| |
| |
| |
1
Versterkingen
Nederlands laatste koloniale oorlogje, dat begon en eindigde in 1962, was al aan het eind van het jaar vergeten. Links was machteloos gebleken tegen rechts, rechts tegen de wereld. Niemand werd graag herinnerd aan de pijnlijke politieke werkelijkheid die even zichtbaar was geworden. Waarom zou men ook? Alles was ten slotte met een sisser afgelopen. De betrekkingen met Indonesië gingen verrassend snel de goede kant op. De kranten die het venijnigst de schurkachtigheid van Soekarno aan de kaak hadden gesteld, publiceerden exclusieve interviews waarin zijn charmante glimlach breed werd uitgemeten. De papoea's, ook de vooraanstaande, leken zich opmerkelijk goed bij de nieuwe situatie aan te passen. Een handjevol Nederlanders zat met een afgebroken loopbaan, maar speciale kundigheid voor ontwikkelingslanden is overal in trek, en de gouverneur werd burgemeester van Ede - ook een bosrijk gebied met veel militairen. En de slachtoffers? Er waren soldaten gesneuveld, dat was waar, maar het waren er niet veel. Ongelukken gebeuren overal. In Nederland was dat jaar een dronken chauffeur op een kolonne soldaten ingereden, en dat had bijna evenveel slachtoffers gekost. Dat minister Luns was aangebleven terwijl de dronken chauffeur de gevangenis was ingegaan, bleef vreemd, maar succesvolle politici hebben
| |
| |
nog wel erger dingen op hun geweten gehad. De Nieuw-Guinea-kwestie was dood en begraven.
Inmiddels had ik dit onbetekenende staartje van een slepende zaak gevoelig tegen mijn hoofd gekregen: in april '62 was ik als dienstplichtig militair op de Zuiderkruis gezet en naar Sorong gebracht.
Een jaar tevoren was ik in dienst gegaan. Ik was toen zevenentwintig, niet zo jong meer voor een recruut, en ik had er nogal tegenop gezien. Maar de aanpassing viel mee. Ik deed wat van mij verwacht werd, al was het vervelend en al ging de tijd verschrikkelijk langzaam. Ik kwam in een opleiding, maar voor een administratieve baan, zodat ik niet actief hoefde deel te nemen aan het gekanker en gecommandeer, terwijl ik aan de grofste vormen ervan ook niet onderworpen was. Er viel veel te leren, want ik merkte dat ik van de variëteiten en eigenaardigheden van Nederlanders eigenlijk minder wist dan van de bevolking van het Westindische eiland waar ik een paar jaar als socioloog had gewerkt. Het mengsel van holle flinkheid, pestkopperij en mannenlucht werd wel steeds drukkender, maar ik beschermde me er tegen door mezelf te zien als een onderzoeker bij een vreemde volksstam, of als de gematigd komische figuur die ik opvoerde in mijn verhalen in het vrije weekeinde.
Zo zat ik in het begin van 1962 in een verwaaid barakkenkamp bij Den Helder, als korpsadministrateur bij een afdeling luchtdoelartillerie. Ik wist toen nog niet dat dat onderdeel, en trouwens de hele territoriale luchtdoelartillerie, twee jaar later wegens nutteloosheid zou worden opgeheven. Het nieuws van de Slag in de Etnabaai, waar een Nederlands oorlogsschip een overwinning had behaald op een paar veredelde roeiboten van de Indonesiërs, werd er in de officiersmess met gemengde gevoelens ontvangen. Een pro- | |
| |
gressief journalist schreef in zijn krant dat hij zijn vaderlandse hart even sneller had voelen kloppen, maar hier werd zorgelijk gekeken. Voor officieren is vechten minder aantrekkelijk dan inspecteren. Overigens was men het er over eens dat ploppers gemene flikkers waren, papoea's daarentegen voortreffelijke junglevechters. Steeds meer herinneringen werden opgehaald aan de tijd in Indonesië. Het waren trieste, soms gruwelijke verhalen, verteld met gepaste ernst - maar vaak toch ook met glinsterende ogen. Voor sommigen was het de tijd van hun leven geweest.
