| |
| |
| |
3
Vuurcontacten
Eind mei kwamen we in Sorong aan, op 3 juni sneuvelden de eerste Nederlandse militairen bij Kaimana, een week later de eerste bij Sorong zelf. De Indonesische luchtlandingen, tijdens onze zeereis begonnen, waren in volle gang. In het moerassige oerwoud achter de kustplaatsen werd het blindemansoorlogje gevoerd dat drie maanden duren zou. De verhalen die Sorong bereikten waren verward en tegenstrijdig, al gingen ze over gevechten niet meer dan tien kilometer verderop. Dat kon ook niet anders. Het bos was een massieve hindernis, die gewone begrippen van afstand zinloos maakte. Wie er zich honderd meter in waagde zonder gids was verdwaald. Wie de halve cirkel wilde afsteken van de kustweg die de uiteinden van Sorong verbond - een kwestie van een paar kilometer - ondernam een expeditie die een dag vergde. Patrouillelopen betekende dagenlange, trage gevechten leveren tegen hitte, vermoeidheid en moerasstank. ‘Tot aan je nek in de loempoer’ was een staande uitdrukking die in de meeste gevallen wel overdreven geweest zal zijn, maar het moeras was dikwijls diep genoeg, en uitglijden gemakkelijk. De soldaten hadden een droog pak voor de nacht, maar dat moest natuurlijk gespaard worden, zodat de volgende morgen bij de reveille het natte stinkpak weer aan ging.
| |
| |
Onder zulke omstandigheden waren de gevechten - ‘vuurcontacten’ zoals ze in legerberichtenjargon heetten - bijna toevallige, slordige incidenten. Als er iemand sneuvelde, kon vaak de jongen die achter hem liep niet eens zeggen wat er gebeurd was, tot het verhaal, aangevuld en geordend door de fantasie-achteraf van steeds hogere regionen, weer als nieuwsbericht bij hem terugkwam. Slechts een deel van de Nederlandse soldaten die erbij betrokken waren, had althans enige ervaring opgedaan met het oerwoud. De rest was, ongeveer tegelijk met mij, zo uit Nederland erin gezet. Ik sprak een marinier van mijn lichting, die het bericht van zijn uitzending gekregen had op dezelfde dag als ik. Maar bij hem was het heel wat abrupter gegaan: hij had één avond gekregen om afscheid te nemen, de volgende dag vertrok het vliegtuig en een week later liep hij al naar parachutisten te zoeken in het bos bij Teminabuan. Het 's nachts op wacht staan vond hij het ergste, in een bos waarin elk geluid vreemd was en elke schaduw gevaarlijk kon zijn. Heel wat stenguns waren leeggeschoten op onvoorzichtige varkentjes, waarbij de beesten in de schrik vaak niet eens geraakt waren.
De Indonesiërs waren over het algemeen niet beter voorbereid, en in andere opzichten waren ze duidelijk in het nadeel. Ze hadden geen vaste steunpunten, elk bivak kon elk ogenblik door een papoea verraden worden. Daar kwam bij dat de luchtlandingen lang niet altijd volgens plan verlopen waren: de parachutisten waren in kleine groepjes neergekomen, vaak op zo grote onderlinge afstand dat elkaar terugvinden in het bos onbegonnen werk was. Vanuit de lucht leek heel Nieuw Guinea boerenkool, vrijwel zonder oriëntatiepunten. Van de bevoorradingen van de Indonesiërs kwam dan ook niets terecht. Trouwens, ook de Nederlandse vlieg- | |
| |
tuigen hadden er last van; ze gooiden wel druk bommen in het bos, maar voor zover ik weet waren daar maar twee voltreffers bij: één kwam midden in een Indonesisch bivak terecht, de andere bovenop een Nederlandse stelling.
