| |
| |
| |
XV. Juist op Tijd
Reeds was de nacht neergedaald op de eindeloze prairie, en nog reed Arendsoog door. Slechts korte rusten hadden ze genomen en heel weinig gegeten, omdat hun proviand bijna was uitgeput. In Mining-Valley hadden zo vernomen, dat Moulders hier even gestopt had, en daarna weer was weggereden met een man, die bekend stond als Ankey Smith. Over het doel van zijn tocht had hij zich in het geheel niet uitgelaten.
De paarden begonnen nu bedenkelijke tekenen van vermoeidheid te vertonen, en dit werd zelfs Witte Veder te bar.
‘Wij lange rust nemen moeten!’ riep hij Arendsoog toe, terwijl hij zijn paard inhield.
‘Geen sprake van!’ antwoordde Arendsoog over zijn schouder.
‘Wij lange rust nemen moeten, anders paarden doodvallen!’
‘Maar denk toch aan Moulders!’
‘Moulders ook niet eeuwig rijden kunnen!’
‘Ja, maar je weet, dat hij een reservepaard bij zich heeft!’
Arendsoog was nu ook langzamer gaan rijden, omdat de Indiaan hem er wel toe dwong.
‘Hij kan voortdurend, verwisselen!’ streefde hij nog tegen.
‘Zijn paarden niet zo moe worden als de onze,’ antwoordde Witte Veder, ‘maar hij zelf wel. Hij natuurlijk in het begin veel te hard rijden. Hem dat nu opbreken.’
‘Hij zal zich tot het uiterste inspannen, en hij weet door
| |
| |
de Indiaan, die Ann ontvoerd heeft, de weg naar het Arendsnest!’ klaagde Arendsoog.
‘Wij niet langer zo doorgaan kunnen. Als paarden neervallen, wij lopen moeten.’
Daar was niets tegen in te brengen, en Arendsoog besloot, twee uur rust te houden. Nauwelijks lag hij op de grond, of hij viel in een vaste, droomloze slaap. Naast hem waakte de rode man, die blijkbaar geen vermoeidheid kende....
Prompt na twee uur wekte hij Arendsoog en opnieuw gingen ze verder. De paarden waren nog lang niet uitgerust, en weigerden aanvankelijk vlugger dan stapvoets te gaan.
--------------------
De morgenschemering kwam weifelend aangegleden over de vlakte, toen ze aan het begin van de geheime rotsweg stonden.....
Een onheilspellend geluid bereikte hun oor. Daar boven werd hevig geschoten!
‘O God!’ steunde Arendsoog. ‘Vlug, Witte Veder!!’
‘Paarden op zijn. Wij beter lopen.’
Arendsoog wachtte niet af, tot de Indiaan hem hielp. Hij liet zich eenvoudig van zijn paard vallen. Met een sprong was hij dadelijk weer overeind. De pijn in zijn schouder wilde hij niet langer voelen. Hij rende naar boven, op de voet gevolgd door Witte Veder.
Tussen de bomen was het nog donker, zodat ze niet konden zien, waar Moulders zat. Toch zou Arendsoog regelrecht naar het blokhuis zijn doorgelopen, als Witte Veder hem dit niet met alle macht verhinderd had.
‘Mijn blanke broeder krankzinnig zijn?’ hees-fluisterde hij. ‘Wij lopen in kogelregen, en van beide kanten kogels komen.’
Hij trok Arendsoog naast zich op de grond, en beiden
| |
| |
begonnen nu voort te kruipen in de richting van het erf. Weldra bemerkten ze, waar minstens één van de beide schurken zat, aan de vuurstraal, die voortdurend van achter een rotsblok te voorschijn kwam.
‘Eerst die, Witte Veder!’ fluisterde Arendsoog.
De Indiaan knikte en gleed weg tussen de struiken. Even later klonk een rauwe kreet, en het schieten achter de rots hield op. Dan kwam Witte Veder weer te voorschijn.
‘Wel?’ vroeg Arendsoog.
‘Hij mij zien, en willen schieten....’
‘Heb je.... hem.... gedood?’
‘Moest wel....’
‘Moulders?!’
‘Helaas nee!’ zuchtte Witte Veder. ‘Andere man zijn.’