Ik voelde me meer geïsoleerd dan gewoonlijk, maar de zaak waar het om ging kon ik niet ernstig opnemen. Dat de overdracht van Nieuw Guinea aan Indonesië niet alleen onvermijdelijk was, maar ook verreweg het beste voor alle betrokken partijen, de papoea's incluis, stond voor mij al jaren vast. Papoea's leken ongetwijfeld meer op Ambonnezen dan op Groningers, wat men ook van hun etnische uitzonderlijkheid beweren mocht, en onafhankelijkheid voor een paar honderdduizend voor de helft nog niet ontdekte mensen in het achterlijkste, moeilijkst ontwikkelbare land van de wereld leek te gek om los te lopen. Het was een opinie die in dit gezelschap niet erg populair was, want de stemming werd erdoor bedorven en tegenargumenten waren er eigenlijk niet. Maar de regering en de volksvertegenwoordiging, die wisten hoe de feiten lagen, zouden wel wijzer zijn en geen oorlog riskeren voor zo'n idiote zaak, dacht ik. Het leek wel anders, maar dat moest gezichtsbedrog zijn. In de tijd van de Indonesische kwestie was er een excuus geweest voor de Nederlandse politiek, want toen was de ontwikkeling in Azië en Afrika nog niet zo zonneklaar geweest. Nu zou oorlogvoeren om Nieuw Guinea een archaïsme zijn waar ik zelfs minister Luns niet voor aanzag. Nederland was
| |
| |
ten slotte een redelijk land.
Toen er geruchten gingen lopen over troepenschepen in plaats van de vliegtuigen die al elke week naar Nieuw Guinea vlogen met mariniers in burger, werd ik ongerust. De regeringspolitiek leek nu wel erg dom en gevaarlijk te worden. Ik maakte me nijdig, maar nog steeds om een zaak die vooral anderen aanging. Dat ik er, in mijn uithoek in Den Helder, zelf bij betrokken zou kunnen raken, was nog niet tot mij doorgedrongen. En ik was stomverbaasd toen mij, op een druilerige morgen aan het eind van maart, plechtig werd meegedeeld dat ik was overgeplaatst naar een afdeling die binnen enkele weken naar Nieuw Guinea zou vertrekken.
Binnen een paar uur moest ik mijn kas overgedragen hebben en mijn spullen ingepakt. Dan zou er een drietonner komen om mij naar mijn afdeling in Breda te brengen. Juist nu bleek er een tekort te zijn van twee cent, waar ik lange tijd met grote concentratie naar speurde. In de plotselinge wanorde van mijn kantoortje kwamen één voor één mensen afscheid nemen, een beetje op de tenen, alsof ik een zieke was. Uit angst voor het boze oog was dat, want er bestond kans dat er nog meer zouden worden aangewezen.
De haast bleek onnodig. De drietonner liet op zich wachten van 's middags twaalf tot 's nachts twaalf uur. Het was een vrijdagmiddag, mijn verlof ging erbij inschieten. Dat hinderde me voorlopig het meest. Om elf uur ging ik naar bed, doodmoe van het nietsdoen. Een uur later sjokte ik slaperig en volledig bepakt naar de eindelijk gearriveerde vrachtauto, maar de chauffeur bleek zo uitgeput dat hij onmogelijk meteen weer rijden kon. Terug naar bed dus. Daarin trof ik mijn overbuurman, een luchtmachtluitenant, die zich inmiddels van mijn geriefelijke eenpersoonskamertje
| |
| |
meester had gemaakt. Hij verdween weer schielijk met zijn spullen, verwarde excuses mompelend, als een grafschenner die betrapt is door een spook. Een paar uur later, in het eerste morgenlicht, reed ik verkleumd en rammelend door slapende dorpen en probeerde de chauffeur door praten wakker te houden. Tegenstrijdige gedachtenflarden dreven door mijn hoofd: snijdende opmerkingen aan het adres van minister Luns; de unieke gelegenheid om oerbos en papoea's te bekijken; schrikbeelden van erg grote en giftige jachtspinnen; dat het daar niet zo verrekt koud zou zijn als in deze auto; het goede recht van de Indonesiërs, en hoe het zou zijn om op mensen te schieten; jongensachtige opwinding om het echte soldaatje spelen, in mijn serieuze drietonner; en dat ik eigenlijk zou moeten dienstweigeren.
