| |
| |
| |
2
Troepenschip
In de eerste dagen op de Zuiderkruis verdronken alle overwegingen en indrukken in de zeeziekte, want het stormde op de Atlantische Oceaan. Ik kon het nog net aan, maar dat vergde al mijn energie, en grote behoedzaamheid bij het eten. Eén keer ben ik gevlucht uit het smoorhete eetzaaltje, waar ik te lang had aangekeken tegen een converserende overste en een bloemenvaasje waarin de tulpen zich afwisselend strekten en tot op de tafel bogen. De soldatenverblijven, dieper in het schip, waren één grote, stinkende ziekenboeg, en aan de railing was het de hele dag vol. Op de vijfde dag was het voorbij: de zee bleef glad tot aan het eind van de reis. Ruim een maand dreven we door de stilte. Er viel niets te doen, iedereen had ruimschoots de tijd om zich te concentreren op het eigen innerlijk en de eigen zorgen. Het resultaat was niet erg opwekkend.
De Zuiderkruis was in de Indonesische tijd een echt troepenschip geweest, maar nu was het goddank verbouwd tot emigrantenschip, zodat zelfs de soldaten het redelijk comfortabel hadden. Wel was het erg vol, en alles werd gecompliceerd door de strenge scheiding die gehandhaafd werd tussen officieren, onderofficieren en manschappen, op een schip dat maar op één klasse berekend was. Voor niemand was dat prettig, zelfs voor de officieren niet; die moesten eten in het
| |
| |
schrijfkamertje en zaten verder met z'n vijftigen opeengepakt in een rooksalonnetje en op een miniem stukje dek. Je kon daar natuurlijk wel buiten komen, maar dan liep je in een kring van ijzig wantrouwen. Ik trok me meestal weer gauw terug op het officiersterrein, waar ik tenminste duidelijk de laagste in rang was, een soort aanhangsel. Dat was meer in overeenstemming met mijn zelfgevoel. Maar overal was de kefferige militaire sfeer, en overal werd je omringd door achthonderdnegenenveertig uniformen. Overigens ging onder bijna elk achthonderdvijftigste uniform een zuchtende burger schuil.
Een uniform is een gek ding. De suggestie die ervan uitgaat is sterk, zowel voor wie er een hekel aan heeft als voor wie ervan houdt. Kort voor mijn vertrek was ik een zaaltje binnengelopen van Krasnapolsky, waar net een protestvergadering tegen de troepenzendingen gehouden was. De deelnemers stonden nog in groepjes met elkaar te praten. Ik kwam net van het station en had mijn zondagse militaire pak nog aan. Een paar H-bomspeldjesdragers weken geschokt opzij, verder werd ik nadrukkelijk genegeerd. Vijandige blikken prikten in mijn rug. Toch hadden ze kunnen bedenken dat ik wel een sympathisant zou zijn, want wat moest ik daar anders. Dat ik, ondanks mijn officiersuiterlijk, één van de dienstplichtige slachtoffers van Luns was waar ze net zoveel roerende woorden over hadden aangehoord, kwam geen moment bij hun op. Hun reactie was een reflex: ze zagen niet iemand, maar een klein stukje helse machine.
Het oproepen van dat gezichtsbedrog is natuurlijk de bedoeling van het uniform. Het is een van de belangrijkste hulpmiddelen bij het in stand houden van de merkwaardige subcultuur die een leger is. De bedoeling van een leger is het georganiseerd vermoorden van vreemden, een doel dat in- | |
| |
gaat tegen de alledaagse beschavingsnormen. Daarom moeten nieuwelingen grondig worden aangepakt: ze moeten, tijdelijk althans, van hun normenstelsel en hun gevoel van eigenwaarde worden ontdaan, en vervolgens voorzien van nieuwe waarden en een nieuwe waardigheid, star maar overzichtelijk. Daar wordt ten minste naar gestreefd; het lukt wel niet erg, maar de meeste legers leren hun vak ook pas goed in de praktijk van de oorlog. Bij het kleinkrijgen van de rekruut speelt, behalve de exercitie en het ‘je hebt niet te denken, hier wordt voor je gedacht’, het grauwe pakje dat voor iedereen hetzelfde is een grote rol. ‘Wacht maar tot je in dienst komt’, zegt de stram geworden, jaloerse volwassene tegen de slungelende tiener, met de hoerakleren als onafhankelijkheidsverklaring aan zijn lijf, en hij denkt daarbij aan de ‘houding’ - dat curieuze symbool van verstarring, dat bij de vijand op slaafsheid, bij de eigen partij op fierheid wijst - en aan dat pakje.
