militair gedoe - exerceren, salueren - dat in Nederland dient om de ledigheid van het kazerneleven te maskeren, was hier overbodig en onuitvoerbaar geworden, omdat iedereen zijn eigen werk had. Dat werk was voor vrijwel niemand erg vermoeiend; het was aangepast bij het tempo van de tropen, en heel geschikt om de verveling te bestrijden. Het uniform was noodgedwongen in een luchtige verslonzing geraakt, omdat er voor ons, versterkingstroepen, geen echte tropentenues meer over waren. De enige die nog konsekwent iedere passerende soldaat groette, was de veldprediker. Hij zag in het salueren geloof ik iets moois en christelijks, en hij zei er nooit iets van als hij niet werd teruggegroet. Hij deed
| |
| |
het meer om de onachtzame soldaten te beschamen en tot inkeer te brengen, maar meer dan grinnikende verbazing bereikte hij zelden.
Samen met twee luitenants bewoonde ik een mooie, houten bungalow met uitzicht op zee, die waarschijnlijk verlaten was door een van de kleinere bazen van de Shell. Lege huizen waren er voldoende in Sorong, maar meubels waren schaars; de dingen die we bij elkaar hadden gescharreld waren stuk voor stuk kostbaarheden. Op de betonnen vloeren van de grote kamers stonden een enorme ijskast, drie brede hotelbedden met witte, later grijze klamboes, twee grote houten kasten die van binnen naar het oerwoud roken, een wrak tafeltje en drie stoelen. De ijskast hadden we in een verlaten huis gevonden; we bewaarden er de vele blikjes bier en cola in die wij de hele dag door dronken. Het bed was vooral voor mij een uitkomst, want het veldbed waar ik de eerste weken op geslapen had, was voor mijn twee meter veel te kort, en zo smal dat slapen met opgetrokken knieën vrijwel onmogelijk was zonder in moeilijkheden te komen met het houten raamwerk. Maar het belangrijkste waren toch de kasten. Alles wat een nacht op de grond bleef staan, tot schoenen toe, sloeg wit uit, en er was een nijpend tekort aan opbergruimte. In een Hollandse kazerne heeft elke soldaat een eigen stalen opbergkast. De kasten van onze afdeling waren, volgens de berichten, tegelijk met ons op een schip gezet, maar zolang wij in Sorong waren zijn ze er niet aangekomen. Een noodoplossing was het spannen van lijnen in de soldatenverblijven, waaraan zoveel mogelijk spullen werden opgehangen: kleren, en schoenen met aan elkaar geknoopte veters. Er was ook veel nat wasgoed bij, want de regelmatige regen zorgde ervoor dat wat buiten werd opgehangen nooit helemaal droog werd.
| |
| |
Onze bedden en kasten waren afkomstig uit het Paradise Hotel, het uit bamboe opgetrokken gastenverblijf van de Shell, dat nu in gebruik was genomen voor de legering van het stafpersoneel van de afdeling. In de hotelkamertjes moesten zoveel mogelijk soldaten worden geperst, zodat er voor de grote meubelstukken geen plaats meer was. Met veel passen en meten gingen er zeven veldbedden in zo'n hokje, al kon er dan weinig lucht meer bij. Met de kris-kras erin gespannen lijnen vol groene handdoeken en broeken werden het bedompte, smoorhete slaapholen, waar niemand langer in zat dan strikt nodig was. Ik geloof niet dat er iemand ziek van is geworden, en de legering was altijd nog beter dan die van de vele Nieuw-Guineagangers die in bivaktentjes moesten slapen; het hinderlijke was vooral, dat in ons geval de narigheid te vermijden was geweest. Er was, zoals gezegd, voldoende lege woonruimte beschikbaar in de directe omgeving. De enige reden voor het op elkaar pakken van de soldaten was de overzichtelijkheid. De kapitein had op deze manier zijn mannetjes bij elkaar, en de majoor kon, bij zijn strategische overwegingen, de hele stafbatterij op de kaart weergeven met één keurig rechthoekje. Een mooi klein voorbeeldje van de manier waarop in een geordende samenleving de mindere belangen moeten wijken voor de hogere.
Om zes uur 's morgens begon de dag. Ik werd dan gewekt door een sirene, die voor heel Sorong bedoeld was en die vlak achter mijn slaapkamer stond. Een oorverscheurend lawaai, maar toch heb ik meer dan eens kans gezien er doorheen te slapen. Je sliep diep in dat klimaat, en zelfs de staat van wakker zijn kwam dikwijls maar net boven de slaapgrens uit. Als alles goed ging zat ik om zeven uur in mijn kantoortje in het Paradise Hotel, naast de grote kantine, waar ik me de rest van de morgen bezighield met papier- | |
| |
werk. Behalve voor alle geldzaken werd ik geacht te zorgen voor de papoea's die bij de afdeling werkten als hulpkrachten en van wie ik geen woord verstond, en voor het eten. Officier van Voeding, was een van mijn officiële titels. In Nederland had ik met die tak van militaire bedrijvigheid niets te maken gehad, en ik was er ook eigenlijk slecht voor berekend, want ik was niet eens in staat warm eten voor mezelf klaar te maken. Door mijn andere werk wist ik me al improviserend wel heen te slaan, vooral doordat ik werd bijgestaan door een voortreffelijke sergeant-majoor-administrateur, maar hier stond ik machteloos.