Voor beide partijen was het bos de grootste vijand, en in hun strijd daarmee waren beiden volstrekt afhankelijk van papoea's, tegen wie ze zich moeilijk verstaanbaar konden maken en wier motieven, als het erop aan kwam, steeds raadselachtig bleven. De ontmoetingen met elkaar in het bos waren meestal voor beide partijen een even grote verrassing, plotseling begonnen, even plotseling weer afgelopen. Het is gebeurd dat twee Nederlandse soldaten ontdekten dat ze nietsvermoedend een Indonesisch rustbivak binnengewandeld waren. Van alle kanten werd op hen geschoten, maar ook de Indonesiërs waren zo verbaasd dat geen van beide gewond werd. Wel merkte een van hen achteraf dat er een kogel was afgeketst tegen de tabaksdoos in zijn borstzak. Een andere keer liep een hele Nederlandse patrouille in een hinderlaag die later eigenlijk helemaal geen hinderlaag geweest bleek te zijn. De Indonesiërs hadden eenvoudig in het bos gezeten naast het pad waar de Nederlanders langs kwamen. In hun kamp werden twee middelzware mitrailleurs gevonden, klaar voor het gebruik. Als ze inderdaad gebruikt waren, zou er van de Nederlandse patrouille weinig zijn overgebleven, maar in de consternatie hadden de Indonesiërs die dingen blijkbaar finaal vergeten.
Dat de doden en gewonden per ongeluk vielen, als toevallige, verbaasde slachtoffers van halve of hele paniek aan weerskanten, zal dit oorlogje niet onderscheiden hebben van alle andere, maar wel werd het onder deze omstandigheden bijzonder duidelijk. In heel veel gevallen kwam er zelfs niet eens een ‘vuurcontact’ aan te pas. Hoeveel Indonesiërs er
| |
| |
in Nieuw Guinea gesneuveld zijn, weet ik niet - niet alleen het Indonesische, maar ook het Nederlandse nieuws bleef daar in die tijd zorgvuldig vaag over. Enkele tientallen zijn er in elk geval door de Nederlanders gedood, maar een waarschijnlijk groter aantal is omgekomen door ziekte en uitputting tijdens de omzwervingen in het bos, waar een flinke schram die niet verzorgd kon worden al dodelijke gevolgen kon hebben. Bij de Nederlanders was het niet veel anders. Er zijn gevallen geweest van ongelukken, soms met het eigen geweer, veroorzaakt door oververmoeidheid en zenuwen; van een op zichzelf betrekkelijk onschuldige verwonding die niet op tijd behoorlijk behandeld werd; van twee onderdelen van een patrouille, die elkaar voor de vijand hielden en hun vergissing pas opmerkten toen er een dode was gevallen; er is ook een vrij zeker geval van zelfmoord geweest. De anderen zijn doodgeschoten door vluchtende Indonesiërs, want voor zover ik weet is het niet voorgekomen dat de Indonesiërs zelf ‘op jacht’ gingen.
Over zulke ‘toevallige doodsoorzaken’ in een oorlog wordt meestal zorgvuldig gezwegen. De onverschilligheid van de dood steekt er te grimmig doorheen, de vijand en de haat raken erdoor op de achtergrond, de oorlog verliest zijn glorie. Voor de dood van elke soldaat die in een oorlog omkomt, op welke manier ook, zijn in de eerste plaats de autoriteiten verantwoordelijk die hem erin gestuurd hebben. Die verantwoordelijkheid wordt aan het oog onttrokken als de vijand direct de schuld kan krijgen, en die verdoezeling is voor de autoriteiten van groter belang als hun beweegredenen lichtvaardig zijn geweest - als ze bijvoorbeeld ongetrainde troepen naar een onbegaanbaar gebied gestuurd hebben om een twijfelachtige zaak, die in elk geval verloren zal worden, een paar maanden te rekken.
| |
| |
Ik herinner me een gesprek met een kamergenoot in Sorong, toen we net hadden gehoord dat een infanterieluitenant die we van de boot kenden, in Hollandia was omgekomen bij een auto-ongeluk.
