| |
| |
| |
V. De les van Pater Boyle
Arendsoog stond bij zijn paard, dat van blijdschap en genegenheid zijn kop langs de schouder van de jonge man wreef. Mevrouw Stanhope keek hem smekend aan.
‘Mijn jongen, pas toch op je wond! Waarom wil je nu al weer weg?’
‘Die wond heeft niets te betekenen, moeder!’ lachte Arendsoog. ‘Ik moet er op uit! Die bende is me geen ogenblik uit de gedachten. Ik wil weten, wat ze in hun schild voeren.’
‘Maar jongen, die kerels zijn allang verdwenen! Ze zijn zo geschrokken, toen ze hun plan verraden zagen, dat ze er vast niet meer over denken....’
‘Meent u dat nu heus, moeder? U weet toch ook wel, dat de goudkoorts ze niet met rust laat. Nee, geloof me maar, die zullen alles op alles zetten, om hun zin te krijgen. Ik zelf ben niet bang voor ze, maar ik maak me bezorgd voor de Indianen.’
‘Kom, kom, die zijn anders mans genoeg, om voor zichzelf te zorgen!’
‘Dat weet ik wel. Maar ze zijn wat achteloos. Als er een tijdje niets gebeurt, dan denken ze, dat het gevaar geweken is, en dan vergeten ze, op alles voorbereid te moeten zijn. Hoe vaak gebeurt het niet, dat de mannen dagenlang wegblijven op de jacht, en het dorp vrijwel onbeschermd laten, in de veronderstelling, dat alles in orde is. Ik houd mijn hart vast, als die bandieten zo'n gelegenheid afwachten. Daarom moet ik voor onze vrienden waken, en tegelijk, als ik de kans krijg, een paar van die schurken onschadelijk maken ..’
‘Bob! Jongen!’ riep mevrouw Stanhope angstig uit,
| |
| |
terwijl ze haar hand op de arm van haar zoon lei. ‘Je zult toch niet....’
‘Nee, moeder!’ lachte Bob geruststellend. ‘Dat bedoel ik niet. Dat weet u toch wel. Nog nooit heb ik er een gedood, en als ik dat kan voorkomen, dan gebeurt het ook nooit. Ik bedoel alleen, dat er onder hen zijn, die genoeg op hun kerfstok hebben, om ze voor een paar jaar te laten opbergen. Ik heb nog geen voldoende bewijzen in handen. Maar dat komt nog wel.’
‘En wou je nu alleen gaan? Neem dan tenminste Jim mee.’
‘Jim kan hier niet gemist worden. Maar ik neem Witte Veder mee. Die is handig genoeg.’
‘Ik zou toch veel geruster zijn, als Jim....’
‘Moeder, ik kan mij op Witte Veder verlaten. Maak u nu maar niet ongerust. Ik vecht voor een goede zaak, en dan helpt Onze Lieve Heer altijd.’
Brandend heet en oogverblindend lag de prairie in de meedogenloze zomerzon. Het half verschroeide gras knapte onder de poten van de paarden. De twee ruiters, hoezeer ook gewend aan alle weersgesteldheden, snakten naar een weinig schaduw.
‘Ik zal blij zijn, als we onder de bomen zijn,’ zuchtte Arendsoog.
‘Witte Veder ook warm,’ gaf de Indiaan toe.
Aan de rand van het bos hield Arendsoog zijn paard in, en keek onderzoekend rond.
‘Hier heb ik ze zien verdwijnen. Dat kan niet missen. Toe, Witte Veder, geef je ogen eens de kost, en probeer, het spoor terug te vinden.’
De Indiaan steeg af, en begon aandachtig de omtrek te onderzoeken. Even later bleef hij staan.
| |
| |
‘Arendsoog kan hier komen. Witte Veder spoor gevonden heeft.’
Hoewel het vier en twintig uur geleden was, dat de bandieten hier passeerden, was het spoor nog vrij duidelijk te zien.
‘Arendsoog zeker zijn, zij niet terugkeren in Mining-Valley?’ vroeg Witte Veder.