‘Maar waar is Moulders dan?’
Plotseling kwam het antwoord op deze vraag.
Van achter het huis schoot een geweldige vlam omhoog! Moulders had, doordat zijn helper de belegerden afleidde met gestadig geweervuur, de gelegenheid gekregen, om ongehinderd dichterbij te komen.
Arendsoog aarzelde geen moment.
‘Hallo! Hallo!’ schreeuwde hij, en sprong tegelijkertijd te voorschijn.
‘Arendsoog!’ klonk de stem van oude Jim.
Zijn meester liet zich niet afleiden. Gevolgd door Witte Veder rende hij op het huis toe, de hoek om, en.... zag nog juist Moulders achter eea paar rotsblokken verdwijnen! Onmiddellijk zochten ze dekking, maar Moulders schoot niet. Toen ze een ogenblik later tussen de struiken kwamen, waar ze de schurk het laatste gezien hadden, was er van hem niets meer te bekennen.
Jim had het blussingswerk al krachtig ter hand genomen.
| |
| |
Er brandde slechts een hoop hout, dat Moulders er opgestapeld had, terwijl de houten achterwand nog maar ternauwernood had vlam gevat. Het hout werd uit elkaar geslagen en enkele emmers water deden de rest. Hierin werd hij krachtig bijgestaan door mevrouw Stanhope en Ann.
Arendsoog, die gezien had, dat het met de brand nogal zou loslopen, ging met Witte Veder tot de vervolging over. Het was jammer, dat ze tevoren door hun haast de plaats niet konden opsporen, waar de bandieten hun paarden hadden verborgen. Nu had Moulders de gelegenheid om ongehinderd te verdwijnen. Dit bleek ook al gauw. Arendsoog was regelrecht de rotsweg afgelopen. Hij was bijna beneden, toen hij hoefgekletter hoorde. Ontmoedigd stond hij stil, keerde dan terug. Moulders zou al uit het gezicht zijn, eer hij bij zijn paard was. En hij voelde zich, nu de grote spanning geweken was, zo slap worden van vermoeienis en uitputting door zijn verwonding, dat op een gegeven moment alles hem voor de ogen draaide. Hij was genoodzaakt, op een rotsblok te gaan zitten, wilde hij niet in elkaar zakken....
Zo vond hem een poosje later Witte Veder, die zonder een woord te zeggen weer verdween, om met Jim terug te keren. Samen droegen ze de nu bijna gevoelloze jonge man naar boven, waar zijn bezorgde moeder al een bed had gereed gemaakt.
‘Zal dokter halen!’ kondigde Witte Veder aan.
‘Daar komt niets van in!’ wees Jim af. ‘Je bent zelf ook op. Je gaat rusten. Ik zelf zal naar Mining-Valley gaan.’
Arendsoog kwam weer bij, en verbaasde zijn moeder, door te vragen:
‘Hebt u wat te eten voor ons?’
‘Wel zeker, jongen! Ik zal gauw wat klaarmaken! Blijf ondertussen rustig liggen. En hier, Witte Veder, jij in deze ligstoel!’
| |
| |
’Witte Veder niet ziek zijn!’ protesteerde de trotse Indiaan.
‘Dat weet ik wel, maar je moet flink uitrusten. Jim kan lang wegblijven, en Moulders kun je nooit vertrouwen. Mocht hij terugkeren, dan kan ik je hulp niet missen.’
Binnen enkele minuten had mevrouw Stanhope de tafel gedekt. Ze schoof deze bij het bed, en even later aten de jonge mannen, of ze in geen dagen iets over de lippen hadden gekregen.
Daarna gingen ze rusten, terwijl Ann de wacht hield met de twee honden, die bij de beschieting binnenshuis waren gehaald en het er nu van namen.
--------------------
Laat in de avond keerde Jim met de dokter terug. Arendsoog sliep nog en keek verbaasd op, toen men hem wakker maakte.
‘Wel,’ vroeg de dokter, ‘hoe is het er mee?’
‘Nou, dokter, om je de waarheid te zeggen, ik heb allemachtig veel slaap. Ik ben ook een massa te kort gekomen.’