In de kazerne waar ik aankwam was de chaos nog groter dan in mijn hoofd. Een eilandje van mobilisatie in een vredige stad. Binnen het hek dacht iedereen aan oorlog, erbuiten geen mens. Voor wie even uit zijn beslommeringen opdook en naar de kalme voorbijgangers keek, de sfeer van een kwade droom.
Ik kende hier niemand. De commandant bij wie ik me moest melden, verscheen even, wuifde dat ik maar ergens moest beginnen en verdween weer in een kluwen van adjudanten en rinkelende telefoons. Mijn voorganger bleek gelukkig een man die niet uit zijn evenwicht te brengen was. Hij zat ontspannen niets te doen in een kantoor waar de vloer vol lag met stapels te behandelen documenten. ‘Neem eerst maar eens verlof’, zei hij. ‘Hier is het toch een gekkenhuis’.
Toen ik die zaterdagavond thuis kwam was het huis vol vrienden, verontwaardigd over de troepenzendingen en be- | |
| |
gaan met mij die mee moest. Glazig van moeheid luisterde ik naar hun plannen en adviezen. In de loop van die avond en de volgende dagen - de twee weken die ik nog had vóór de inscheping zijn in mijn herinnering ineengeschoven tot één grote, verhitte discussiebijeenkomst - wentelde en keerde ik eindeloos de vraag wat me te doen stond.
Als ik niet mee wou, kon ik twee dingen doen: een herkeuring forceren door hongerstaking of simuleren, of dienstweigeren. Over de eerste mogelijkheid kreeg ik de hele serie succesverhalen te horen die veel mensen voor dergelijke gelegenheden bij de hand hebben. Ik zag er niets in. Zoiets lukt geloof ik alleen als je niet alleen redelijke bezwaren hebt, maar bovendien een concreet, irrationeel gevoel van angst en afkeer, dat alles in je doet steigeren, afgezien van alle argumenten. Het hoeft maar een heel klein angstje te zijn, als het maar concreet is. Als eerstejaarsstudent heb ik me na een dag aan de groentijd onttrokken omdat ik het een onwaardig gedoe vond, maar ik had het zeker afgelegd tegen de slimme praters die op me werden afgestuurd, als ik niet de zorgvuldig verzwegen overtuiging had opgedaan dat mijn hoofd een afzichtelijke ribbel zou vertonen als ik werd kaalgeschoren. Ik had het nooit eerder gemerkt, maar nu kon ik het duidelijk voelen als ik door mijn haar streek. Toen de beslissing eenmaal was gevallen verdween de ribbel weer. Deze keer lukte het niet, al probeerde ik me ook nog zo levendig zo'n grote rotspin in mijn slaapzak voor te stellen. De reis op zichzelf trok me zelfs aan, mijn afkeer van de dienst zat niet diep genoeg, en het risico dat ik zou moeten doodschieten of doodgeschoten zou worden leek voor een schrijfsoldaat wel wat erg vergezocht. Achteraf bleek trouwens dat een poging om afgekeurd te worden weinig kans van slagen zou hebben gehad. Een kwijnend honger- | |
| |