‘De Kleine Wolf is vanmorgen met het bericht gekomen, dat men in Mining-Valley niet wist, waar de kerels uithingen. Wanneer ze plan hadden, daar terug te keren, dan hadden ze er allang moeten zijn. Trouwens, het bevestigt mijn vermoeden.’
‘Wat Arendsoog vermoeden?’
‘Dat ze in de omtrek blijven, om hun kans af te wachten.’
‘En hun proviand...’
‘Ze kunnen wild schieten, of levensmiddelen kopen in andere nederzettingen, of.... ze stelen die. Maar laten we eerst het spoor eens volgen.’
Ze reden het bos in. In de zachte grond onder de bomen waren de sporen gemakkelijk te lezen, en al spoedig kwamen ze aan de plaats, waar de bende gekampeerd had. Dan was er een nieuw spoor, oostwaarts. Arendsoog krabde zich nadenkend achter het oor.
‘Hm!’ zei hij. ‘Dat begrijp ik niet goed. Zo komen ze weer in de prairie terecht. En die strekt zich uit, twee dagritten ver, tot fort Blue-Hill. Ten eerste gaan ze zover natuurlijk niet weg, en bovendien geloof ik niet, dat ze zich in het fort veilig zullen voelen.’
‘Spoor kan ombuigen,’ opperde Witte Veder.
‘Die mogelijkheid bestaat. Alleen snap ik niet, wat ze bezielt, om dan zo te rijden. Laten we het onderzoeken.’
Ze reden het bos geheel uit en gingen weer een eind de prairie in, en dan bemerkten ze, dat Witte Veder gelijk had. Het spoor boog schuin naar het Noorden om.
| |
| |
‘Dat zou er op wijzen, dat ze van plan zijn, om naar de nederzetting van de Putah's te gaan. Maar waarom zoeken ze het zover uit de buurt.... Ik begrijp het niet goed.... Ik begrijp het niet goed....’
Arendsoog staarde peinzend over de vlakte.
‘Witte Veder,’ zei hij toen, ‘we keren terug naar het bos. Het wordt tijd, onze magen eens tevreden te stellen, en ik wil nadenken.’
Vlak bij de plaats, waar Moulders met zijn mannen gekampeerd had, stegen ze af en gebruikten hun middagmaal. Arendsoog zocht ondertussen naar de oplossing van dit vraagstuk.
Wat bezielde die mannen? Waarom waren ze niet teruggekeerd naar Mining-Valley? Waarom voerden ze hun plan niet verder uit? Waarom liet Charley, daartoe immers door het lot aangewezen, zich niet gevangen nemen? Zouden ze inzien, dat het nu nutteloos was, omdat ze tot de conclusie moesten gekomen zijn, dat het hele plan aan hem, Arendsoog, bekend was? Maar waarom dan die rit een eind de prairie in, om dan naar het Noorden af te wijken?....
Plotseling sprong hij op.
‘Witte Veder, ik heb het gevonden! Ja, dat moet het zijn!’
De Indiaan keek hem vragend aan.
‘Luister. Ze zijn helemaal niet weg! Ze hebben ons eenvoudig op een dwaalspoor willen leiden, ons in de waan willen brengen, dat ze het opgegeven hadden en vertrokken zijn.’
‘Maar zij toch niet denken, wij hen nakomen,’ wierp Witte Veder tegen.
‘Ja, toch wel! Die aanvoerder schijnt een sluwe kerel te zijn, die goed doordenkt. Maar dan heeft hij nu toch niet ver genoeg gedacht. Anders zou hij een dergelijke stommiteit
| |
| |
niet hebben uitgehaald. Of hij is van mening, dat wij maar een armzalig stel hersenen hebben.’
‘Maar, zeker zijn, Arendsoog gelijk hebben?’
‘O ja! Kom mee, en ik zal het je laten zien! We rijden van hier af recht naar het Noorden, en we zullen binnen niet al te lange tijd het spoor kruisen. Let op mijn woorden!’
Het werd toch wel anderhalf uur rijden, maar dan liet Arendsoog een juichkreet horen.