Vaag inspecterend dwaalde ik door de keuken vol indrukwekkend gerei, onder andere een machinerie om brood te bakken. Samen met de inventaris was ook het keukenpersoneel van de hoteldirectie overgenomen. Daar was een chinese kok bij, van wie iedereen veel verwachtte voor de verbetering van het menu, maar de man wist zich zo doeltreffend in onverstaanbaarheid en onbegrip te hullen dat niemand hem aan het werk kon krijgen. Het krioelde in de keuken van de dikke vliegen, die op het vlees aasden en die op geen enkele manier uit te roeien waren. De dokter uit het infanteriekamp kwam zo nu en dan zorgelijk kijken, maar wist er ook geen raad op. Verse levensmiddelen waren haast niet te krijgen, de gladde aardappelen uit blik waren vrijwel oneetbaar, en zelfs het indische eten moest uiteraard uit Holland komen. Alles wat bederven kon, bedierf onmiddellijk. Die omstandigheden en mijn volstrekte onkunde in aanmerking genomen, liep de zaak wonderlijk goed. De dienstplichtige koks waren vaklui, die rustig hun gang gingen, en de sergeant, die chef-kok en magazijnmeester tegelijk was, was zelfs een virtuoos in het roeien met de riemen die hij had. Hij had alleen wel eens inzinkingen; van alle kanten werd hij
| |
| |
bestookt met kritiek, en zijn zelfvertrouwen was toch al niet groot. Bij zulke gelegenheden bleek ik tot mijn verbazing niet eens helemaal overbodig te zijn: het hielp als ik hem bemoedigend toesprak. Ik probeerde hem, met weinig succes overigens, een beetje in bescherming te nemen. Eén keer heb ik kans gezien een hooglopend conflict tussen de keuken en de bevelvoerders in de kiem te smoren.
In de onderofficiersmess was een blikje leverpastei op tafel gekomen dat bleek te wriemelen van de maden. Nu zijn beroepsonderofficieren over het algemeen mensen die elke aantasting van hun rechten als een persoonlijke belediging opvatten. De sergeant-kok werd in zijn mess op heftige toon verantwoordelijk gesteld voor het slechte eten; de moeilijke omstandigheden die hij aanvoerde, werden als uitvluchten beschouwd. Het leverpastei-incident deed de maat overlopen. Men besloot er nu eens flink werk van te maken, en te zorgen dat de sergeant zijn gerechte straf zou krijgen. Het was onmogelijk dat de pastei al bij het inblikken bedorven zou zijn geweest, zoals hij zelf beweerde: dan zouden, na de lange zeereis, de maden veel groter geweest zijn. De enige mogelijkheid was dat de koks het blikje hadden opengemaakt en het daarna achteloos een paar dagen hadden laten staan. Dat de sergeant dit koppig bleef ontkennen, maakte de zaak alleen maar erger voor hem. De dokter werd gewaarschuwd en met het vieze voorwerp geconfronteerd. De overste zou benaderd worden langs de hiërarchieke weg, en de allereerste stap op die weg was ik.
Een delegatie van adjudanten betrad mijn kantoortje, het blikje vooruitgestoken. De dokter was er ook bij en trok een gezicht of hij de zaak hoog opnam. Ik zat even besluiteloos met het blikje in mijn handen, en zag toen wat wonderlijk genoeg nog niemand ontdekt had: dicht bij de onderrand zat
| |
| |
een klein gaatje, niet veel groter dan een speldeprik, waarschijnlijk ontstaan bij het lossen van de boot. De verontwaardiging liep als een ballon leeg. De koks hadden dat gaatje niet opgemerkt, maar dat kon hun moeilijk zwaar worden aangerekend door de onderofficieren, die het evenmin hadden gezien, terwijl ze toch al een paar uur druk met het blikje bezig waren. De vrede werd getekend - tot de volgende mislukte maaltijd althans.
Mijn gebrekkige kennis van de rol die ik in de dienst te spelen had, was niet zo uitzonderlijk als ik toen soms dacht. Elk leger te velde is, dat kan niet anders, een warboel die door min of meer handige improvisatie bij elkaar wordt gehouden. Het eigenlijke improviseren wordt gedaan door de onderofficieren; de voornaamste taak van de officieren is, door houding en gebaar de indruk te wekken dat de chaotische toestand van elk bepaald moment juist zo en niet anders bedoeld is. Dat is nog geen reden om het officiersberoep speciaal hard te vallen. Bij vrijwel elke vorm van leiderschap en autoriteit is deze kalmerende functie waarschijnlijk een belangrijk element.
Om één uur was in het Paradise Hotel de werkdag afgelopen. Meestal begon het juist op dat uur ook te stortregenen tot de avond toe, en dan viel er weinig anders te doen dan rondhangen in de cantine, blikjes bier drinken, praten, lezen en brieven schrijven. Als de zon bleef schijnen trok iedereen naar het strand. Bij eb was dat een glooiende vlakte van even fijn zand als in Scheveningen, die zich voor onze bungalow uitstrekte. Hier en daar lagen er grote, Henry-Moore-achtige boomstronken op. Er groeiden ook een paar bomen die bij opkomende vloed met hun stammen in het zeewater stonden en toch heel groen en gezond waren. Dat was een wonderlijk gezicht, juist omdat de bomen er verder heel Hol- | |
| |
lands uitzagen. Elke dag lette ik erop. Die kleine verschuiving in een verder vertrouwd beeld gaf mij meer het gevoel in de vreemde te zijn dan de hele exotische vegetatie rond Sorong.
De zee die bij het strand hoorde, vertoonde zich meestal als een rustig, warm en tot op de bodem doorzichtig binnenwater. Een paar honderd meter uit de kust was een rif vlak onder de oppervlakte, waarop de branding brak, en dat ook geacht werd de haaien tegen te houden. Bij mooi weer waren het strand en de zee vol bijzonder bruine soldaten en nog net iets bruinere papoeakinderen. Het strandgedrag van de soldaten was over het algemeen wat indolenter dan van hun leeftijdsgenoten in Zandvoort, wat, behalve aan het klimaat, wel aan de afwezigheid van meisjes gelegen zal hebben.