Het verzet van de soldaten tegen het uniform is vaak half onbewust, maar niet voor niets wordt bij elke inspectie gekankerd over losse knopen, ongepoetste schoenen en slechte broekvouwen. De overtredingen worden onweerstaanbaar begaan, ook door jongens die zich in burger oppoetsen zoals bijna geen volwassene doet. Veel helpt het niet: de soldaat die in de trein zijn das lostrekt en zijn jasje in het rek mikt, voelt zich daardoor niet minder een getekende.
Ook het opbouwen van de nieuwe krijgsmanswaardigheid moet gebeuren met behulp van het uniform. Bij gewone soldaten werkt dat in Nederland niet. De bepaling dat soldaten tijdens hun verlof uniform moeten dragen wordt door iedereen overtreden. Een losse soldaat in uniform zie je alleen in de trein, als hij op weg is naar huis. Iets anders is het met de strepen, de sterren en de balken. Wie het eenmaal een
| |
| |
eindje heeft gebracht in de hiërarchie, moet sterk in de schoenen staan om niet te gaan geloven in de bijzondere kwaliteiten die de eigen groene buitenkant vermeldt. Voor heel wat luitenant gemaakte HBS-ers is het afzwaaien een pijnlijke terugval. Een kapitein leeft in twee werelden. In de ene is hij een despoot, vrezend voor de kolonel maar verschrikkelijk voor de sergeant, een onderaartsengel van Michaël; in de andere is hij een zorgelijke ambtenaar op een fiets, die moeite heeft de eindjes aan elkaar te knopen. Begrijpelijk dat hij zoveel mogelijk in de eerste wereld vlucht.
De eerste tijd op de Zuiderkruis trapte ik ook in de val van het uniform. De officieren en de onderofficieren om me heen, van wie ik niemand kende, beschouwde ik als dezelfde wakkere borsten die Lunshof in hen zag, alleen vond hij dat prachtig en ik ellendig. In mijn machteloze woede, afgesneden van de buitenwereld, was ik bereid aan te nemen dat ik terecht was gekomen in een homogene troep vechtjassen, en dat het Nederlandse volk in grote meerderheid in een stompzinnige oorlogsroes was geraakt. Ik voelde me onder de vijand, in een idiote vermomming waar iedereen doorheen moest kunnen zien.
Bij het Panamakanaal waren er moeilijkheden; we mochten er niet door in uniform, iedereen moest zich gaan omkleden. Plotseling een schip vol opgeschoten jongens en jeugdleiders met fototoestellen. In de Stille Oceaan was het natuurlijk weer uniform, maar 's middags zwembroek vanwege de hitte. De ban was gebroken. De achthonderdvijftig vormden een mengelmoes van Nederlanders: martiale opsnijders en bezorgde huisvaders, luidruchtige, stille, domme en slimme jongens. Gewoon mensen, maar geen ‘gewone mensen’, want die bestaan niet. De oninteressante, vertrouwde saaiheid die daarmee wordt uitgedrukt, is een laagje dat alleen
| |
| |
in de dagelijkse routine op zijn plaats blijft. In onverwachte, raadselachtige situaties, zoals die waarin wij ons bevonden, worden mensen vreemde raadsels, ook voor zichzelf. Toen ik eenmaal om me heen begon te kijken, smolten tegelijk met de uniformen ook de gewoonheidslaagjes weg.