‘Nu, wie had gelijk?’
Witte Veder knikte slechts.
‘En nu, boy, moeten we heel voorzichtig zijn,’ vervolgde Arendsoog. ‘Hoe oud denk je, dat dit spoor is?’
Witte Veder was al afgestegen, om de hoefindrukken te onderzoeken.
‘Twee uren, niet meer,’ zei hij dan.
‘Zie je wel! Uitkijken is de boodschap!’
‘Een nieuwe overval....?’
‘Op klaarlichte dag? Dat denk ik niet. Maar wel waarschijnlijk, als het donker is. We moeten op de een of andere manier ongemerkt Grijze Beer waarschuwen.’
‘Witte Veder waarschuwen. Arendsoog niet. Spoedig ontdekt worden. Zij dadelijk bleekgezichten herkennen, niet Indianen.’
‘Je hebt gelijk. Ga dan maar. Wees voorzichtig, hoor!’
‘Wat Arendsoog doen?’
‘Ik blijf het spoor volgen. Wellicht ontdek ik nog het een of ander.’
‘Arendsoog beter doen, hier wat rust nemen. Denken om wond.’
‘Nee, beste kerel, daar komt niets van. De wond bezorgt me niet de minste last. Ik moet zorgen, dat ik op niet te grote afstand blijf. Anders gaat er voor jou te veel tijd
| |
| |
verloren met heen en weer rijden. Ga maar. Ik beloof je, dat ik het kalm aan zal doen.’
Witte Veder vertrok, en Arendsoog vervolgde stapvoets zijn weg. Nauwelijks echter was de Indiaan uit het gezicht, of hij maakte een wending naar links en gaf zijn paard een aanmoedigend tikje op de nek. Het verstandige dier zette er een flinke galop in, en al spoedig hadden ze een heuvelkam bereikt.
‘Dank je wel, Lightfeet!’ lachte Arendsoog. ‘Ik kon gemakkelijk beloven, dat ik me niet te veel zou vermoeien. Want dit is voor mij in het geheel niet vermoeiend, zo gemakkelijk draag jij me.’
Hij gaf zijn paard een liefkozend klopje op de flank en steeg af. Toen ging hij langzaam en voorzichtig naar boven en liet zich daar in het gras zinken. Van hier kon hij een wijde omtrek overzien. Hij haalde zijn kijker te voorschijn en onderzocht de zich voor hem uitstrekkende prairie.
Plotseling was hij een en al aandacht.... Dan sprong hij op en floot zijn paard.
‘Vlug, oude jongen! Ze zitten Witte Veder achterna! We moeten helpen, en gauw ook!’
Met één sprong zat hij in het zadel, en snel als de wind ging het er vandoor, heuvel op, heuvel af. Arendsoog zette zijn paard tot steeds grotere spoed aan. Totdat ze weer een heuvel opgereden waren....
Met een forse ruk hield Arendsoog zijn paard in en liet zich snel uit het zadel glijden.
‘Terug!’ zei hij met gedempte stem, en het paard, dat goed gedresseerd was, ging zover achteruit, dat zijn kop niet meer boven de rand uitkwam.
Het was te laat! Witte Veder had het moeten opgeven tegen de handigheid der bandieten, die hem langzaam maar
| |
| |
zeker hadden ingesloten, en ten laatste had de Indiaan de wijste partij gekozen, en was afgestegen, omdat hij zeker wist, dat ze anders zijn paard onder hem zouden wegschieten.
