| |
| |
| |
IV. Mislukt
In de blokhut van Arendsoog was alles in diepe rust.
Plotseling werd de nachtelijke stilte verbroken door het heftig geblaf van de twee grote honden, de trouwe bewakers van het erf. Onmiddellijk was Bob wakker, schoot wat kleren aan, greep zijn revolver, en begaf zich naar de deur. Ingespannen luisterde hij naar het zich verwijderende geblaf. Dan ontspanden zich zijn trekken. Het blaffen was van aard veranderd, en Arendsoog wist, dat er een vriend naderde. Hij opende de deur, en ging naar buiten. Van tussen de bomen kwam een vage gestalte.
‘Arendsoog niet boos zijn! Grote haast bij zijn! Paard bijna doodrijden....’
Bob ging hem tegemoet en drukte den Indiaan de hand.
‘Kom binnen, Witte Veder! Er zal wel niemand in de nabijheid zijn, want dan waarschuwden de honden wel, maar toch is het beter, voorzichtig te wezen.’
Binnen vonden ze Jim en mevrouw Stanhope, die eveneens door het leven, dat de honden maakten, waren wakker geworden.
‘Wat is er?’ vroeg Bobs moeder angstig.
‘Dat moeten we nog vernemen, moeder,’ antwoordde Bob.
Hij wees Witte Veder een stoel, en deze ging zitten, zonder verder iets te zeggen. Arendsoog was te ongeduldig, om te wachten, tot de Indiaan uit zichzelf zou beginnen te spreken.
‘En vertel nu maar eens, wat er aan de hand is,’ zei hij.
‘Groot gevaar dreigen,’ begon Witte Veder.
‘Gevaar? Van welke kant?’
‘Mining-Valley.’
| |
| |
‘Van wie?’
‘Van slechte bleekgezichten. Gevaar voor Arendsoog, gevaar voor Indianen.’
Daarop vertelde hij in korte trekken, wat hij, liggend op het platte dak boven Moulders' kamer, had afgeluisterd. Toen hij zweeg, stak Arendsoog hem dankbaar-ontroerd de hand toe.
‘Schitterend gedaan, Witte Veder!’ prees hij, terwijl hij hem op de schouder klopte. ‘Prachtig gewerkt. Maar.... eh.... weet je ook, hoe die kerel heet, die dat fraaie plan gesmeed heeft?’
Witte Veder schudde mismoedig het hoofd.
‘Naam niet horen uitspreken. Andere bleekgezichten “Fred” zeggen, meer niet.’
‘Hm! Jammer! Maar in ieder geval weet je, dat Duncler, Baker en rooie Charley er ook bij waren?’
‘Yes! Rooie Charley immers de man, die....’
Bob knikte.
‘Een groot nadeel is, dat we niet weten, welk dorp ze van plan zijn, aan te vallen.’
‘Kunnen we dat niet een beetje uitrekenen?’ mengde zich nu Jim in het gesprek.
‘Dat is heel moeilijk. Nee, er zit niet anders op, dan zoveel mogelijk nederzettingen te waarschuwen.’
‘Maar dat is een onbegonnen werk, Bob!’ zei zijn moeder.
‘Het moet, moeder! Wij zijn met ons drieën....’
‘Maar kind, je zult toch dien armen Indiaan....’
‘Witte Veder geen vermoeienis kennen, als taak niet volbracht,’ verklaarde de Indiaan, die haar bedoeling begreep.
‘Goed gezegd!’ vond Arendsoog. ‘Bovendien hebben we in het eerste het beste dorp al dadelijk hulp.’
| |
| |
‘Maar kunnen we niet veel beter....’ begon Jim.
‘Ik weet, wat je bedoelt,’ viel Arendsoog hem in de rede. ‘Dat gebeurt ook. Natuurlijk gaan we naar Mining-Valley. Maar de dorpen moeten gewaarschuwd zijn, anders gebeuren er misschien toch nog ongelukken.
Luistert nu eens goed: we gaan hiervandaan recht naar het Oosten. Zo gauw we hulp hebben, laten wij het aan de anderen over, de waarschuwing door te geven en rijden zelf naar Mining-Valley. Pak proviand voor drie dagen, Jim. Het is mogelijk, dat we zo lang wegblijven.’
--------------------
Ondanks het duister van de nacht reden ze zo snel, als hun paarden maar lopen wilden, en toen ze, na verloop van een uur, de eerste nederzetting bereikt hadden, wendden ze zonder te rusten onmiddellijk na het afgeven van hun boodschap de teugel en voort ging het weer, in de richting van Mining-Valley.
De morgenschemering brak al door, toen ze de eerste huizen te zien kregen.
‘Laten we afstijgen en ons op gindse hoogte in hinderlaag leggen,’ stelde Arendsoog voor. ‘Met mijn kijker kan ik gemakkelijk de bar in het oog houden, en daar vandaan moeten ze toch vertrekken.’