We waren vertrokken op een moment waarop het volstrekt onduidelijk was of we bij onze aankomst zes weken later in een oorlog terecht zouden komen of in een gebied waarvan de overdracht al zou zijn beklonken; er was zelfs nog een mogelijkheid dat het schip halverwege zou worden teruggeroepen. De crisis was zo vlug opgekomen dat de meesten aan boord tot kort voor hun vertrek, net als de meeste Nederlanders, nooit één gedachte aan het hele Nieuwe Guinea hadden gewijd. Zelfs de flinkste houwdegens konden weinig enthousiasme opbrengen voor onze verdedigende taak; het belang van de papoea's maakte ook op dit slag mensen weinig indruk. Natuurlijk hielden de echte militairen zich wel overeind aan hun plicht van gehoorzaamheid aan het wettig gezag - geen woorden, maar daden - maar ze zouden daar pas goed steun aan gehad hebben als hun een echte oorlog was beloofd, met de zekerheid dat ze niet, zoals vroeger in Indonesië, door het wettig gezag in de steek zouden worden gelaten. Wat de gewone soldaten het meest dwars zat, was niet de angst voor het vechten, de jungle en het moeras, maar dat ze geen overtuigende, eenvoudige rechtvaardiging te horen kregen voor dat vechten. Alleen voor beroepsmilitairen, en dan nog niet eens alle, lijkt plichtsbesef voldoende voor het doorbreken van de gewoonte om mensen niet dood te maken. Slechts een handjevol was zich, met onder ernst verborgen blijde verwachting, kalm en probleemloos aan het voorbereiden op de oorlogstaak: de jongeren met het ware soldatenbloed.
| |
| |
Wat de mensen aan boord kwelde, was dus niet zozeer de dreiging die boven hun hoofd hing, maar het gevoel dat ze niet wisten wat ze van hun situatie moesten denken. Die onzekerheid is voor de meesten een van de ergste dingen die kunnen gebeuren. Op de Zuiderkruis werd krampachtig gezocht naar zekerheid, en er werd geloof gehecht aan wilde geruchten en nog wildere theorieën. De enige nieuwsbron aan boord was de dagelijkse scheepskrant, een stencil dat op de radioberichten was gebaseerd - goed, maar erg beknopt. Al gauw kwamen daar geruchten bij, die gretig werden doorverteld, al kon natuurlijk niemand meer weten dan de radio. Maar soldaten hebben altijd het gevoel dat er dingen voor ze verborgen worden gehouden, en dat vergrootte de goedgelovigheid. De kern van een gerucht was meestal een opgevangen en halfbegrepen flard van een uitzending, of gewoon een veronderstelling. Er waren ook grappenmakers die een verhaal vertelden om te zien hoe vlug dat het schip rond was. Heel vlug meestal, en dan kwam het van vijf, zes kanten tegelijk terug, in uiteenlopende versies. Mensen vertelden het door om het zelf beter te kunnen geloven. Het kwam wel voor dat iemand die zelf met opzet een gerucht gestart had, zich ten slotte liet overtuigen dat hij toevallig de waarheid had verzonnen.
De eerste geruchtengolf was optimistisch. De Wereldomroep moest gezegd hebben dat de Waterman en de Grote Beer, die na ons zouden vertrekken, niet meer zouden uitvaren; binnen enkele dagen zou ons schip zeker opdracht krijgen terug te keren. Een soldaat die ik helemaal niet kende, hield me in een gang staande om me te verzekeren dat hij net uit de hut van de marconist kwam, waar hij met eigen oren over de radio had gehoord dat Amerika het Panamakanaal voor ons had gesloten. Hij zag eruit of hij zijn eigen verhaal op- | |
| |
recht geloofde, maar waar was het niet.