‘Verschrikkelijk’, zei hij, ‘ik geloof dat ik liever in een gevecht zou sneuvelen, al geloof ik dan niet zo erg in onze zaak hier. Maar helemaal naar Nieuw Guinea komen, en dan zó doodgaan, dat lijkt me toch nog veel zinlozer’. Ik was verbaasd, want ik had bijna het tegenovergestelde zitten denken. Een vergissing, een zwakheid is begrijpelijker dan een koelbloedige voltreffer. Met de moordende kracht van machines en virussen kan ik me beter verzoenen dan met die van mensen. Maar maakte het veel uit? Voor de slachtoffers niet meer.
Op Tweede Pinksterdag werd ik, samen met twee kapiteins van mijn afdeling, afgevaardigd naar de begrafenis van Geert Bos uit Emmen, een soldaat van de infanterie die de dag tevoren in het bos bij Teminabuan was gesneuveld. In mijn zondagse vechtpak kwam ik aan op de heuveltop waar het kerkhofje was. De grond was er rood en modderig, er groeide hoog, wild gras. Ik liep langs de massieve zerken, een stuk of twintig, en realiseerde me plotseling dat iedereen die daar lag later geboren was dan ik zelf, met mijn achtentwintig jaar. Veel kinderen, verder soldaten, slachtoffers van een vliegramp, allemaal in de laatste vijf, tien jaar overleden. Daarnaast lag de nieuwe, rode kuil. Door het bos draaide de militaire rouwstoet heel langzaam naar boven, onder het eentonig gebonk van de omfloerste trom. Het laatste stuk werd de kist door soldaten gedragen. Het was een hete dag. Ik was van het staan alleen al duizelig, de dragers, die in vol tenue in de stoet hadden meegelopen, zagen eruit of ze zich met moeite op de been hielden. Er vielen kleine haperingen
| |
| |
in het ceremonieel. Op die heuvel met het geluiddempende bos eromheen, klonk de Last Post als een speelgoedtrompet, en het eresalvo als een klappertjespistool. Stof zijt gij en tot stof zult ge wederkeren, zei de dominee. Maar de strakke bijbelwoorden waren hem niet genoeg, hij begon een lange, galmende redevoering over de rechtvaardigheid van onze zaak. Dat klonk als een vloek. Al was onze zaak de rechtvaardigste ter wereld geweest, dan nog zou zulk praten erover zwak hebben geklonken onder het starend oog van die kuil. Toen hij klaar was, liep iedereen er op zijn beurt naar toe en bracht het houterige militaire saluut. Ondanks, of misschien juist door het absurde ervan, leek dat stomme gebaar een betere reactie.
Een week later sneuvelden er in onze buurt weer twee Nederlanders, waarvan er één veertien dagen later afgezwaaid zou zijn. Een Nederlandse patrouille had heimelijk een huis omsingeld met Indonesiërs erin, maar die hadden het gemerkt voor het huis in brand werd geschoten en waren de deur uitgerend. De twee soldaten op hun pad hadden misschien een mankement aan hun mitrailleur gehad, of misschien hadden ze op het beslissende moment geaarzeld te schieten op mensen die recht op hen af kwamen vluchten. Een andere omsingeling in die buurt werd door de Indonesiërs niet ontdekt, en kostte er verschillende het leven. Het verhaal van dat eenzijdige ‘vuurcontact’ kreeg ik in drie afleveringen te horen.
Mijn eerste zegsman, een artilleriekapitein, beschreef de zaak in krijgskundige termen. Een infanteriepeloton was door een papoeagids naar het huis geleid waarin de Indonesiërs zich verschanst hadden. De Nederlanders schoten een bazoeka op die stelling af, en raakten al de eerste keer de vijandelijke
| |
| |
munitie. Een ontploffing, en einde van het gevecht. Bij de vijand tien doden, de rest, een man of tien, zwaargewond. Geen gewonden aan onze kant. Hij knikte er bedachtzaam bij, als een fijnproever: ‘Een goed schot’.