gezicht zou in de opwinding voor het vertrek door niemand zijn opgemerkt, en de legerdokters waren, na een stroom van afkeuringen de eerste paar dagen, plotseling griezelig mild geworden in hun oordeel over tropengeschiktheid. Er was een beroepsonderofficier die in de Indonesië-tijd keer op keer voor tropendienst was afgekeurd, en die nog kort geleden hemel en aarde had moeten bewegen om niet helemaal te worden ontslagen op medische gronden. De morgen dat ik
hem voor het eerst ontmoette, had hij dan ook net gehoord dat hij niet mee mocht met zijn onderdeel. Hij was er niet blij om, want hij liet weliswaar niet graag zijn gezin in de steek, maar hij was een avontuurlijk mens en hij wilde liever geen kneusje zijn. Diezelfde middag was hij helemaal opgeklaard: hij was alsnog goedgekeurd, telefonisch, vanuit Den Haag. Hij liep met de borst vooruit, alsof hij werkelijk geloofde dat de verre Haagse dokters op wonderbaarlijke wijze zijn conditie verbeterd hadden. Ik moet erbij zeggen dat hij in Sorong een van de gezondste mensen van het onderdeel leek.
Afgekeurd zou ik dus niet worden. Dienstweigeren dan? Daar voelde ik meer voor, maar het was een hele stap. Een beroep op de dienstweigeringswet kon ik moeilijk doen, want daarvoor moest je principieel bezwaar maken tegen het militaire bedrijf als zodanig, en ik wilde alleen maar niet meedoen aan een zelfverdedigingsexpeditie naar de stille zuidzee. Een dergelijk bezwaar achtte de wet onzinnig, en dus dreigde de gevangenis. Een jaar minstens, werd mij verzekerd. En echt oorlog was het nog niet. Het VN-bemiddelingsplan van Bunker was niet aanvaard door de regering, maar toch ook niet verworpen, en alle ingewijden die ik sprak dachten dat het allemaal wel zou overwaaien. Je had kans dat ik nog in de cel zou zitten als Soekarno in Den
| |
| |
Haag op bezoek kwam.
Het kwam erop neer dat ik meeging. Gelukkig kon ik door een toeval toch iets doen, een gebaar dat op zichzelf weinig betekende, maar dat wel goed was voor mijn gedeukte zelfgevoel. Ik was vaandrig, maar vanwege Nieuw Guinea moest ik luitenant worden en dus beëdigd als officier. Een eed kun je weigeren. Natuurlijk zou ik toch mee moeten, maar ze konden me hoogstens degraderen, en de pest in hebben. Verder nam ik me in stilte voor, als ik toch naar Nieuw Guinea moest, te zorgen voor een betere nieuwsvoorziening dan de opgewekte excursieverslagjes die in die tijd door de journalisten daar geproduceerd werden. Zo kon ik misschien nog iets doen voor de goede zaak.
Ik was toen erg tevreden met die oplossing, ik vond die eedweigering zelfs tamelijk flink van mezelf. Achteraf weet ik niet zeker meer of echt dienstweigeren niet beter zou zijn geweest. Ik stond ten slotte op het begin van een hellend vlak, en dat de helling in dit geval niet langer bleek, was te danken aan mijn goede gesternte, maar viel in mijn zo bijzonder verstandige overwegingen toch eigenlijk niet te voorzien.