Op de Stille Oceaan verstilden de optimisten. De geruchten werden heel anders: zeshonderd Indonesische parachutisten geland bij Fak-Fak, zoveel hier, zoveel daar. Dat bleek dan volgens de scheepskrant van de volgende dag wel overdreven, maar een kern van waarheid zat er steeds in. De spanning steeg, en ook het wantrouwen tegen de officiële berichtgeving, die wel steeds het succesvol doodschieten en ‘uiteenslaan’ van de vijand meldde, maar nooit één Nederlandse schram. Er werd een Indonesisch bericht opgevangen: achttien dode Nederlandse mariniers in de Baliemvallei. Onzin natuurlijk, in de Baliemvallei was nog nooit een Nederlandse marinier geweest, maar het werd prompt geloofd, en bracht een ontlading van verontwaardiging. Een rustige beroepsman van de technische dienst, die gewoonlijk weinig zei en die heel gematigd leek, mompelde aan tafel plotseling boven zijn bord dat er, als ze zò begonnen, geen pardon meer moest worden gegeven aan krijgsgevangenen. Bijval van alle kanten. In het officierseetzaaltje leek de stuurloosheid even te zijn weggevaagd. Er kwam oorlog, dat was nu zeker, en als rechtvaardiging was er de wraak.
Het volgende gerucht leek nog ingrijpender: Soekarno was dood. Een paar oud-indiëgangers werden helemaal stil van emotie. Toen de volgende dag bekend werd dat er alleen maar een mislukte aanslag was gepleegd, werd dat beschouwd als een persoonlijke rotstreek van de Indonesische president. De aanslag was vast geen aanslag geweest, maar een door Soekarno met zijn geslepen boosaardigheid uitgedachte propagandastunt, die dienen moest om de Nederlanders de schuld te geven, zodat zijn door honger en sympathie voor Nederland oproerig geworden volk weer met hem mee zou gaan doen. Een erg ingewikkelde theorie, maar toch met
| |
| |
veel aanhangers. Waarom? Misschien vonden ze dat een mislukte sluipmoord iets gluiperigs had, dat niet van ‘de onzen’ kon komen en dùs uit de koker van Soekarno zelf kwam. Natuurlijk uitte het zoeken naar zekerheid en de onlust over het gespannen nietsdoen zich ook in krachtige, vaak bloeddorstige taal. De mensen die zich daaraan te buiten gingen, leken me als het erop aan kwam minder gevaarlijk dan een bepaald soort starre zwijgers. Toch schrok ik toen ik op het zonnedek het gesprek hoorde van twee kapiteins, die bezig waren met hun lievelingsonderwerp: het kleinkrijgen van de belhamels onder hun commando. Dat zou in Nieuw Guinea extra lastig worden, want een behoorlijk cachot was daar natuurlijk niet, en opsturen naar de krijgsraad zouden de schobbejakken wel fijn vinden, want die zat in Hollandia, waar je geen risico liep. Maar geen nood, de kapiteins wisten er wel wat op. Een flink pak ransel, daar kraaide geen haan naar op zo'n buitenpost, en wat dacht je van zo'n ijzeren hutje in de hete zon, zoals in die film, de Bridge on the River Kwai? Vierentwintig uur daarin zou de heren wel mores leren. Ha, ha. Achteraf bleken die kapiteins in hun gedrag betrekkelijk brave kerels, die hun compagnie regeerden met een grap en een grote mond, maar dat wist ik toen nog niet. En zelfs al had ik het geweten: wat te denken van mensen die hun woorden zo uitsluitend gebruiken voor het afblazen van, nu ja, stoom?