In de opwinding van deze jacht hadden de bandieten Arendsoog niet ontdekt, ofschoon deze hun daarvoor kansen te over had gegeven. Nu echter lag hij veilig achter de heuvelrand en bespiedde daarvandaan door zijn kijker de bewegingen van zijn tegenstanders. Dezen namen Witte Veder in hun midden en voerden hem weg naar een klein bos, dat zich uitstrekte in een tamelijk diep dal. Arendsoog wachtte dit rustig af, maar zo gauw waren ze niet tussen de bomen verdwenen, of hij zat al weer in het zadel, en galoppeerde in een grote boog op het dal toe. Hij kwam opzij het bos in, en ging dan verder te voet, zijn paard achterlatend. Al spoedig kreeg hij de reuk van een vuur in de neus en hij sloop met steeds grotere omzichtigheid voort. Het was echter te gevaarlijk, om zo dichtbij te komen, dat hij goed kon waarnemen, wat er gebeurde. Verder gaan betekende voor hem een zekere kans op een ontijdige ontdekking, en dan was de overmacht te groot. Hij begreep, dat hij, hoezeer hem dit ook aan het hart ging, zijn trouwe vriend in de steek moest laten. Er stonden thans grotere belangen op het spel. Hijzelf moest nu Grijze Beer gaan waarschuwen. Hij was er van overtuigd, dat de schurken van Witte Veder niet te weten zouden komen, wat deze van plan was, en nog minder, dat Arendsoog hun toeleg ontdekt had.
Hij ging terug naar zijn paard en steeg op. Zeer voorzichtig zette hij zijn weg voort, beschreef een grote omweg. Dit kostte hem veel tijd, maar hij wist, dat dit noodzakelijk was. De bandieten hadden waarschijnlijk wachtposten uitgezet aan de rand van het bos, en hielden de omtrek scherp in het oog.
| |
| |
De zon stond al vrij laag, toen hij, overdekt met stof en doodmoe, het dorp binnenreed, waar hem spoedig enkele Indianen tegemoet kwamen.
‘Waar is Grijze Beer?’ riep hij hun toe.
Een der Indianen snelde terug, en even later verscheen het oude opperhoofd. Arendsoog vertelde in enkele woorden, wat er gebeurd was, en wat hun waarschijnlijk te wachten stond.
‘Roep vlug de strijdbare mannen bijeen!’ zei hij ten slotte. ‘Dan kunnen zij horen, wat zij doen moeten. Ik weet natuurlijk niet precies, wat die kerels van plan zijn, maar ik vermoed, dat het in de eerste plaats een wraakneming zal wezen, omdat zij weten, door u, mij te treffen.’
Grijze Beer gaf enkele bevelen, en binnen korte tijd stond er reeds een groot aantal Indianen bij elkaar. Arendsoog lichtte hen in, en gaf toen aanwijzingen.
‘Ik weet nu nog niet, hoe ze hun aanval zullen doen. Daarom is het goed, vanaf dat de duisternis valt, voortdurend op je hoede te zijn. Grijze Beer zal wel de verdeling van de wachtposten op zich nemen. We zullen die kerels laten zien, dat ze niet ongestraft een vreedzaam Indianendorp op stelten kunnen zetten. Ik ga terug, en zal zien, Witte Veder te bevrijden. Misschien kom ik dan tegelijk nog wat meer te weten.’
Zonder rust te nemen, vertrok hij weer, en de onvermoeibare Lightfeet droeg hem in de kortst mogelijke tijd naar het dal terug. Zeer voorzichtig drong hij weer het bos in....
--------------------
‘Deze keer zal het ons dan toch lukken!’ gromde Moulders. ‘Maar nou komen ze er niet zo gemakkelijk af. Zie vooral dat opperhoofd te pakken te krijgen, als je kunt. Daar hebben we nog een appeltje mee te schillen. En bovendien is hij voorlopig een goede plaatsvervanger van Arendsoog.’
| |
| |
Ze lagen onder enkele struiken, op enige honderden meters van het dorp. Alles was stil om hen heen. Stil en donker, want de maan was nog niet op, en de sterren gaven slechts een zwak licht, voldoende echter, voor wie er aan gewend was, om vage omtrekken te kunnen onderscheiden.
‘Nou voorzichtig vooruit,’ beval Moulders. ‘Duncler, jij blijft achter bij die Roodhuid.’
Achter elkaar kropen ze voort, zoveel mogelijk dekking zoekend, terwijl Duncler neerhurkte bij Witte Veder, die, aan handen en voeten gebonden, en met een prop in de mond, naast hem lag.