‘Dat kan ik me wel voorstellen!’ lachte de dokter. ‘Als jij op pad bent, vergeet je dergelijke dingen gewoonlijk. Zeer verkeerd, jongmens!’
‘O, het was helemaal geen kwestie van vergeten. We hadden er bijna geen tijd voor.’
‘Komaan, laten we nu eerst die Wond eens onderzoeken.’
De dokter behoorde nu niet bepaald tot de zachtzinnigste artsen, en Arendsoog trok menig pijnlijk gezicht.
‘Nu, jongmens,’ zei de dokter, toen het onderzoek was afgelopen, ‘ik moet zeggen, je lijkt wel van ijzer! Ik snap niet, hoe je het hebt klaargespeeld, met zo'n wond te paard te blijven, laat staan nog een dergelijke tocht te maken.’
‘Ik geloof, dat ik dat te danken heb aan het geneeskrachtig kruid, dat Witte Veder er op gelegd heeft,’ antwoordde Arendsoog.
| |
| |
‘Ach wat!’ smaalde de dokter, die van de geneesmiddeltjes der Indianen niets moest hebben. ‘Ik zou eerder zeggen, dat het je ijzersterke gestel was. In ieder geval, ik zal je nog even pijn moeten doen. Die kogel moet er uit, anders loopt het nog mis.’
Tien minuten later lag Arendsoog, stevig verbonden met schoon verbandgaas, uitgeput terneer.
‘Mevrouw,’ zei de dokter, terwijl hij zich te goed deed aan een hartversterking, ‘u hoeft zich helemaal niet ongerust te maken. Als hij zich enkele dagen kalm houdt, is hij zo weer op de been. Er is niet het minste gevaar.’
‘Zoudt u hem niet aan het verstand kunnen brengen, dokter,’ vroeg mevrouw Stanhope, ‘dat hij veel beter hier bij ons kan blijven?’
‘Hebt u dat dan zelf nog niet geprobeerd?’
‘O, al dikwijls genoeg! Maar hij wil niet luisteren. Hij voelt zich, geloof ik, zo'n beetje zedelijk verplicht, de streek hier van bandieten te zuiveren.’
‘Tja, daar is hij politie-ambtenaar voor,’ zei de dokter schouderophalend.
‘Politie-ambtenaar?’ vroeg mevrouw verwonderd. ‘Hoe komt u daarbij? Hij heeft, voor zover ik weet, nooit een aanstelling willen hebben!’
‘Hoe komt hij dan aan het insigne?’
‘Insigne?!’
‘Ja, kijkt u maar eens aan de binnenkant van zijn jas, die daar hangt.’
Mevrouw moest de dokter gelijk geven.
‘Daar heeft hij mij nooit iets van gezegd,’ klaagde ze.
‘Nou ja, is hij daar dan al voor in de gelegenheid geweekt?’ troostte de dokter.
‘Dat weet ik niet. Hij is deze keer wel lang weggeweest, en
| |
| |
zei me, voor hij ging, dat hij nog naar fort Blue-Hill moest.’
‘Best mogelijk, dat hij toen eerst zijn aanstelling heeft gekregen.’
‘Best mogelijk. Maar waarom heeft de jongen het dan gedaan?’
‘Dat zult u het beste aan hem zelf kunnen vragen.’
De dokter bleef die nacht slapen. Hij voelde er niets voor, de lange rit naar Mining-Valley in het donker alleen af te leggen, temeer, nu Moulders in de buurt was.
Twee dagen later kondigden de honden een bezoeker aan, en hun eigenaardig geblaf bewees, dat het een vreemdeling was. Als Jim ze niet met strenge stem had teruggeroepen, waren ze de man waarschijnlijk aangevlogen.
Jim zag, dat de vreemdeling het uniform van de Amerikaanse politietroepen droeg, en hij vroeg zich af, wat er wel aan de hand zou wezen.
‘Goede middag!’ groette de man. ‘Arendsoog thuis?’
‘Dat zal wel, meneer’ antwoordde Jim. ‘Hij ligt nog steeds te bed.’
‘Ik vermoedde het al. Kan hij me ontvangen?’
‘Ik weet het niet. Ik zal eens gaan vragen. Wie kan ik zeggen, dat er is?’
‘De commandant van fort Blue-Hill.’