Eén van de twee dienstplichtige dokters aan boord had zich vrijwillig opgegeven: hij vond het onze plicht de papoea's op te voeden. Een grote, brede vent, die weinig zei maar soms plotseling uitschoot. Dan toonde hij zich iemand die nadrukkelijk het dragen van het hart op de rechte plaats verkoos boven de koude rede. Iemand op wie hij speciaal gebeten was, was professor Röling, de man die al jaren geduldig
| |
| |
aan het uitleggen was dat overdracht aan Indonesië de enige oplossing vormde. Dat was nou typisch zo'n professor, die nooit in Nieuw Guinea geweest was maar er toch maar eventjes een zware theorie over opzette, zonder zich iets aan te trekken van de mannen met ervaring, zoals Anthony van Kampen, wiens werk De Jungle Pimpernel van heel wat meer deskundigheid getuigde. Bovendien nam hij het Röling kwalijk dat die zo goed zijn woordje wist te doen, waardoor hij welmenende, maar niet zo welbespraakte tegenstanders alsmaar ‘te kakken zette’. Dit wandelende jongensboek was waarschijnlijk een van de heel weinigen aan boord die niet door twijfels werden geplaagd. Ik heb hem na onze ontscheping in Sorong niet meer teruggezien, wel hoorde ik later dat hij zich op zijn standplaats voornamelijk bezig heeft gehouden met het stoken van vuurtjes; misschien om eindelijk eens een begin te maken met de ontginning van het oerbos.
De andere dokter was een kleine, spitse Zuidlimburger. Ook hem heb ik na de aankomst niet meer teruggezien, maar het schijnt dat hij een indrukwekkende verzameling papoea-kunstvoorwerpen heeft aangelegd. Op de boot terug werd erover geklaagd dat zijn activiteit de prijzen had opgejaagd in de hele streek waar hij zat, want afdingen deed hij niet. Het bleven trouwens spotprijzen.
Zijn uitzending had ook hem als een donderslag bij heldere hemel getroffen. Hij was zich aan het specialiseren als tropenarts, en wilde later als dat kon in Indonesië gaan werken, waar hij veel vrienden had. Meedoen aan een oorlogje tegen de Indonesiërs was het laatste wat hij wilde. Over Nieuw Guinea had hij nooit nagedacht. Als een goed man van wetenschap trok hij de konsekwentie uit zijn onwetendheid, en schortte zijn oordeel over het regeringsbeleid op tot hij ieder- | |
| |
een aan boord die zich als deskundige leek op te werpen met grote vasthoudendheid had uitgevraagd. Ik was hem dankbaar omdat hij steeds bereid was naar mijn uiteenzettingen te luisteren, al liet hij zich nooit helemaal overtuigen. Zonder hem was ik waarschijnlijk helemaal tot mokkend stilzwijgen vervallen.
In Pearl Harbour had hij een gestencild papier in handen gekregen met de inzichten van senator Thomas J. Dodd over het Nieuw-Guinea-vraagstuk. De Nederlandse consul daar, een Amerikaanse zakenman, was ermee aangekomen, omdat het zo mooi zijn eigen opvatting weergaf. De naam Dodd zei ons op dat moment nog niets, pas later zou die de kolommen van Elseviers Weekblad gaan sieren. De kern van zijn betoog was de stelling dat Indonesië beschouwd moest worden als verloren aan het communisme, een gedachte die bij ons bijvoorbeeld door de socialist De Kadt jarenlang min of meer was aangehangen. De feiten die ter staving ervan werden aangevoerd in het stencil, waren misschien niet overtuigend, maar toch wel indrukwekkend, vond de dokter. En àls het waar was, dan lag de frontlijn in de koude oorlog bij Sorong, wat betekenen zou dat Nederland met zijn starre politiek niets anders deed dan het spits afbijten voor het westen. Waarom beschermde Amerika met zijn vloot dan wel Quemoy, en niet Nieuw Guinea?