Als de avond was gevallen, met een werkelijk overstelpende zonsondergang, werd iedereen door het monotone nachtlawaai al gauw weer de slaap ingedreven. Op het water bewogen de lichtjes van de vissersprauwen; als ze op het strand liepen, kwamen er groepjes omheen staan om de vangst te bekijken bij het licht van de lantaarns: een veelkleurige verzameling wonderlijk zeegedierte, zelden twee van dezelfde soort. Laat op de avond kwam de zee tot bij de kustweg. Als ik in bed lag, kon ik de golven tegen de wering horen slaan; het geklots leek niet op het gewone geluid van de branding, maar meer of er iemand in een roeiboot langzaam onder mijn raam langs voer.
De meeste soldaten van de afdeling zaten niet bij de staf in het Paradise Hotel, maar bij het luchtdoelgeschut en de waarnemingsposten overal rond het stadje. Eenmaal in de maand ging ik met de sergeant-majoor-instructeur in een jeep alle stellingen langs om soldij te betalen. We hadden voor die tocht een volle dag nodig. Sommige kanonnen stonden
| |
| |
in de tuinen van Europese burgerhuizen, waar de hele dag kinderen op de zandzakken speelden. Andere posten lagen op geïsoleerde heuvels, en waren alleen te bereiken langs slechte kronkelwegen van rode modder. Op elk kanon zat een soldaat met een bloot, donkerrood bovenlijf, onder een papieren pajong uit de toko in de stad.
De soldaten op de meest afgelegen posten leidden een tamelijk vrijgevochten, maar ook half versuft bestaan. Hoogstens één keer in de week, op hun vrije dag, kwamen ze naar het Paradise Hotel, dat voor hun een centrum van vertier betekende. Verder waren ze aangewezen op elkaars gezelschap. De bemanning van zo'n kanon bestond uit een man of acht; elke soldaat zat overdag drie en een half uur op post, samen met een ander, en 's nachts anderhalf uur, alleen. De rest van de tijd werd voor het grootste deel slapend of dommelend doorgebracht in de verblijven, soms grote tenten, soms leegstaande huizen. Het interieur daarvan bestond, behalve uit de bekende veldbedden en broekenlijnen, vaak uit vernuftig knutselwerk met blikjes en planken om het leven een beetje gerieflijker te maken. De wanden waren volgeprikt met pin-up-plaatjes. De hogere officieren kwamen er bijna nooit, en als de eigen sergeant of luitenant de zaken een beetje gemoedelijk opnam, was het er een niet ongezellige bende. De soldaten vormden er over het algemeen een zwijgzaam slag, dat met moeite het woord tot buitenstaanders richtte. En buitenstaander werd iedereen die niet bij het eigen peloton hoorde.
Het is duidelijk dat deze uiterlijke omstandigheden van het Sorongse soldatenleven zonder uitgesproken leugens en zelfs zonder veel verdraaiingen aanleiding konden geven tot het soort opgewekte verslagen dat in die tijd in kranten en in
| |
| |
blaadjes als de Legerkoerier verscheen, en waarin ‘onze jongens’ de kleine en grote ongemakken met een kernachtige kwinkslag overwonnen, terwijl ze zich verder, omringd door de vaderlijke zorg van hun meerderen, best amuseerden. Een fel tegenstander van de regeringspolitiek of een overtuigd anti-militarist kon er, met een maar gedeeltelijk andere selectie uit dezelfde feiten, een relaas vol narigheid en ellende van maken. Wie had gelijk? Het gemakkelijk realisme, dat in zulke gevallen de waarheid in het midden zoekt, is onjuist, nog afgezien van de moeilijkheid om te bepalen waar dat midden precies ligt. Niet alleen de beschrijvers van een situatie hebben een eenzijdige visie op de gebeurtenissen; de mensen die er zelf in verkeren, hebben daar even goed last van, of zelfs nog meer. De grondstemming van de soldaten, en hun instelling ten opzichte van de positie waarin ze zich bevonden, bepaalden wat zij om zich heen zagen. Voor wie bang, onzeker en gefrustreerd was, regende het altijd, en kon de vochtigheid, het militaire getreiter en het slechte eten een voortdurend aanwezige last worden. Gelukkige, onbezorgde naturen daarentegen merkten de narigheid nauwelijks op, en werden pas wakker als de zon doorkwam, als het eten een keer goed was of als er een interessante papoea in de buurt verscheen, op wie de nieuwsgierigheid, de handelsgeest en het maleis uit het militaire handboekje konden worden botgevierd. Welke stemming, welke instelling overheerste? Een verslag dat waarheidsgetrouw wil zijn, moet proberen op die vraag een antwoord te geven, maar het is een moeilijke vraag, en een verslag dat uit de losse hand mededelingen doet over dingen als ‘de stemming bij de troep’ moet gewantrouwd worden. Dat gold in ons geval zeker, omdat we in een bijzonder vreemde en onverwachte situatie terecht waren gekomen; vrijwel niemand wist wat hij er van denken moest,
| |
| |
en de enkelen die dachten dat ze het wel wisten, zeiden meestal niet wat ze dachten.
Zelfs van mijn eigen gevoelens over de situatie was ik niet altijd even zeker. In de loop van de maanden kwamen er steeds meer momenten dat mijn wrevel over de hele onzinnige expeditie helemaal op de achtergrond raakte door de warmte, de zee en de rust. Soms lag ik uren achter elkaar op mijn rug in de zon, zonder een storende gedachte, en mij alleen verheffend om even de lauwe zee in te lopen of een fles koude limonade te halen uit de ijskast. Als iemand mij belangstellend vraagt hoe het was in Sorong, is dat bijna altijd het beeld dat mij het eerst te binnen schiet. Ik heb bijna niets anders gedaan dan aan het strand liggen, zeg ik dan; dat is natuurlijk een manier om me af te maken van een oeverloze vraag, en om snel duidelijk te maken dat ik niets van doen heb gehad met interessante rimboetochten en wilde papoeastammen. Maar het is ook waar dat ik mijn geheugen moet inspannen om onder de serene oppervlakte te duiken. Ik moet mijn aantekeningen uit die tijd overlezen, de stemmen van de officieren en hun hol gedaas en de angstige gesprekken van de soldaten weer horen, de zoete stank van de kleren oproepen en de smaak proeven van gladde aardappels uit het blik, om weer te weten hoe ik me eigenlijk voelde in die tijd.