--------------------
‘Mr. Duncler, je zou mij een groot plezier doen, als je allebei je handen eens vliegensvlug omhoog stak en je mond zo stijf sloot, dat er geen geluid uit kan komen.’
Duncler was zo geschrokken van deze zachte stem vlak bij zijn oor, maar nog meer door het gevoel van een koud voorwerp in zijn nek, dat hij automatisch de handen opstak.
‘Goed zo, Mr. Duncler! Nu even wachten.....’
Een hand tastte langs zijn kleren. Even later waren zijn revolver en zijn mes verdwenen.
‘Prachtig! Dat is gebeurd. Doe nu je handen maar weer naar beneden, maar houd je mond dicht.’
Nauwelijks echter had Duncler zijn handen laten zakken, of ze werden met een vlugge beweging achter zijn rug gebracht, en voor hij goed wist, wat er gebeurde, lag hij in dezelfde toestand als Witte Veder op de grond. Deze stond een ogenblik later naast zijn bevrijder, Arendsoog, en drukte hem krachtig de hand.
‘Witte Veder zeer dankbaar....’
‘All right! All right! Laten we voortmaken! Ze zijn al een eind vooruit! Hier, neem zijn revolver en mes.’
| |
| |
Ze wierpen zich op handen en voeten en volgden snel en geruisloos de bandieten. Ze waren pas halverwege, toen plotseling een langgerekte schreeuw weerklonk.
‘Dat is het signaal!’ zei Arendsoog. Ze zijn al ontdekt!’
Vlak daarop knetterden enkele geweerschoten.
‘Laten we maar gewoon gaan lopen!’ riep Arendsoog. ‘Ze letten nu toch niet op ons.’
Ze stonden op en gingen in looppas vooruit. Het duurde vrij lang, eer ze de plek bereikt hadden, waar Arendsoog wezen wilde. Zijn bedoeling was niet, de bandieten van achteren aan te vallen, daar hij heel goed begreep, dat hij dan gevaar liep, door de kogels van de Indianen getroffen te worden.
‘Hier, Witte Veder! Dit is de geschiktste plaats. Verder dan tot op deze hoogte zullen ze niet gaan.’
Kruipend gingen ze weer verder, nu opzij af, en al spoedig hoorden ze zachte stemmen. Doodstil lagen ze, en luisterden. Er werd niet geschoten.
‘Die rode honden schenen ons te verwachten,’ klonk een stem. ‘Hoe dat in 's hemelsnaam mogelijk is, snap ik niet. Als ik niet zeker wist, dat die ene rode duivel op het ogenblik stevig gebonden bij Duncler ligt, dan zou ik....’
‘Bleekgezicht zich zeer ernstig vergissen!’ riep Witte Veder. ‘Indiaan hier vlak bij u, en zal vuren, indien gij u bewegen!’
Het werd heel stil na deze woorden. Dan opeens hoorde men dezelfde stem van zoëven:
‘Hoe is dat....’
‘Mogelijk?’ vulde Arendsoog aan. ‘Dat komt, omdat jullie niet op Arendsoog gerekend hebben. Handen op daar, en gooi je wapens neer!’
Geen geluid deed zich horen. Arendsoog kroop langzaam
| |
| |
naderbij. Hij zag niets van zijn tegenstanders, en zijn woorden waren slechts bedoeld, om hen te overbluffen.
Plotseling echter hoorde hij een licht gerucht.
‘Daar zij gaan!’ fluisterde Witte Veder. ‘Zij bang, als van Arendsoog horen!’
Arendsoog gaf geen antwoord, doch trok zijn benen bij, en een ogenblik later zat hij met een krachtige sprong boven op een der bandieten. Deze gaf 'n schreeuw van schrik.
‘Help, jongens! Ze hebben mij te pakken!’
Men hoorde gemompel van stemmen, en enkele gedaanten maakten zich los van de grond.
‘Witte Veder ook hier!’ riep deze. ‘Zal schieten!’