Het zou nogal défaitistisch zijn van de Amerikanen, zei ik, als ze Indonesië al beschouwden als net zo communistisch als de Chinese volksrepubliek. Ik klom op een van mijn stokpaardjes: ‘Het lijkt waarschijnlijker dat Indonesië alleen maar kans loopt communistisch te worden, en dat die kans eerder groter dan kleiner wordt door onze halsstarrigheid. De communistische invloed in de arme landen wordt vaak overschat doordat men niet beseft hoe sterk het natio- | |
| |
nalistische sentiment is, dat Russen en Amerikanen en langzamerhand ook Chinezen even hard wantrouwt. Onbegrip voor de motieven van Afrikaanse en Aziatische nationalisten komt vaak voort uit halfbewuste kleurlingenangst en kleurlingenhaat, maar overtuigde discriminatievijanden raken ook gauw de kluts kwijt. Uit pure anti-apartheidsgezindheid weigeren ze soms in negers uit Congo of Javaanse rijstbouwers iets anders te zien dan arme en ongeschoolde Europeanen, en als die mensen zich daar niet naar gedragen, worden ze kwaad. Autocratie en chaos in jonge landen maakt zulke progressieven ongeduldig, en dat zij zelf, met al hun welgezinde beterweten, mede betrokken worden in de algemene hekel aan de vroegere heren, slaat hen met stomheid. Daar moet het communisme wel schuld aan hebben. En als ze niet erg sterk in hun schoenen staan, zijn ze na niet al te lange tijd terug te vinden in het kamp van de schelders op de voddigheid van alle niet-westerlingen. Het begrijpen van de problemen van jonge landen is geloof ik niet zo moeilijk, maar het zijn wel tamelijk nieuwe problemen, niet te vangen in begrippen die voor de oorlog bedacht zijn. Vandaar dat oudere politici, die lang geleden tot de jaren van het onderscheid-voorgoed zijn gekomen, er vaak de grootste moeite mee hebben, ook al zijn ze op vertrouwder terrein nog steeds iedereen te slim af.’
‘Je zult wel gelijk hebben’, zei de dokter, ‘als je zegt dat we Nieuw Guinea beter aan Indonesië kunnen geven dan er eerst om vechten, waarna we het toch zullen kwijtraken. Wat niet anders kan, kan niet anders, maar het blijft toch een treurige zaak. Denk eens aan al het werk dat er, de laatste jaren vooral, gedaan is door dokters, onderwijsmensen, het betere soort bestuursambtenaren. Die mensen moeten bij een overdracht weg, en hun werk raakt natuurlijk in
| |
| |
verval, want je kunt van de Indonesiërs bij zoveel honger en chaos in eigen land niet verwachten dat ze het net zo goed zullen doen. Ik kan me voorstellen dat iemand daar die hart heeft gekregen voor zijn werk, zich zo lang mogelijk tegen overdracht zal verzetten.’
Ik: ‘Wat aan al dat verdienstelijke werk ontbreekt, en dat kunnen de mensen daar niet helpen, is een duidelijk doel. Het idee ‘zelfbeschikking’ dat daarvoor dienen moet, is een hersenschim, een semantisch bedrog. De term betekent niet, zoals overal elders, ‘onafhankelijkheid’, want daarvoor is nu eenmaal geen basis. Als het niet anders betekende dan ‘vrije keuze uit mogelijkheden’, dan zou zonder meer duidelijk zijn dat niet Nederland daarvoor kan zorgen, maar alleen de VN, want Nederland is partij in het geschil. Door telkens van de ene betekenis van het woord op de andere te springen, verbergt Luns dat het eigenlijke motief voor zijn vasthoudendheid niet het belang van de papoea's is, maar gewoon koppigheid, of rancune. De papoea's zijn het meest gebaat bij een zo vriendschappelijk mogelijke overdracht, waarbij de wacht in scholen, ziekenhuizen en wat dies meer zij zonder haat en nijd kan worden afgelost. Het is onzin om de mensen die in Nederland pleiten voor overdracht als harteloze Realpolitiker te beschouwen, die alleen van Nieuw Guinea af willen omdat het niets oplevert. Overdracht is een realistische politiek omdat het voor iedereen het beste is, op den duur althans, geloof ik. Behalve natuurlijk voor de mensen die het tanen van koloniale glorie als een persoonlijk gemis voelen.’