Van de reële ongemakken had ik, na de eerste weken, door mijn bevoorrechte positie weinig last. Behalve door het veel te warme uniform, dat ik buiten de diensturen trouwens niet droeg, werd ik alleen gehinderd door ringworm, een jeukende huidaandoening in het kruis, waar de halve afdeling al krabbend mee rondliep. Over gebrek aan bezigheid had ik niet te klagen, want ik had zoveel boeken meegesleept dat ik nauwelijks aan twee keer lezen toekwam. Alle romans van
| |
| |
Dostojewski las ik uit. Een vriend van mij, die niet van deze schrijver houdt omdat hij er treurig van wordt, heeft mij later eens verbaasd gevraagd waarom ik naar een zo troosteloze uithoek van de wereld uitgerekend zulke sombere lectuur had meegenomen. Ik heb geprobeerd hem uit te leggen dat ik van Dostojewski helemaal niet treurig was geworden: aan mijn lege, onwerkelijk aandoende bestaan in Sorong gaven de gekwelde Russen uit de romans een opwekkende injectie van realiteit.
Dat nam niet weg dat ik soms last had van heftige aanvallen van verveling, want verveling, merkte ik, heeft eigenlijk maar weinig te maken met niets te doen hebben. Nietsdoen is er eerder een gevolg van. Het is een groot, log gevaarte van een gevoel, dat me meestal overviel als ik had zitten nadenken over wat ik zou gaan doen als ik in Holland terug en de dienst uit was. Mijn aandacht wou na zo'n gedachtenspinsel niet meer naar mijn directe omgeving terug, en ik kon dan lang en sufferig zitten staren naar een boomblad of een stuk waslijn in het raamvierkant. Alles wat me uit zo'n stemming kon halen was welkom; zelfs een concrete aanleiding tot ergernis betekende dan een opluchting.
Toch waren zulke buien, hoe overweldigend ook op het moment dat ik ze onderging, incidenteel. Ze kwamen opzetten en verdwenen dan weer spoorloos, als onweer, en ik geloof niet dat ze veel te maken hadden met mijn grondstemming, of met de manier waarop ik de dingen om mij heen ervoer. Hetzelfde gold, merkwaardig genoeg, voor de sombere verwachtingen die ik had van de onmiddellijke toekomst. Het leek mij in die tijd heel waarschijnlijk dat er in Sorong zelf gevochten zou worden voor de zaak werkelijk zou zijn afgelopen. Als de Nederlandse regering op haar stuk bleef staan, kon Soekarno, zo dacht ik, moeilijk tot in lengte van
| |
| |
dagen zijn parachutisten in het bos laten zitten. Hij zou misschien niet gaan proberen Nieuw Guinea echt te veroveren - hoewel zelfs dat militair gesproken niet onmogelijk was -, maar raids op de grotere kustplaatsen lagen toch wel voor de hand. Als ik door het stadje liep, kon ik met mijn militair lekenoog heel goed zien dat Sorong bepaald geen hecht bolwerk was. Een verrassingsaanval met een paar honderd man zou al een harde klap betekend hebben. En wat zou er in dat geval met mij gebeuren? Aan een spijker in de wand van mijn kantoortje hing een onbruikbare stengun. Ik wist dat het ding kapot was, en ik had het opzettelijk uit de handen van de reparatiemensen gehouden, als een soort garantie dat ik niet op mensen zou schieten. Maar de Indonesiërs zouden natuurlijk wèl schieten, en wist ik zeker wat ik zou doen als het werkelijk zo ver was? Ik dacht tamelijk veel na over dit soort dingen, maar het wonderlijke was dat mijn verbeelding er vrijwel buiten bleef. Mijn verstand zei me dat de kans op onmiddellijk lijfsgevaar in de eerstvolgende weken groot was, maar de bijbehorende gevoelens van angst en ongerustheid bleven uit. Misschien was de werkeloosheid van mijn fantasie een kwestie van zelfbescherming; in ieder geval ervoer ik in die tijd de afstand tussen mijn denken en mijn voelen over het gevaar als een gegeven feit, waar ik zelf verbaasd over stond.
Wat me werkelijk dwars zat, was iets dat veel minder spectaculair was, maar dat op ieder moment in een hoek van mijn bewustzijn op de loer lag: het gevoel dat ik in Sorong een minderheid van één vormde. De gesprekspartners die ik op de Zuiderkruis nog wel had, de Limburgse dokter bijvoorbeeld, waren allemaal naar andere plaatsen gegaan, en er waren geen anderen voor in de plaats gekomen. De conversatie van de officieren in de mess vervulde mij met weerzin. Bij de sol- | |
| |
daten stuitte ik op de wantrouwige beleefdheid die voortkwam uit het verschil in militaire rang, in leeftijd en in ontwikkeling. Als ik in een neerslachtige stemming was, dacht ik soms dat er in heel Sorong niemand rondliep met wie ik een verstandig woord zou kunnen of willen wisselen. Dat was sterk overdreven; met de sergeant-majoor en de dienstplichtige korporaal met wie ik mijn kantoortje deelde, kon ik uitstekend opschieten, en als ik zo nu en dan onder vier ogen met de dominee over de Nieuw-Guinea-kwestie praatte, bleken we het in veel opzichten roerend eens te zijn. Toch bleef er altijd een onderscheid, oppervlakkig misschien, maar irriterend; de dominee en de onderofficier behoorden tot andere onderstammen van het Nederlandse volk dan ik. Ik praatte nooit vrijuit, zonder het bewustzijn dat mijn woorden in hun gedachtenwereld van betekenis zouden veranderen. Ik was voortdurend bezig met een vertaaloefening: van mijn gedachten in hun manier van praten, van hun woorden in mijn manier van denken.