Een onderdrukte vloek was het enige antwoord. Daarop waren de kerels weer verdwenen, en een zich verwijderend geritsel verraadde, dat ze zich liever veilig wilden stellen voor de kogels van de Indiaan, dan hun makker te hulp te komen.
‘Vlug!’ riep Arendsoog, die de man onder hem stevig tegen de grond hield gedrukt. ‘Ze achterna! Duncler mag niet ontsnappen! Zorg ze voor te komen en haal hem weg!’
| |
| |
‘All right!’ was het korte antwoord.
‘Ziezo,’ zei Arendsoog, terwijl hij de man losliet. ‘En nu wij...... O nee, probeer maar niet op te staan. Ik heb mijn revolver bij de hand, al kun je het niet zien. Maar ik verzeker je, dat je 't dadelijk wel zult voelen, ais je ook maar een vin verroert. Aanstonds komt de maan achter gindse heuvelrand te voorschijn, en dan krijgen we een beetje licht. Tot zolang zullen we even rust nemen. Ondertussen lijkt het me beter, je alvast te ontwapenen.’
Voorzichtig tastend, hadden zijn geoefende vingers weldra de plaats ontdekt, waar de revolver en het mes van zijn tegenstander zaten. De man liet hem kalm begaan.
‘Ik zou wel eens willen weten, wat jij eigenlijk van me verlangt,’ zei hij met onderdrukte woede.
‘O, dat zul je gauw genoeg merken, als we maar eerst in fort Blue-Hill zijn.’
‘Wat! Wou je me daar heen brengen?! Maar ik ben vrij man en kan gaan en staan waar ik wil.’
‘Verspil er verder maar geen woorden aan! Het is me bekend, dat je van plan was, het dorp te overvallen. En als ik dadelijk je gezicht zie, en weet, wie je bent, dan zal ik je vertellen, wat je zo al meer op je geweten hebt. Je stem komt me niet vreemd voor....’
‘Nou, dat zou ik toch wel eens willen zien! Omdat ik hier in de nabijheid lig, en door die rode duivels met geweerschoten ontvangen word.... Kan ik het helpen, dat zij bang zijn voor de een of andere overval?’
Arendsoog gaf geen antwoord meer, maar hield de man, wiens donkere gestalte hij nu zeer goed onderscheiden kon, scherp in het oog.
Het werd allengs lichter, en na een poosje verscheen de zilveren maansikkel boven de heuvelrand.
| |
| |
‘Ga staan, opdat ik je eens kan bekijken!’ beval Arendsoog.
‘Waarvoor? Voor wie? Ik....’
‘Vlug een beetje! Anders help ik je een handje!’
‘Ik vertik het....’
Op hetzelfde ogenblik schoot Arendsoogs vuist uit en de man kreeg een flinke por in zijn ribben, zodat hij met een kreet van pijn overeind vloog.
‘Zo is het goed. En nu, draai je naar het licht....’
De man schikte zich in het onvermijdelijke en gehoorzaamde. En Arendsoog keek.
‘Oh!’ klonk het toen van zijn lippen....
Het was een kreet van ontzetting, van pijn.
‘Maar.... jij.... jij.... bent.... jij bent Moulders!’
Verrast deed de man een stap achteruit.
‘Wat zeg je? Hoe ken je me? Ik ben hier in de streek in geen jaren geweest!’
Arendsoog balde de vuisten, stond nu vlak voor de schurk.
‘Nee, dat is waar! Maar waar je wel geweest bent? Bij Stanhope's farm! Drie jaren geleden!’
‘Stanhope's farm?! Wat.... Wie ben jij.... Ik....’
‘Wie ik ben?’ klonk het sissend. ‘Wie ik ben? Ja, jullie kennen me alleen als Arendsoog. Maar aan jou zal ik mijn naam zeggen.... Ik heet.... Bob Stanhope!’
De verwarring, die zich bij deze woorden van de man meester maakte, is met geen pen te beschrijven.
‘Bob Stanhope! Onmogelijk!’