Dit soort dialogen voerden we 's avonds op het warme dek midden in de Stille Zuidzee. Ik beweerde de dingen die ik altijd beweerd had, maar het ware vuur was eruit. Wat schoot je op met al je redelijke argumenten, met een gehoor
| |
| |
van één, op een schip dat er niet door omkeerde? Wat schoot je ermee op in een situatie en in een wereld die zich van redelijkheid geen bliksem aantrok? Trouwens, ook de dokter had wel belangrijker dingen aan zijn hoofd. Bij de tijdgrens ongeveer kreeg hij een lakoniek telegram van zijn vrouw: ‘kikker positief’. Hij zou meer dan een jaar in Nieuw Guinea moeten blijven, want hij was pas in dienst.
Wekenlang windstille zee. Het schip werd een vagevuur van verveling, de bewegingen werden loom, het praten ging binnensmonds. Niemand sprak meer veel over wat ons te wachten stond, ondergronds wroette de spanning. Het oponthoud in Hawaii was geen werkelijke onderbreking. Honoloeloe, waar de fantasie van het schip vol mannen zich gretig aan te buiten was gegaan, werd voor ons gesloten, omdat men bang was voor een havenstaking. Passagieren was toegestaan binnen de hoge hekken van de grijze oorlogshaven Pearl Harbour, een grote, hete kazerne. De aankomst in Hollandia vormde de climax van het gevoel van afgeslotenheid. Bosheuvels aan alle kanten. Een paar kleine vlerkprauwen met buitenboordmotoren en grote vlaggen, het rood-witblauw en de papoeavlag. Overweldigende stilte bij het afmeren. Achter de steiger rees het bos steil omhoog. We zaten in rijtjes naast elkaar op het dek, wachtten, en zeiden niets. Tegenover ons, met de rug tegen de loods, zat een rijtje roerloze papoea's terug te kijken, havenarbeiders, die hun benen hoger optrokken naarmate de schaduw van de loods smaller werd. Om één uur mochten we van boord, maar het dorp lag uitgestorven in de hete zon, die je in vijf minuten doordrenkte.
's Avonds werd er gevochten tussen soldaten van het schip en mariniers uit Hollandia. De dokter en ik haalden een kluitje vechters uit elkaar, maar we konden niet voorkomen dat een
| |
| |
soldaat van de Zuiderkruis, die tussen ons tweeën dekking had gezocht, nog even een flinke trap na kreeg van een beerachtige marinier. Het slachtoffer, dat op zijn eerste dag in dit onveilige land zelfs tussen zijn eigen officieren niet veilig bleek voor zijn eigen wapenbroeders, kreeg prompt een aanval van hysterie, en moest worden opgenomen in de ziekenboeg.
Een paar dagen later waren we in Sorong, op het onbeschermde snavelpuntje van de Vogelkop. We meerden af in de ‘havenwijken’, zoals het steigertje, de drie stenen gebouwtjes en de vier nissenhutten bij de waterkant in de Nederlandse kranten wel genoemd werden. Op het steigertje stond een militaire band, keurig gestoken in tropenuniformen, die ons ter ere trommelde en tetterde. Die band bleek later een van de belangrijkste verdedigingsmiddelen van het Nederlandse leger ter plaatse. In augustus werden er elke avond openluchtconcerten gegeven in de onrustige inlandse buurt.