Hoe remmend dat werkte, merkte ik pas goed toen ik op een avond bezoek kreeg van een mij onbekende soldaat van het infanteriekamp, die een student uit Amsterdam bleek te zijn. Na twee minuten had ik ontdekt dat hij tot mijn onderstam behoorde, al weet ik nog steeds niet precies waardoor. We liepen urenlang op en neer langs de kustweg, en al die tijd was ik als een razende aan het woord. Eindelijk kon ik weer feiten en boeken noemen zonder me af te vragen of de ander niet het gevoel had dat hij met kennis en geleerdheid geëpateerd werd, eindelijk kon ik weer ironie en grapjes kwijt zonder zorg voor onbegrip of misverstand. De plotselinge band met die student had niets te maken met bijzondere sympathie of eensgezindheid. De arme jongen, toch al zwijgzaam van aard naar ik later merkte, kreeg er de hele avond geen twee
| |
| |
zinnen tussen. Toen hij weg was, wist ik niet of ik hem aardig had gevonden, of wat zijn opinies waren. Zelfs zijn naam wist ik niet meer; gelukkig hadden mijn huisgenoten, die hem maar even hadden gezien, die voor mij onthouden. Eerst was ik door die ervaring nogal geschrokken. Was het werkelijk zo bepalend voor mij dat ik behoorde tot een bepaalde variant van de sociale ondersoort der intellectuelen? Stond iedereen die een paar uiterlijke kentekenen van mijn eigen wereldje vertoonde, mij daarom nader dan een sympathieke buitenstaander?
In Nederland had ik geleefd in een groep mensen met dezelfde interessen en een gelijksoortige manier om met woorden om te gaan. In die kring had ik mijn persoonlijke vrienden en mijn persoonlijke vijanden gevonden. Natuurlijk was ik mij er wel van bewust geweest dat de Nederlanders, als andere volken, verdeeld zijn in een groot aantal groepen, die weinig van elkaar weten en elkaar maar moeizaam begrijpen, maar dat was een inzicht op een afstand geweest; ik werd beschermd door het stootkussen van mijn groepsgenoten. Hier in Sorong leefde ik op een kluitje met een steekproef uit het hele Nederlandse volk, in bijna al zijn ondoorzichtige variëteiten - en mijn stootkussen was weg. Voor die avond van het bezoek had ik geen moment de kans gekregen te vergeten dat praten tegen een ander iets anders is dan praten tegen jezelf. Dat was onaangenaam, maar het was ook een prikkel. Wat andere mensen bewoog, mensen met wie ik oppervlakkig weinig gemeen had, kon hier voor mij geen zaak meer zijn van nieuwsgierigheid op een afstand. Ik moest er iets over uitvinden, als ik me niet wilde afsluiten van elke mogelijkheid tot contact. Zelfs op mijn achttiende was dat besef niet zo klemmend geweest.
| |
| |
Wat ging er in de soldaten om? Ik probeerde daar iets over te weten te komen als ik daar de kans toe kreeg, 's nachts bijvoorbeeld als ik officier van piket was en de wachtposten controleren moest. Die zaten dan, alleen of met zijn tweeën, in het donker op de wrakke galerij van de een of andere opslagloods, tussen de bomen en de stille kamponghuizen, en voelden zich niet op hun gemak. Ik zorgde er altijd voor dat ik zo opvallend mogelijk naderde, nooit van achteren, nadrukkelijk stampend met mijn laarzen, en telkens weer enigszins opgelucht als het felle licht van hun zaklantaarn in mijn ogen flitste, waardoor ik wist dat ik herkend was. Als ik het galerijtje op stapte werden de geweren meestal net weer opzij gelegd. Er kwamen dan eindeloze, trage gesprekken, die hielpen om de spanning en de verveling te breken, maar waar ik weinig wijzer van werd.
In hun ogen bleef ik een vertegenwoordiger van hogerhand, iemand bij wie je een beetje op je woorden moest letten, en die je moest zien uit te horen omdat hij waarschijnlijk meer wist, over de veelbesproken ‘repat’ bijvoorbeeld, de repatriëring van de verschillende lichtingen, waarover allerlei geruchten gingen. In het begin dacht ik dat het daardoor kwam dat de nachtelijke beschouwingen die ik te horen kreeg vaak zo trouw het Nederlandse regeringsstandpunt weerspiegelden; de gewone conversatie was soms doorspekt met grote brokken onverteerd officieel jargon. Later merkte ik dat hetzelfde gebeurde als soldaten met elkaar aan het praten waren. Maar de hooggestemde frazen werden meestal in één adem gevolgd door hartgrondig gekanker en door persoonlijke observaties die er volstrekt mee in strijd waren, zonder dat er een poging werd gedaan om die tegenstrijdigheden te verzoenen. We waren hier gekomen om de papoea's bij te staan in een strijd waar de papoea's zelf blijkbaar niet erg
| |
| |
warm voor liepen. De onrust en het gevoel dat er iets niet klopte waren algemeen, maar het ontbrak de soldaten aan woorden om die gevoelens samen te vatten. Ze moesten dus wel terugvallen op de schamele officiële verklaringen, niet omdat ze daar zo in geloofden, maar bij gebrek aan een andere verklaring voor de situatie waarin ze zich bevonden. Er was een voortdurende honger naar nieuws, die nauwelijks bevredigd werd. Kranten waren schaars en bereikten Sorong pas na een week. Het enige blad dat door bemiddeling van de autoriteiten in grote hoeveelheden over ons werd uitgestort, was Elseviers Weekblad, een periodiek dat sterker was in het aanheffen van krijgszangen dan in berichtgeving. Voor het nieuws waren we aangewezen op Radio Biak, een vrij zwakke zender, die op de kleine transistortjes waarvan de welzijnszorg ons langzamerhand voorzag, meestal maar flardgewijs te horen was. De radio-programma's voor de soldaten bestonden uit jolig-stoere grapjes over Soekarno, afgewisseld met plaatjes van de zingende zusjes en dergelijke. De tophit van die dagen, het ‘O was ik maar bij moeder thuis gebleven’, schalde overigens vaker uit de Indonesische propagandazender, die veel duidelijker doorkwam. In plaats van de Soekarno-grapjes van Biak hoorde men hier de donkere, verleidelijke stem van de ‘Roos van Makassar’, die oudvaderlandse spreuken murmelde als ‘zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens’.