Hoe zou de militaire overheid, een hardhandige bureaucratie ten slotte en op dit moment al bijzonder lichtgeraakt, reageren op mijn eedweigering? Ik had er geen idee van, en ik had van geen enkel geval gehoord dat er op leek. Toen ik op de beslissende dag door het kazernehek stapte, had ik het gevoel dat er een vaag onheil op me zat te wachten in het gore gebouw. Het viel erg mee. Het moeilijkst was eigenlijk telkens weer het moment waarop de joviale glimlach tegen de jonge collega bestierf op de lippen van de verschillende officieren die mijn verklaring moesten aanhoren en
| |
| |
doorgeven. Ten slotte was er een plechtig onderhoud met de kolonel die mij kwam beëdigen en de overste die mijn commandant was. De kolonel was een rechtschapen calvinist, die andermans koppigheid respecteerde en in zijn hart eigenlijk wel mooi vond, al voelde hij niets voor mijn rode ideeën. De overste, jurist en katholiek, had minder gevoel voor de Luther-te-Worms-situatie. Voor hem was het ook het meest lastig, hij zou in Nieuw Guinea met mij opgescheept zitten. Hij probeerde het met debatershandigheid, maar legde zich ten slotte neer bij de oprechte krankzinnigheid van mijn ‘Aziatisch’ standpunt. Ik werd ‘ontheven van mijn functie en belast met de tijdelijke waarneming ervan’ en bleef mijn stippen dragen, tot het einde van mijn diensttijd: de enige vaandrig in heel Nieuw Guinea. Bij de soldaten ging het vage verhaal dat ik ‘een geintje had uitgehaald’, wat me voor een administrateur een nogal ruige reputatie bezorgde. Last heb ik van mijn weigering eigenlijk nooit gekregen; wel gaf het me een gevoel van opluchting, dat mijn laatste dagen in Holland opvrolijkte.
Heel wat dienstplichtigen hadden radicaler dan ik gereageerd op het bericht van hun uitzending. Op de Zuiderkruis was een onderdeel waarvan tien procent - zeventien man - was weggebleven na het inschepingsverlof. Op drie na waren ze voor het schip vertrok al weer op komen dagen of teruggevonden. Bij de andere onderdelen was het niet veel minder, al werd er zelfs aan boord zorgvuldig over gezwegen. Echte, volgehouden dienstweigering kwam weinig voor. Bij de meesten was het een primaire reactie van paniek en weerzin, die geen stand hield tegen het nuchter afwegen van de gevolgen. Zelfs onder gewone omstandigheden komt het vrij vaak voor dat een soldaat een paar dagen ‘onwettig afwezig’ is. Zo iemand loopt weg omdat hij de narigheid niet meer
| |
| |
aan kan, in een soort bewustzijnsvernauwing. Een plan heeft hij niet, en bijna altijd hebben de marechaussees hem binnen twee dagen te pakken. Het enige principiële dienstweigeringsgeval waarvan ik gehoord heb, was dat van Dries Brunia, een jongen die al met gewetensbezwaren tegen de dienst had rondgelopen - hij was anarchistisch gezind - maar die pas door Nieuw Guinea tot weigeren kwam. In de cel stelde hij een verklaring van zijn standpunt op, die later als brochure door zijn advocaat is uitgegeven. De commissie voor het onderzoek van gewetensbezwaren wees zijn beroep af. Hij kreeg een jaar gevangenisstraf.
Voor een merkwaardig intermezzo in de drukte van de laatste dagen van mijn verlof zorgde de cabaretier V.d.M., volgens sommigen een uitstekend tekstschrijver. Het schetsje voor twee heren dat hij die middag helemaal alleen voor mijn plezier improviseerde, was inderdaad niet slecht. Ik had hem nooit ontmoet, maar hij had me over de telefoon dringend om een afspraak gevraagd, in een café, want hij had een gewichtige zaak met me te bespreken. Toen hij tegenover me zat, had hij moeite om met zijn voorstel voor de dag te komen. Hij praatte verward en op gedempte toon. Er moest, vond hij, nodig iets gedaan worden om het Nederlandse volk in beweging te krijgen. Wij tweeën moesten daarbij samenwerken. Als ik zou dienstweigeren, dan zou hij me de namen geven van journalisten die het in de krant konden zetten en er een rel van maken. Nu kende ik ook wel een paar journalisten, zelf schreef ik in die tijd voor Vrij Nederland. Ook afgezien daarvan leek het karwei me nogal ongelijk verdeeld, maar ik dankte hem voor zijn bereidwilligheid en vroeg hem of hij, als hij zo warm liep voor de zaak, niet wat handtekeningen wilde verzamelen voor het petitionnement, dat toen juist georganiseerd was door de Partij van de Ar- | |
| |
beid. Ik liep met een bos formulieren in mijn zak, er konden tien namen op een formulier. Hoeveel wilde hij er hebben? Zijn blik vloog naar zijn horloge. Ai, nu was het tóch weer te laat geworden. Hij wilde graag helpen, maar hij zat helaas absoluut veel te slecht in zijn tijd. Met afwerende gebaren verdween hij in de draaideur.