Jim deed een stap achteruit.
‘Neemt u me niet kwalijk, commandant, dat ik....’
‘In orde, hoor!’ lachte commandant Nelson. ‘Ga maar eens gauw kijken, of ik terecht kan.’
Jim haastte zich naar binnen, kwam bijna onmiddellijk weer terug met de boodschap, dat Arendsoog de commandant verwachtte.
‘Wel, old boy,’ begroette de commandant hem, ‘hoe gaat het? Hebben ze je erg te pakken gehad?’
| |
| |
‘Gaat nogal, commandant. Een flinke vleeswond.’
‘Ja, ja, ik heb zo het een en ander gehoord van de sheriff van Dorwan. Je hebt alleen een domme streek uitgehaald, door met zo'n verwonding nog te gaan rijden.’
‘Ik moest wel,’ antwoordde Arendsoog eenvoudig. ‘Moulders had het op moeder en Ann voorzien.’
‘Wat zeg je daar?!’
De commandant boog in spanning een weinig voorover.
‘Ja, hij had zoiets uitgelaten tegen Devil Jack, en die vertelde het mij. Jack wou nog iets goedmaken voor zijn dood.’
De commandant lachte smadelijk.
‘Goedmaken! Alsof er voor zo'n kerel nog iets goed te maken viel!’
‘Och,’ zei Arendsoog ernstig, ‘daar kunnen wij zo moeilijk over oordelen. God alleen....
‘Hm!’ deed de commandant gepikeerd.
‘Ja, commandant, u gelooft daar zo niet aan....’
Arendsoog wond zich op.
‘Och, jongen, daar hebben we wel eens meer over gepraat. Geloven en geloven is twee. Maar, zoals jij....’
‘Ik geloof vast en stellig, dat Devil Jack nog heel wat heeft goedgemaakt. Hij stierf met de naam van God op de lippen.’
‘Tja, als je op je eindje raakt.... Ik zou ook niet weten, wat ik zou doen....’
‘Is dat wel fair, commandant? U denkt God nog eens nodig te hebben, maar u doet geen moeite, Hem tot vriend te maken en te houden.’
De commandant kauwde een beetje nijdig op zijn sigaar.
‘Laten we over iets anders praten. We komen toch niet in één schuitje.’
| |
| |
‘Mij best, commandant. Maar belooft u me één ding: denkt u er af en toe eens over na.’
‘Goed, goed! Mijn woord er op. Maar om nu op Moulders terug te komen, hoe is het afgelopen?’
Arendsoog vertelde in korte trekken.
‘Hm! En je weet zeker, dat die andere Ankey Smith was?’
‘Jim heeft, voor hij hem begroef, zijn papieren uit zijn zak gehaald. Hier zijn ze.’
De commandant zag ze even in.
‘Goed,’ zei hij. ‘En nu zal ik je vertellen, waarvoor ik kom.’
‘Toch zeker niet, om hier al die tijd zonder eten of drinken te zitten!’ klonk plotseling de stem van mevrouw Stanhope.
‘Ach, mevrouw Stanhope! Hoe gaat het u? We hebben mekaar in een heel lange tijd niet gezien!’
‘Met mij gaat het best, zoals u ziet. Maar die kwajongen daar heeft zich natuurlijk weer wat op de hals gehaald.’
En mevrouw streek even liefkozend door Arendsoogs haren.
‘Maar,’ vervolgde ze? ‘wat wilt u gebruiken?’
‘Met uw goedvinden zou ik graag nog even wachten. Ik wou even wat met uw Arendsoog afhandelen. U kunt er gerust bij blijven, hoor!’ voegde hij er aan toe, toen Bobs moeder aanstalten maakte, zich terug te trekken.
‘Kijk eens, boy,’ kwam de commandant nu ter zake, ‘we hebben nu al lang genoeg last gehad van die Moulders. Dis kerel maakt voortdurend de streek onveilig. Hoe hij het klaarspeelt, weet ik niet? maar hij schijnt een soort magnetische aantrekkingskracht uit te oefenen op allen, die met de wet overhooop liggen. Telkens verzamelt hij weer een andere bende, en dan begint het lieve leven weer van voren af
| |
| |
aan, nu eens op deze, dan weer op een andere manier. Het leven van een rustig burger is op de duur niet zeker meer. Daar moet een eind aan komen. Nu je een aanstelling hebt aangenomen, sta je onder mijn bevelen. Ik geef je natuurlijk
de tijd, om weer helemaal op krachten te komen. Maar dan ga je er op uit, en je brengt mij Moulders, dood of levend.....’