De legerleiding had genoeg aandacht voor passend amusement bij de troep, maar stak geen hand uit voor een behoorlijke voorlichting over de toestand. Particulier initiatief probeerde in de leemte te voorzien. De soldaten van de verbindingsdienst, die bij de grote ontvanger van de afdeling zaten en de nieuwsberichten van Biak beter konden verstaan, zorgden zo goed en zo kwaad als het ging - er waren geen steno- | |
| |
grafen bij - voor schriftelijke verspreiding. Elke dag brachten ze een nieuwsbulletin uit, in een oplaag van zeven doorslagen, die van hand tot hand gingen. Zelfs de overste, die steeds de indruk wist te wekken dat hij over volledige, zij het helaas geheime informatie beschikte, liet zich elke morgen in zijn jeep naar de verbindingspost rijden om zijn exemplaar in ontvangst te nemen.
Het was een merkwaardige krant. Eén van die kostbare doorslagen, een toevallige aflevering, is in mijn bezit gebleven. Hier volgt de hele inhoud.
Sorong 13 juni
De Nederlandse vliegtuigenfabrieken van Fokker hebben een vertegenwoordiger in Hongkong geplaatst. Dit in verband met de enorme afname van toestellen in het verre Oosten. Door deze vertegenwoordiger is het aantal nederzettingen van de Fokker fabrieken gestegen tot vijf, welke in het buitenland bevestigd zijn.
Het katholiek 2e kamerlid Dr. Koersen werd tijdens een zitting onwel en is later in het ziekenhuis in de ouderdom van 61 jaar overleden. Sinds 1951 was hij ridder in de orde van Oranje Nassau.
De tweede kamer heeft het goed gekeurd dat de huur met ingang van half juli 10% tot 12% verhoogd zal worden. Ook is hierbij overeen gekomen dat deze verhoging door de werkgevers gecomposeerd wordt. Dit voorstel werd aangenomen met 97 tegen 46 stemmen.
| |
| |
De verslaggever van het Elsevier Weekblad, heeft verklaard dat de beschuldigingen van Z.K.H. Prins Bernhard op een misverstand berusten.
De Poolse leider Kumoelto heeft Paus Johannes XIII, in zijn strijd om de vrede uitgesproken geprezen. Hij noemde de strijd om de vrede hoffelijk. De Paus verklaarde tijdens een gesprek met Kumoelto dat het geen verschil mocht uitmaken bij wat voor een geloof of partij men was aangesloten.
Het weer in Nederland: Over het algemeen zonnig weer, zwakke tot matige wind, overdrijvende wolkenvelden met hier en daar een buitje.
De volksvertegenwoordiger meester Kortenhuis verklaarde geen gedachtenwisseling te willen hebben over de kwestie Nieuw Guinea.
De Indonesische Regering begint aan de bouw van 17 fabrieken. Er is reeds 170,6 miljoen dollard voor deze bouw beschikbaar. Onder de fabrieken behoren 3 staalfabrieken, 4 bierbrouwerijen, 1 glasfabriek, 2 cementfabrieken, 2 steenfabrieken, 3 suikerfabrieken en 2 solafabrieken.
Een sergant van de gevangen genomen Indonesische para's toonde pamfletten van de Nederlandse Strijdkrachten.
| |
| |
Binnelands nieuws:
Teminabuan
Tijdens de verkiesingen in Teminabuan hebben zich geen insidenten voorgedaan, ondanks er Ploppers gedropt waren. In Wersa en Koach stemde de bevolking 100% voor, over het gehele district genomen was het 94,3%.
In de eerste plaats valt natuurlijk de merkwaardige volgorde van de berichten op, die zich niets lijkt aan te trekken van de orde van belangrijkheid. Ik herinner me een andere aflevering, uitgekomen op een van de spannendste dagen van de crisis, die begon met een uitvoerige uiteenzetting over het feit dat de veerdienst van Tessel naar Den Helder een verandering had ondergaan, zodanig dat de vaarroute van vijf kilometer tot drie kilometer was teruggebracht.
Natuurlijk waren de jongens van de verbindingsdienst ook niet bijzonder geïnteresseerd in dit soort wetenswaardigheden, maar ze hadden teveel eerbied voor het gesproken radiowoord om berichten weg te laten of de volgorde ervan te veranderen. Zij weerspiegelden dus plichtsgetrouw de knusheid van de nieuwsdienst, die voortdurend de schijn ophield dat er niets bijzonders aan de hand was, en die door bleef gaan met het bedienen van het koloniale wereldje, met zijn nostalgische behoefte aan nieuwtjes over ‘het weer in Nederland’.