‘Ik zal je laten zien dat het waar is! Schurk! Jij was de aanvoerder van de bende. Jij was het, die mijn vader in de dood dreef, en mijn moeder tot wanhoop bracht! Jij ellendeling! Maar ik zal je....’
Moulders' ogen zwierven links en rechts, of geen
| |
| |
Moulders zonk sidderend op de knieën. (Blz. 54)
| |
| |
ontsnappen mogelijk was. Maar Arendsoog hield hem scherp in de gaten.
‘Nee man, nu is er geen ontkomen meer aan. Je straf zal je hebben. Alle anderen zijn al gepakt, allen, hoor je! Sommigen zijn dood, anderen zitten voor een hele tijd achter slot en grendel. Maar jou, de hoofdschuldige, zal ik zelf....’
Wit tot aan de lippen van woede deed hij een stap nader en spande de haan van zijn revolver. Moulders tuimelde achteruit, beide handen in doodsangst opgeheven.
‘Blijf staan, schurk! Je verdient niet langer te leven en nog meer mensen ongelukkig te maken! Blijf staan, zeg ik je!’
Moulders zonk sidderend op de knieën.
‘O, mijn God! Ik wil niet! Ik wil niet sterven! Heb medelijden, Stanhope! Heb dan toch medelijden!’
Hij kroop naar Arendsoog toe, maar deze ging rillend achteruit, als had de man een besmettelijke ziekte.
‘Medelijden? Had jij medelijden met mijn vader, toen je hem een kogel door het hart joeg?’
‘Genade! Vergiffenis!’
‘Had jij medelijden met mijn moeder, toen je haar voor haar leven lang ongelukkig maakte?’
‘O, luister dan toch! Genade! Laat me toch gaan! Geef me de gelegenheid, een nieuw en beter leven te beginnen!’
‘Had jij medelijden met ons, kinderen, toen je ons van een vader beroofde? Waarom zou ik dan nu medelijden met jou hebben? Schurk! Duivel! Ik bewijs de aarde een dienst, door jou daarvan te laten verdwijnen!’
‘Genade! Genade!’
Arendsoog hief langzaam de revolver op, en mikte....
De man lag op de knieën, achterover geleund, met de handen op de grond, in een verstarde houding, terwijl de ogen, wijd opengesperd, zijn tegenstander aanstaarden, en
| |
| |
het angstzweet in dikke parelen op zijn voorhoofd stond.
Nog altijd was er voor Bobs ogen een rode vlek, die hem belette, iets anders te zien, dan de moordenaar van zijn vader....
‘Geen genade! Oog om oog, tand om tand! De wet van de prairie! Jouw leven voor vaders leven! Mijn vader zal gewro....’
....Toen verdween de rode vlek....
--------------------
‘Geen wraak, mijn jongen! Denk daar altijd aan. Wat deed Jezus zelf, toen ze Hem aan het kruis hadden genageld? Laat Zijn “Vader, vergeef het hun!” voor ons een levensles wezen!’
--------------------
Langzaam zakte de hand, die de revolver omkneld hield....
Nog was de strijd niet uitgestreden. O, het was zo moeilijk, deze raad te volgen, deze les in toepassing te brengen!
Moulders keek in stille verbazing naar de man voor hem. Waarom schoot hij niet? Wat bezielde hem? Zou hij....
‘Sta op!’ klonk het plotseling uit Arendsoogs mond.
Moulders bewoog zich niet......
‘Sta op, zeg ik je!’
Moulders kroop achterdochtig overeind.
‘Ik.... ik zal je niet doden..... Anderen moeten maar over je oordelen.... Je gaat mee naar Blue-Hill....’
In de ogen van Moulders gloeide weer de hoop. Schichtig loerde hij naar alle kanten. Arendsoog lette niet scherp genoeg op, scheen nog te zeer ontdaan van de ontzettende bekoring, die nog maar nauwelijks van hem geweken was. Moulders, de schurk met het scherpe verstand, voelde dit.... En hij maakte er een handig gebruik van....
| |
| |
Bijna onmerkbaar bewoog zijn arm.... dan trof zijn gebalde vuist Arendsoog in de borst....