‘Nee!’ riep plotseling mevrouw Stanhope, die met stijgende ongerustheid had toegeluisterd.
‘Moeder!’ suste Arendsoog.
| |
| |
‘Jongen! Je weet, wat we hebben afgesproken!’
‘Ja, moeder, dat weet ik heus nog wel. Maar bedenkt u ook eens, dat de zaken sinds die tijd veranderd zijn. Moulders kent mij, hij weet, waar ik woon, maar het voornaamste, waar hij u en Ann kan vinden. Hij zint op wraak, temeer nog, nu ik hem al op zoveel manieren heb dwars gezeten. Als hij niet onschadelijk wordt gemaakt, gebeuren er vandaag of morgen ongelukken met een van ons....’
‘Goed! Maar laat dat onschadelijk maken dan aan een ander over!’
‘Nee, mevrouw,’ mengde zich de commandant nu weer in het gesprek, ‘dat gaat niet. Geen enkele van mijn mannen kent Moulders. Uw zoon wel, en wat nog meer is, hij weet, wat voor streken de kerel er op na houdt, en waar hij hem ongeveer vinden kan.’
‘Ja maar, commandant, u begrijpt het misschien niet goed. Ik wil niet, dat mijn zoon wraak neemt op de moordenaar van zijn vader.’
‘Wat vertelt u daar?! Is Moulders de moordenaar van uw man? Een reden te meer, om hem te vangen. Als u dat kunt getuigen, wacht hem vast en zeker de strop!’
‘Nooit! Nooit! Nooit zal ik getuigen!’ riep mevrouw Stanhope verontwaardigd uit.
‘Kom, kom, mevrouwtje, u moet u toch als Amerikaanse staatsburgeres in dienst van de wet stellen.’
‘Maar niet in deze zaak! Die raakt alleen mijn overleden man en mij. En ik weet zeker? dat mijn man Moulders allang vergeven heeft.’
‘Ik kan me zo'n beetje indenken, al ben ik dan ook niet van uw geloof, wat u bedoelt. Maar u moet met vergeten, dat Moulders volgens de wet straf verdient.’
| |
| |
‘Dat kan wel, maar toch zal ik niet tegen hem getuigen. Laat Onze Lieve Heer hem maar oordelen.’
‘Nu goed,’ glimlachte de commandant, die inzag, dat er toch niet met haar te redeneren viel. Hij had nog kunnen zeggen, dat getuigen toch heel iets anders was dan oordelen, maar hij bepaalde zich er toe, met op te merken:
‘Al wilt u dan van deze zaak verder niets weten, dan nog heeft Moulders zoveel andere misdaden op zijn geweten, dat het meer dan tijd wordt, hem in te rekenen. Bovendien, wat uw zoon zegt, is waar. U verkeert in voortdurend levensgevaar, zolang die man op vrije voeten is. Het is uw plicht ten opzichte van u zelf en van uw kinderen, er toe mede te werken, dat hij gevangen genomen wordt.’
Mevrouw gaf geen antwoord. Tegen deze redenering viel niet veel in te brengen. Het was waar, wat Nelson zei. Maar dat het nu juist haar jongen moest zijn, die deze taak op zich nam. Ze zag in, het kon niet anders. Bovendien, hij stond nu onder Nelsons bevelen.
De commandant stond op en rekte zich uit.
‘We kunnen daar dus de zaak mee besluiten,’ zei hij. ‘Zo gauw je weer op de been bent, en voldoende op krachten, dat spreekt vanzelf, dan kom je je bij mij melden. Intussen zal ik zorgen, op de hoogte te blijven van de streken van dat heerschap.’
‘Ik heb Witte Veder ook nog,’ herinnerde Arendsoog hem glimlachend.
‘Daar dacht ik niet aan. Uitstekend! Die kan ondertussen wat verkenningen doen.’
|
|