Onthullender vond ik de vergissingen en fouten die de verbindingssoldaten maakten bij hun overschrijfwerk. In algemene ontwikkeling staken ze waarschijnlijk een eind boven de gemiddelde soldaat in Sorong uit, en deden ze zeker niet onder voor de gemiddelde Nederlanders. Hun bulletins vorm- | |
| |
den daardoor een zeldzame demonstratie van het verschil tussen wat een nieuwslezer zegt en wat de gemiddelde luisteraar hoort.
Opvallend was in elk geval de zorgvuldigheid waarmee de overschrijvers hun werk deden: alle cijfers klopten, geen detail werd overgeslagen. De fouten in de bulletins waren niet te wijten aan slordigheid, maar eigenlijk zonder uitzondering aan gebrek aan kennis van de achtergrond van het nieuws. De schrijfwijze van de naam van de Poolse regeringsleider maakte al duidelijk dat onze vrijwillige journalisten geen regelmatige krantenlezers waren geweest, althans geen voorpaginalezers. De verkiezingen in Teminabuan doken die dag voor het eerst in het bulletin op, en kwamen niet meer terug. Niemand wist wat dat voor verkiezingen waren, en waar de bevolking nu eigenlijk ‘voor’ was - nu ja, ‘voor ons’ natuurlijk. Maar de meest karakteristieke vergissingen in deze aflevering waren die vage ‘verslaggever’ van Elsevier en die ‘volksvertegenwoordiger’, waarachter kamervoorzitter Kortenhorst schuilging. Vaagheden, die maakten dat het bericht waar ze in voorkwamen onbegrijpelijk werd. Ook de jongens die het neerschreven kunnen het niet begrepen hebben. Bijna elke aflevering van het bulletin versterkte de indruk dat de samenstellers nauwelijks registreerden uit welke bron een bepaald bericht of een bepaalde uitspraak afkomstig was. Ministers, journalisten en politici van alle richtingen traden op als onduidelijke, onderling verwisselbare grootheden, en hun aller uitspraken ontleenden hun gezag aan de officiële radiostem van de nieuwslezer. Voor wie zo naar de nieuwsberichten luisterde - en ik was er zeker van dat verreweg de meeste soldaten dat deden - moest ‘de politiek’ wel een onontwarbaar kluwen van verdachte tegenstrijdigheden zijn. De autoriteitenverwarring bleef
| |
| |
trouwens niet tot de politiek beperkt; ik heb een keer een sergeant gesproken die door de Nieuw-Guineapolitiek van de overheid in zijn gereformeerde geloof was geschokt.
Mijn eigen beeld van de wereld en van de wereldpolitiek was in mijn achterhoofd redelijk goed in kaart gebracht; een kaart met witte plekken en onduidelijkheden weliswaar, maar de grote lijnen stonden toch vast, en ik had een idee van de plaatsen waar mijn kaart betrouwbaar was en waar niet. Door de bulletins begreep ik wat het moest betekenen om te leven zonder zo'n kaart, om losse feiten en uitspraken op zich af te zien komen als losse bomen in een oerwoud waarin men zich onmogelijk kan oriënteren. Daarin moest de verklaring liggen van de paradox, dat de soldaten tegelijk niets geloofden en alles geloofden, dat ze aan de ene kant een ingekankerd wantrouwen hadden tegen elke autoriteit, aan de andere kant een kritiekloze goedgelovigheid voor elke officiële verklaring, elke nieuwslezer, elk geschreven woord. Het waren twee aspecten van dezelfde onzekerheid. Wie de weg niet weet en van het kastje naar de muur wordt gestuurd, wantrouwt elke aanwijzing, maar omdat hij zijn wantrouwen niet kan toetsen, heeft hij geen andere keus dan zich telkens weer volledig op de laatste aanwijzing te verlaten.
Natuurlijk geeft het wantrouwen aanleiding tot een andere kijk dan de goedgelovigheid. Het is of er in elk hoofd twee ideeënstelsels zitten, die lijnrecht met elkaar in strijd zijn en elkaar toch geen kwaad lijken te doen. Ze kunnen blijkbaar worden aan- en afgedraaid naar wens, als Hilversum I en Hilversum II. Dit politieke denken in gescheiden compartimenten gold natuurlijk niet alleen voor de Sorongse soldaten, maar geldt in het algemeen voor de gemiddelde radioluisteraar. Het kostte weinig moeite om bij mezelf dezelfde
| |
| |
neiging te ontdekken. Het contrast is het scherpst bij de mensen die helemaal niet over achtergrondinformatie beschikken, maar de groep die er helemaal geen last van heeft moet vrij klein zijn.
In Nederland, onder gewone omstandigheden, gaat het ongedurig heen en weer springen tussen wantrouwen en goedgelovigheid de meesten blijkbaar zonder veel moeite af. Er zijn vaste gewoonten die daarvoor zorgen, en bovendien wordt de gewone staatsburger in zijn dagelijks leven weinig met de politiek geconfronteerd als hij dat zelf niet wil. Het bijzondere bij de soldaten in Sorong was niet hun paradoxale manier van denken over de politiek, maar het feit dat ze gedwongen werden er zo veel over na te denken. Daardoor dreigden de compartimentjes te worden doorgeprikt; de wijsheden van de goedgelovigheid en die van het wantrouwen begonnen door elkaar te lopen, met als resultaat een soort vagevuur van onzekerheid en onduidelijke angst. Krachtige uitspraken moesten die angst bezweren, zonder er voor lang in te slagen.