Het Nederlandse volk kwam niet erg in beweging. De Partij van de Arbeid ging eindelijk in de oppositie - veel te laat - en de antirevolutionairen begonnen te aarzelen, waarschijnlijk onder invloed van verstandige zendingsmensen in Nieuw Guinea zelf. Jongeren in alle partijen protesteerden, maar de regering en de grote meerderheid van het parlement gingen rustig door, gesteund door het schreeuwerigste deel van de pers, dat enthousiast de oorlogstrom roerde. Onze notabelen zagen over het algemeen niet veel heil in de regeringspolitiek, maar mompelden zachtjes of hielden hun mond. Een paar vrienden begonnen een opbelactie onder hoogleraren en andere autoriteiten. De meeste heren waren het zeker met de hoofdstrekking van hun manifest eens, maar men moest begrijpen dat in hun positie... Uitvoerige excuses, geen toezeggingen. Een hoogleraar, een overigens progressief en verstandig man, beperkte zich tot de opmerking dat het hem speet, maar dat het smoel van Soekarno hem nu eenmaal niet aanstond. De organisatoren, een paar jaar eerder, van de klacht der zeventig Leidse professoren over de langdurigheid van de kabinetscrisis, moeten het heel wat makkelijker hebben gehad, maar dát was natuurlijk een werkelijk belangrijke kwestie.
Gedeeltelijk zal het aan leeftijd hebben gelegen: oud zeer bij een generatie die al een leidende rol had gespeeld tijdens de Indonesische kwestie. Maar vooral leden de gevestigde deskundigen aan nette-mensen-afkeer van uitdrukkelijk
| |
| |
verzet tegen de overheid en tegen een publieke opinie die met de term landverrader klaar stond, en aan hun zorg voor de carrière. Het waren enkelingen die helder en zonder omhaal schreven waar het op stond: Röling, Duynstee, Gomperts, Hofland, Poll, misschien nog tien anderen. De kwasideskundige Lunshof kreeg op zijn oorlogshitserij in Elsevier van het publiek aanzienlijk meer bijvalsbetuigingen.
Zo kwam de avond waarop mijn colonne uit Breda naar Hoek van Holland vertrok, met een omweg door het halve land, want bij geheime operaties moet de vijand om de tuin worden geleid, ook al is hij nog ver weg. Daar lag de Zuiderkruis, in neonlicht en met meer militaire politie eromheen dan ik wist dat Nederland rijk was. 's Morgens vertrok het schip, nagekeken door een kleumerig troepje verwanten, met één kleine Nederlandse vlag aan een lange stok erboven. Een beetje apart stonden twee mannen in burger tussen de uniformen. Minister Visser, een goedige Haagse meneer, aan wie je kon zien dat hij het óók donders vervelend vond allemaal, en dan zo vroeg in de morgen. Staatssecretaris Calmeyer, lang, zwart en recht, een man die het best tot zijn recht gekomen zou zijn met een spitse hoed, een lange mantel en schoenen met gespen, zoals rechtzinnige dominees in de zeventiende eeuw droegen. Twee vertegenwoordigers van het beste in onze natie; voor mij konden ze doodvallen.
|
|