Een paar dagen later was er een papoease godsdienstleraar in de mess op bezoek, die via een tolk zijn kijk op de zaak gaf. De parachutisten, vertelde hij, hadden in de kampong om sago gevraagd, en ter betaling Indonesisch geld aangeboden. De dorpsbewoners hadden net gedaan of ze het prachtig vonden; ze hadden de Indonesiërs te eten gegeven en een huis om in te slapen. Ondertussen hadden ze een ‘zoon’ van de dominee - na enige verwarring bleek dat hij daarmee een gemeentelid bedoelde - naar beneden gestuurd om de Nederlandse troepen te waarschuwen. Die waren gekomen toen de domme Indonesiërs nog steeds lagen te slapen.
Dat verhaal klonk anders, maar het verklaarde nog niet waarom de papoea's uit die kampong later heel kwaad bleken te zijn op de Nederlanders. Ze weigerden verder gidsen te leveren voor de Nederlandse patrouilles, zoals ze vroeger steeds hadden gedaan. Daardoor won een derde versie aan waarschijnlijkheid: dat het gemeentelid van onze vooraanstaande dominee geen afgezant was geweest, maar een verklikker; dat het dorp de parachutisten werkelijk gastvrij had ontvangen, al was het misschien maar voor die ene nacht, en dat het bruuske optreden tegen de gasten, en misschien vooral de vernietiging van het gastenhuis, de dorpelingen bijzonder nijdig had gemaakt. Hoe de zaak zich precies heeft toegedragen zal wel nooit iemand te weten komen. Duidelijk was in elk geval dat Nederlanders, Indonesiërs en papoea's maar een heel vaag idee hadden van elkaars beweegredenen. Dat het met de loyaliteit van de papoea's ingewikkelder zat dan officieel werd aangenomen, bleek ook uit een incident
| |
| |
dat een paar weken later in Sorong veel vrolijkheid en een stuk of wat bezorgde gezichten veroorzaakte. Er was een kapitein aangekomen uit Nederland, die verslaggever was voor de Legerkoerier, het opgewekte padvindersblad met plaatjes voor de Nederlandse Strijdkrachten. Hij wilde graag foto's maken van de jongens op patrouille in de authentieke oerwoudomgeving, dus werd er een kleine expeditie georganiseerd. De dominee, de dokter en de aalmoezenier van het infanteriehoofdkwartier zouden van de gelegenheid gebruik maken om ook eens een kijkje te nemen. Een erg zware tocht zou het niet worden, men zou niet verder gaan dan het eind van de oude autoweg van de oliemaatschappij, die een paar kilometer het bos in ging en die met enige moeite nog wel voor jeeps begaanbaar was. Er zou een klein escorte meegaan, maar dat was meer voor de vorm, want Indonesische parachutisten kwamen nooit zo dicht bij de stad, waren trouwens sinds enige tijd in de wijde omtrek niet meer gesignaleerd. Het gezelschap vertrok, en kwam de volgende dag triomfantelijk terug met een stuk of tien krijgsgevangenen.
De Indonesiërs hadden, uitgeput en zonder wapens, in het bos bij de kant van de weg gewacht op een gelegenheid om zich te laten oppikken. Hadden ze wel wapens gehad, dan zou het er voor het vredige Nederlandse gezelschap slecht hebben uitgezien. Dat was, op het moment dat de Indonesiërs opdoken, net bezig geweest met vereende krachten een jeep uit de modder te trekken.