De jonge man wankelde, sloeg dan achterover. Maar voor hij viel, had Moulders hem de revolver ontrukt.
De schurk grijnslachte.
‘Nou is het mijn beurt! Maar ik zal het beter doen, dan jij!’
Arendsoog was half overeind gekropen en zag, wat er gebeuren ging. Hij sloot de ogen, toen Moulders mikte....
Maar Moulders schoot niet. Hij had in de verte een gerucht gehoord, en wist, dat er iemand naderde.
‘Ik krijg jou later nog wel!’ zei hij. ‘Eerst voor mijn eigen veiligheid zorgen. Als je je beweegt, schiet ik toch!’
Dan was hij verdwenen, en Arendsoog, die wist, dat Moulders in dat opzicht geen praatjes verkocht, was genoodzaakt, de schurk te laten gaan......
--------------------
‘Arendsoog alleen zijn? Waar dan andere man?’
Witte Veder was plotseling naast hem opgedoken.
‘Duncler reeds weg, toen Witte Veder komen. Hij met anderen naar het Noorden vluchten. Maar waar andere man?’
‘Ook weg,’ was het korte antwoord.
Indien Witte Veder verbaasd was, liet hij daarvan toch niets blijken. Tot op heden was er nog niet een, die in Arendsoogs handen viel, ontsnapt. Bovendien, waarom was Arendsoog hem dan niet nagegaan?
‘Waarom Arendsoog andere man laten gaan?’
‘Hoe kom je er bij, dat ik hem heb laten gaan?’
‘Witte Veder weten. Anders blanke schurk niet weg.’
‘Ik heb hem niet laten gaan. Hij had de overhand. Spreek er met niemand over, wil je?’
| |
| |
Witte Veder, die deze toon kende, zweeg.
Zij stonden in het volle licht der maan, een prachtig doelwit voor een eventuele vijandelijke schutter. En plotseling kraakte een schot....
Witte Veder zakte, zonder een kreet te slaken, ineen. Onmiddellijk lag Arendsoog plat op de grond, en tuurde scherp naar de heuvelrand, waar het schot vandaan kwam.
Eensklaps klonk een schaterlach.
‘Jonge ezel! Je hebt je kans voorbij laten gaan! Deze keer heb ik je gemist, maar de tijd zal komen, dat ik mijn zin krijg! Nu ik weet, wie je bent, zul je er vroeg of laat aan moeten geloven! Het is zo ook beter. Een plotselinge dood door de kogel is veel te mooi voor zo'n hond. Good night! En tot weerziens!’
Bob was stil blijven liggen, maar zijn vingers klauwden in de grond onder hem, als had hij de man te pakken, en wilde hij hem vermorzelen. Dan dacht hij plotseling aan Witte Veder, die daar stil naast hem lag.
Dood?....
Hij boog zich over de Indiaan en luisterde aan zijn borst....
Goddank! Hij leefde!
Dan onderzocht hij, waar de schurk hem geraakt had. En toen hij hem omkeerde, zag hij het: een lelijke wond tussen de schouders....
Hier was onmiddellijke hulp noodzakelijk. Zo voorzichtig, als hij kon, en niet meer denkend aan Moulders, die toch nog in de nabijheid kon zijn, nam hij Witte Veder op zijn schouders, en toen, voetje voor voetje, ging hij op weg naar het dorp. Daar aangekomen, werd hij dadelijk door de Indianen omringd.
‘Witte Veder is zwaar gewond! Maak gauw een leger voor hem gereed!’
| |
| |
Grijze Beer gaf haastig enkele bevelen, en een ogenblik later lag Witte Veder op een zacht bed van huiden, terwijl Arendsoog opnieuw zijn wond onderzocht.
‘Hier moet zo gauw mogelijk een dokter komen!’ zei hij. ‘Laat er een naat Mining-Valley rijden, om dokter Johnson te halen.’
Spoedig was er een Indiaan op weg, terwijl enkele anderen er op uit trokken, om de paarden van Arendsoog en Witte Veder te halen.
|
|