Wie niet verder is geweest dan Sorong heeft alleen maar op de stoep gezeten van Nieuw Guinea. Van het binnenland, bekend uit de films en de reisboeken met de kleurenfoto's, was hier niets te merken. Aan de ene kant was de zee, aan de andere meteen het bos, dat als een natte doek om het dorp lag, zodat zelfs de ergste herrie een doffe klank kreeg. Je kon daar wel in met een gids, maar dat mocht niet vanwege de dienst, en bovendien zaten er Indonesische parachutisten. Sorong zelf was een slordige nederzetting zonder eigen karakter, zoals ze overal in de tropen te vinden zijn waar de westerse techniek zijn roestige tekens heeft geplant zonder ingrijpend succes. Het was hoofdzakelijk een creatie van de Shell, die hier een jaar of wat tevoren serieus naar olie was gaan boren, maar inmiddels de ware hoop weer had opgegeven, zodat alles, hoewel nog nieuw, al tekenen
| |
| |
van verval begon te vertonen. Langs een paar kilometer weg, die met een grote boog langs de kust liep, lagen her en der de bouwsels verspreid: rechthoeken met identieke huisjes voor inlandse employé's; opslagplaatsen; riante huizen van hout, steen en bamboe voor de Europeanen, met uitzicht op zee en flinke tuinen eromheen; twee kerken en ook twee sociëteiten, want er was een keer ruzie geweest; een hotel van bamboe, dat Paradise Hotel heette; ziekenhuis, school, postkantoor, politiebureau en agentschap van de Nederlandse Handelmaatschappij; Chinese toko's en een Europese miniatuurbijenkorf. Alles op de groei gebouwd, maar grotendeels verlaten. De inlandse bevolking bestond uit Indonesiërs, en papoea's die uit alle windstreken hierheen gekomen waren om werk te vinden. Veel Indonesiërs waren naar huis teruggekeerd toen de toestand begon te spannen; daarvoor hadden ze een tijd op wachtgeld gestaan, want bij de olie was al een jaar geen werk meer. De papoea's die hier thuishoorden waren vissers, die er 's avonds op uit trokken in hun prauwen met lichtbakken. Verder waren er wat Indische Nederlanders; de Hollanders die waren overgebleven waren voornamelijk mannen, want al voor onze aankomst waren de vrouwen en kinderen naar Biak vertrokken.
Het regende veel in Sorong, schimmel en roest waren onweerstaanbaar. Wat kapot ging, kon in het hele land niet meer worden gerepareerd. Goedlopende horloges werden vlug schaars. Urenlang luisterde ik naar het dreunen of het nadruppelen van de regen op het dak, en het getrip van natte hondepoten op de betonrand langs het huis. Gelige straathonden met slimme hongersnuiten waren er heel veel; 's nachts huilden ze de hogere legerleiding uit haar slaap, zodat er de hele dag een korporaal van de mariniers met een geweer rondliep om ze dood te schieten. Na de regen gingen
| |
| |
ook de kikkers te keer als kleine mitrailleurs. Het lawaai van de krekels, van zonsopgang tot zonsondergang, was zo monotoon en alomtegenwoordig dat je het na een paar dagen al niet meer merkte. Veel exotische dieren zag je niet, al was er een grote verscheidenheid van fladdergedierte 's avonds om de lamp, en van grote en kleine spinnen en hagedissen. Ook slangen werden gesignaleerd, maar wat dat betreft bleef het meestal bij vermoedens in het donker. Alleen de vogels waren bijzonder. Er waren loeri's, een soort papegaaien, die wild al heel erg tam leken, en die graag meereden op de schouder van jeep-chauffeurs. En er was de wonderlijke vogel die zich maandenlang in een boom voor mijn kantoortje heeft opgehouden, naast een verlaten tennisveld. Ik heb hem nooit goed te zien gekregen, ik geloof dat hij klein en zwart was, maar elk kwartier maakte hij het geluid van een man die zich doodmisselijk voelt en wil overgeven maar het niet kan. De kotsvogel, noemde ik hem, maar de soldaten bedachten een betere naam: de balenkraai. ‘Balen’ is een moeilijk precies te vertalen soldatenuitdrukking voor het mengsel van verveling en woede, frustratie en apathie dat de dienst zo vaak oproept. Ik ben aan dat beest gehecht geraakt; met niemand in Sorong was ik het zo roerend eens.
|
|