Tot op dat moment had iedereen in Sorong hoog opgegeven over de papoeagidsen. Die kenden elke boom in de jungle, speelden kat en muis met de Indonesiërs en hielden ons trouw van hun bewegingen op de hoogte, al verzwegen ze er - vergeeflijk - misschien wel een paar om zelf ook eens een kopje te kunnen snellen. Hoe kon er dan nu plotseling
| |
| |
een heel stel Indonesiërs onaangekondigd vlak bij Sorong verschijnen? Sommigen bleken het altijd al te hebben gedacht, en kwamen nu met het verhaal dat de parachutisten, als ze genoeg van het bos hadden, een burgerpakje aantrokken en een poosje kwamen uitblazen in de inheemse buurt van Sorong. Een onwaarschijnlijk verhaal en uiteraard oncontroleerbaar, maar het paste bij de diepgewortelde overtuiging dat alle bruine mensen onderling verwisselbaar zijn en dus vond het veel geloof. Ook bij de grootste optimisten rees het boze vermoeden dat sommige papoea's misschien de andere kant opkeken als er vreemde militairen langstrokken. Misschien waren er zelfs inlanders die de parachutisten actief hielpen en verborgen. Voor veel Nederlanders betekende dat een aantasting van de laatste, wankele rechtvaardiging van hun aanwezigheid.
Officieel werd die ondermijnende gedachte niet aanvaard. De enige officiële infiltranten waren ordelijk door de bevolking als zodanig gemelde infiltranten. Zo werd de Nederlandse berichtgeving onbetrouwbaar, meer uit ordentelijkheid dan door arglist. De eerste maanden geloofde ik Radio Biak volledig, want die klonk zo droog en nuchter dat zelfs de fantasie om een leugen te verzinnen of een cijfer te vervalsen leek te ontbreken. De Indonesische nieuwsberichten daarentegen waren zo martiaal opgesierd dat elk woord gelogen leek. Niets wees erop dat de Indonesische leiders scrupules hadden bij het bedriegen van hun eigen volk. Door de verhalen van soldaten uit andere plaatsen ging ik ook aan het Nederlandse nieuws steeds meer twijfelen, maar ik was toch nog tamelijk verbaasd toen er na de ondertekening van het accoord plotseling grote aantallen onverantwoorde parachutisten uit het bos opdoken, ook bij Sorong zelf.
Heel begrijpelijk, achteraf gezien. Zoals ik al zei vermeden
| |
| |
de Indonesiërs zoveel mogelijk de strijd. Ze konden met vechten winnen, ze hadden hun doel al bereikt als ze zich eenvoudig konden handhaven in het binnenland. Hun hele inspanning was gericht, niet op het gevecht met de Nederlanders, maar op het goede vrienden worden met de papoea's; daarmee hadden ze niet altijd, maar toch dikwijls succes. Krijgsgevangen parachutisten vertelden dat ze speciale opdrachten hadden voor het geven van landbouwvoorlichting aan de inheemse bevolking, en in hun uitrusting werden tuinbouwzaden en andere voor de papoea's nuttige zaken gevonden. Een opvallend groot percentage van de gelande Indonesiërs schijnt christen geweest te zijn. Volgens de Nederlanders die in Soekarno de duivel zagen, had hij dat gedaan om van een ongewenst volksdeel af te komen. Waarschijnlijker is dat hij had overwogen dat ook de kustpapoea's christen waren. Bij de parachutisten die na het accoord bij Sorong opdoken, was een vrouwelijke socioloog. Al die dingen wijzen erop dat de Indonesiërs geen snelle overrompeling in de zin hadden, maar een langzame consolidering. Als het ooit zover gekomen zou zijn, zou een overval op de garnizoensplaatsen er misschien uit hebben moeten zien als een papoea-opstand met Indonesische steun. In elk geval hadden de infiltranten er belang bij zo weinig mogelijk te schieten, want een dode Nederlander was voor hen geen voordeel, en een dode papoea - of een dood papoeavarken - alleen maar een nadeel. Voor de Nederlanders was de steun van de papoea's natuurlijk precies even belangrijk op den duur, zowel in politiek als in militair opzicht, maar ze gingen bij het zoeken ervan heel wat minder subtiel te werk. Deskundigen in de papoea-omgang meesturen met patrouilles zou voor onze legerleiders - en waarschijnlijk ook voor de deskundigen - ongehoorde nieuwlichterij zijn geweest. Papoea's opvoeden was