Bij een leger in oorlog ontlaadt dit soort innerlijke conflicten zich waarschijnlijk in haat tegen de vijand. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dat inderdaad gebeurd is bij de troepen die aan de ‘vuurcontacten’ deelnamen. Bij onze afdeling, die alleen maar onder oorlogsdreiging leefde, viel al heel wat bloeddorstig gepraat over ploppers en spleetogen te horen, maar merkwaardig genoeg vrijwel uitsluitend bij de beroepsmilitairen en bij de dienstplichtige luitenants en sergeants. Zelden heb ik een gewoon soldaat een onvertogen woord over Soekarno of over zijn soldaten horen zeggen. Als er echt gevochten was, zou het daar wel van gekomen zijn, maar voorlopig bleek de vatbaarheid voor oorlogshetze over het algemeen toe te nemen bij toenemend ontwikkelingspeil. Wie
| |
| |
zichzelf al een beetje een autoriteit kan voelen, heeft blijkbaar minder reden de hogere autoriteiten te wantrouwen. Voor veel soldaten werd de knoop waarin zij zaten vooral duidelijk als ze brieven gingen schrijven naar huis. Men was het er over eens dat er geen ‘gekanker’ in die brieven mocht, want daar maakte je de oude mensen nog zenuwachtiger mee dan ze al waren. Maar waar moest je dan over schrijven? Over de regen, over de bomen, over de papegaai, over het feit dat de mensen hier bruin waren? Daar kon je niet steeds opnieuw over beginnen. Toch zetten ze zich allemaal twee keer in de week grimmig aan hun corvée. Wie weinig brieven schreef, kreeg er ook weinig, en overgeslagen worden bij de postuitdeling was een kleine ramp.
De sergeant-kok liep de eerste vier weken met voortdurende maagklachten. Ik dacht dat het kwam omdat hij zich zorgen maakte over de vele problemen in de keuken, maar op een goede dag was hij er plotseling van af: hij had eindelijk de eerste brieven van zijn vrouw gekregen. Ze had een fout gemaakt bij de adressering, zodat ze per zeepost waren verzonden. Al die tijd had hij in angst gezeten en er niets van begrepen, maar hij had zijn narigheid zo goed mogelijk voor iedereen verborgen gehouden. Geen brieven krijgen was een zwakte, waar je liefst zo weinig mogelijk over sprak.
Algemeen werd geloofd dat soldaten die langer dan een jaar in Nieuw Guinea zaten allemaal door hun meisjes waren afgeschreven. Dat zal wel overdreven zijn geweest, maar er kwamen inderdaad nogal wat ‘dear johnny letters’ binnen. Later vertelde mij iemand dat hij in die tijd in Nederland een treingesprek had afgeluisterd van twee meisjes, waarvan er één een jongen op het troepenschip had zitten. Ze was voor zijn vertrek nog één keer met hem uitgegaan en had het toen meteen uitgemaakt, want, zei ze, ‘hij komt natuurlijk
| |
| |
toch niet meer terug’. Voor de soldaten, die niet wisten of ze over een maand, een paar jaar of nooit meer terug zouden gaan, weerspiegelde het gepraat over het uitmaken van verkeringen natuurlijk ook de onzekerheid over eigen toekomst. Bij de cabaretgroepen die in de laatste maanden door de welzijnszorg op ons werden afgestuurd waren twee meisjesduo's. Het eerste tweetal zong zedig lieve liedjes bij de gitaar, en werd nog dagen later met warme bewondering besproken. Het tweede stel kwam het toneel op met uitdagend veel bloot en zong gewaagde cabaretliedjes. De soldaten braken de zaal af, maar achteraf kwamen er van alle kanten commentaren los waarbij de zwartste puritein alleen maar goedkeurend had kunnen knikken. Wie in Sorong sexueel buiten spel stond, zou de Hollandse meisjes het liefst allemaal ingetogen aan het borduren hebben gezet in de huiskamer, tot aan het moment van de ‘repat’. Elke soldaat in Nieuw Guinea was wat zijn opinies over de liefde betrof een tijdelijke grijsaard.
Iedereen die in dienst geweest is kent het hardnekkige verhaal dat er kamfer in het soldateneten wordt gedaan om de potentie te verzwakken. In Nieuw Guinea dook daar een nieuwe variant van op: de impotentie zou veroorzaakt worden door de radarstralingen van de oorlogsschepen en de artillerie-luisterposten. Letterlijk genomen zijn zulke verhalen onzin, maar er gaat wel degelijk een realiteit achter schuil. Ze zijn van het zelfde soort als de papoea-verhalen over boze geesten in bepaalde stukken alang-alang, waar een BB-ambtenaar me van vertelde. Je kunt zo'n terrein beter niet in gaan, want de boze geesten kunnen dan wel eens blijken te bestaan uit bijvoorbeeld een microscopisch gedierte dat door de huid dringt en een dodelijke ziekte veroorzaakt. Het soldatenleven heeft inderdaad een invloed die veel lijkt op het
| |
| |
verzwakken van potentie. Een soldaat in de kazerne heeft een hele week de tijd om zich op te winden over de sexuele heldendaden die hij in het weekend zal verrichten. Als het zover is, valt de werkelijkheid tegen. Zowel het meisje als hij zelf steken bleekjes af bij de wensdromen. En als de echte erotiek de kans heeft gekregen de fantasie te verdringen, staat de zondagavondtrein al weer klaar.
In Sorong deed dat probleem zich niet eens voor. Contact met inheemse meisjes was er weinig, al heeft één vaste verkering van een soldaat van de afdeling met een papoeameisje nog vreemde verwikkelingen gegeven. Er waren wel een paar soldatenhoertjes, maar die werkten voornamelijk voor de betrekkelijke veteranen van het infanteriekamp. Het zal wel nooit meer uit te maken zijn wat er waar was van het gerucht, dat een ondernemende Sorongse tokohouder een schip met lichte meisjes uit Singapore had laten komen bij het eerste bericht van de troepenzendingen. De Nederlandse marine had ze bij de grens van de territoriale wateren terug gestuurd. Dat zou dan de enige infiltratie zijn geweest die door Nederland met volledig succes is verijdeld.
|
|