| |
| |
één ding, orde en rust handhaven een ander, en ze vermengen zou administratief een doodzonde zijn geweest. Bovendien: het was immers duidelijk dat de hele papoeanatie achter ons stond? In elk geval stonden ze, in ordelijke rijen, achter hun eigen vooraanstaanden, die ons in de Nieuw Guinea Raad herhaaldelijk hun trouw betuigden. De gedachte dat zij, in hun kwetsbare positie, in die tijd moeilijk anders konden, en dat de slimsten steeds een slag om de arm hielden, getuigde van cynisch defaitisme. Politiek was alles in orde; militair hadden we de papoeapolitie, en sinds kort ook het papoea-vrijwilligerskorps, een klein troepje nog maar, maar goede vechters in het bos. Bij dit alles werd er van uitgegaan dat de papoea's in het bos een soort achtergebleven Nederlanders waren, voor wie een eigen parlement en een eigen legertje ongeveer hetzelfde betekenden als voor ons. In werkelijkheid waren het mensen wier horizon beperkt was tot het eigen dorp of de eigen stam, en wier oordeel over de buitenwereld bepaald werd door het meer of minder aanvaardbare gedrag van de vreemdelingen met wie ze direct in aanraking kwamen: in hoofdzaak dus gewone soldaten, van beide partijen.
De papoeasoldaten van ons vrijwilligerskorps voelden zich in het gevechtsterrein natuurlijk het meest op hun gemak, maar voor de bevolking ter plaatse moeten ze in bijna alle gevallen evengoed vreemdelingen zijn geweest als de Indonesiërs of de Nederlanders. Ze waren aangeworven op ‘nationale’ basis, in een land met meer dan zevenhonderd talen en stammen. Ze konden evengoed tussen vijanden als tussen vrienden terechtkomen. Bij de Nederlandse soldaten gingen verhalen over hun behendigheid en uithoudingsvermogen, maar ook over hun wreedheid. Krijgsgevangenen zouden niet veilig zijn in hun buurt. Ze hadden, zo legde een mari- | |
| |
nier me uit, van huis uit meegekregen dat iemand die je alleen maar verwondt, zijn stamgenoten kan vertellen wie je bent, zodat ze terug kunnen komen om wraak te nemen. Hij vertelde het als een barbaars bijgeloof, eens gevangen blijft gevangen natuurlijk; de papoeasoldaten hadden in dit opzicht een beter inzicht in hun situatie dan mijn zegsman. Ze moeten zich onzeker gevoeld hebben, want als het mis ging waren ze in een heel wat moeilijker positie dan hun Nederlandse bondgenoten, die terug naar huis zouden gaan.
De behandeling van krijgsgevangenen was een punt waarop ik vanaf het begin meer wantrouwen had tegen de officiële Nederlandse berichtgeving dan achteraf gerechtvaardigd lijkt te zijn geweest. De taal van veel soldaten en hun meerderen was zo wraakzuchtig, de trucs om gevangenen te treiteren en zogenaamd per ongeluk dood te schieten werden met zoveel smaak verteld dat het onwaarschijnlijk leek dat alles volgens de regels verliep. Er was ten slotte gelegenheid te over voor nooit meer te controleren wandaden. Dat die incidenteel niet zijn voorgekomen is natuurlijk niet te bewijzen, maar wat ik zelf zag en van betrouwbare getuigen hoorde, wees er niet op. De ergste schreeuwers bleken als het erop aankwam op zijn hoogst afzijdig, maar meestal vriendelijk en behulpzaam voor gewonde of uitgeputte gevangenen. Er werd een drukke ruilhandel gedreven in baretinsignes en andere souvenirs. Echte krijgsgevangenen waren een voorwerp van nieuwsgierigheid en medelijden; de wraakzucht gold telkens de gevangenen van morgen. De grote mond was niet meer dan een onderdeel van de stoere-jongenshouding die de meeste patrouillesoldaten zich hadden aangemeten, om hun onzekerheid te verbergen in het vreemde, harde bestaan waarin ze plotseling waren neergezet. Op den duur zou die korst dikker zijn geworden en bij sommigen mis- | |
| |
schien tot daden hebben geleid, maar zolang heeft het allemaal gelukkig niet geduurd.
Toen ik nog maar kort in Sorong was, was er feest in het infanteriekamp omdat het twee jaar bestond. Het leek een soort toogdag van een jeugdvereniging. Overal kleurige lampjes, ballengooitenten, frietkramen, bars, een dansvloer en een band. Er was heel wat werk verzet. Op de dansvloer dansten de vier meisjes die er waren, kapiteinsdochters, met jonge marine-officieren. Eromheen stond een op elkaar geperste, zwetende massa soldaten, en keek. De frustratie ontlaadde zich in zuipen: overal liepen schreeuwende, doorgezwete jongens met halflege flessen gin in de hand. Wonderlijk snel verliep het feest. Door het gewoel en de zoete zweetstank kwam plotseling een korporaal op me af, een boom van een kerel, bruingebrand en met een krijgshaftige snor, die me pijnlijk hartelijk de hand schudde.
Ik herkende hem niet, maar we hadden samen onze recrutentijd doorgebracht, zei hij; hij wist nog alle details. Langzaam realiseerde ik me wie hij was. Alleen het blonde groeisel aan zijn bovenlip was niet veranderd, maar vroeger was dat geen teken van stoerheid geweest; eerder van schichtige onaangepastheid. Hij had het bed naast het mijne gehad, en me dikwijls wakker gehouden doordat hij praatte in zijn slaap. Soms schoot hij dan rechtop en wilde eruit komen, wijzend naar een gedroomd gat in het hek, waardoor je uit de kazerne kon ontsnappen. Maar zelfs in zijn slaap durfde hij niet goed. ‘Maar niet doen hè’, mompelde hij dan ten slotte, en ging weer liggen. Hij was bleek en puisterig, liep de hele dag met grote angstogen rond, en hij huilde toen uitgerekend hij werd aangewezen voor uitzending naar Nieuw Guinea.
Hij zat er nu al meer dan een jaar. Over zijn ervaringen
| |
| |
liet hij niet veel los, hij praatte trouwens helemaal niet veel. Het ging hem goed, betrouwbare kameraden, het leven was hard maar boeiend. Hij straalde rustig zelfvertrouwen uit, een evenwichtige, volwassen man. Weer zo'n handdruk en hij was verdwenen in de menigte. Een wandelend pleidooi voor de opvoedende waarde van oorlog en militaire dienst, zoals die wordt aangeprezen door beroepsmilitairen, leden van veteranenbonden en in het algemeen door oudere heren die zich met vreugde hun diensttijd herinneren.
Hebben zij gelijk, al is het maar in een deel van de gevallen? Ongetwijfeld worden veel verknoopte, met zichzelf geen raad wetende jongens door de dienst veranderd in onbezorgde kerels. Het is alleen een erg drastische spoedbehandeling, en ik vrees dat de karakters die zo gevormd worden even grof van snit zijn als een soldatenpak. Het is een dubieus slag mensen dat op latere leeftijd nog zo geestdriftig kan worden bij de herinnering aan dat heerlijke, vrije slavenleven, waarin de verantwoordelijkheden overzichtelijk zijn en waarin niets je eigen schuld is, tenzij de meerdere anders beslist en de schuld met straf wordt verzoend.
|
|