--------------------
Zeven tot de tanden gewapende mannen reden uit en verlieten Mining-Valley aan de Noordzijde.
‘Kun jij je nog goed herinneren, Duncler,’ zei Moulders, ‘hoe het spoor liep, tot je het kwijtraakte?’
‘In ieder geval ging het in deze richting,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Het is al weer een tijdje geleden, maar ik denk wel, dat ik zo langzamerhand de omgeving zal herkennen.’
| |
| |
‘Goed. We zullen zo dus ook wel in de buurt van een Indianendorp komen.’
Een tijdlang reden ze zwijgend voort, tot plotseling Charley, die toevallig omkeek uitriep:
‘Hé! Ruiters achter ons!’
Allen hielden hun paarden in en zagen om.
‘Waar?’ vroeg Baker.
‘Wel, dat is toch....’ Charley staarde ongelovig in de richting, waar hij de ruiters had gezien. ‘Nou zijn ze verdwenen.’
‘Je zult het je verbeeld hebben!’ lachte Moulders.
‘Wis en waarachtig niet! Mijn ogen zijn goed, hoor, en wat ik zie, dat zie ik!’
‘Nou goed, maar waar zijn ze dan?’
‘Misschien in een laagte. Laten we even wachten, dan komen ze wel weer te voorschijn.’
De ruiters lieten zich echter niet meer zien.
‘Zie je nou wel, dat het verbeelding was!’ lachte Moulders. ‘Kom, laten we verder gaan.’
Charley bleef mopperen, dat hij zich absoluut niet vergist had, en telkens keek hij weer achterom, in de hoop, de ruiters weer te zien te krijgen. Totdat hij eindelijk aan zichzelf begon te twijfelen, en het opgaf.
-----------------
‘Dat was op het kantje af!’ zei Arendsoog. ‘Die ene kerel heeft scherpe ogen. We zullen voorzichtiger moeten zijn, zolang de tocht over de prairie gaat. Straks, de helling op, hebben we meer de gelegenheid, dichterbij te komen. Laten we nu alleen maar het spoor volgen.’
‘Maar toch moeten we scherp blijven uitzien,’ meende Jim. ‘Als ze plotseling stoppen, bijvoorbeeld om te rusten....’
‘Natuurlijk! Het zal ook niet meevallen, nu hun wantrouwen eenmaal is opgewekt.’
-----------------
| |
| |
Moulders en zijn mannen reden onbezorgd verder. Even voor ze de helling opgingen, werd halt gehouden, om te rusten. Het proviand kwam voor de dag, en, niet te vergeten, de whiskyfles. Niet lang echter bleven ze zitten, begerig als ze waren, hun werk spoedig af te doen. Want aan het eind van alles lokte het goud van Arendsoog!!
In de namiddag kregen ze de armoedige hutten van een Indiaanse nederzetting in het oog. Moulders gromde tevreden, terwijl hij zijn paard inhield.
‘Je kunt niet te voorzichtig zijn met die rode honden,’ zei hij. ‘Laten we daarom proberen, om ongemerkt nog dichterbij te komen. Als we ze verrassen, is de schrik des te groter. We moeten zien, dat we, voor ze er erg in hebben, ineens midden in het dorp zijn.’
Ze stegen af, en, het paard bij de teugel leidend, slopen ze tussen de bomen door tot aan de grens van het dorp.
‘Nou te paard,’ kommandeerde Moulders, ‘en dan in volle galop tot midden tussen de hutten!’
Even later hielden ze met een ruk hun paarden in en keken verbaasd om zich heen. Het dorp leek wel uitgestorven.
‘Hei!’ schreeuwde Moulders. ‘Is hier niemand?’
Toen werd het voorhangsel van een hut opzij geduwd en een Roodhuid stapte naar buiten.
‘Vervl....!’ schreeuwde Moulders. ‘Rooie duivel, waarom kruipen jullie weg?’
De Indiaan keek hem rustig aan.
‘Rode man niet rode duivel. Rode man heten Grijze Beer.’
‘Wat kan het mij schelen, hoe je heet! Ik wil weten, waarom je een gezelschap gentlemen niet behoorlijk kunt ontvangen!’
| |
| |
‘Grijze Beer vreemdelingen ontvangen, zoals hem zelf goeddunkt,’ antwoordde de Indiaan waardig.
‘Zo, dacht je dat, hond! Daar zul je voor boeten!’
Moulders greep een zweep, die vervaardigd was van repen buffelhuid, en stuurde zijn paard dreigend op den Roodhuid aan. Deze week geen stap, hief alleen de hand op.
‘Vreemdeling moet Grijze Beer niet aanraken. Anders vreemdeling doodgaan.’
‘Doodgaan? Ben je krankzinnig geworden? Ik zal je....’
‘Zie rondom u. In die hutten vele rode mannen met
| |
| |
schietgeweren. Indien vreemdeling Grijze Beer slaan, zij hem doodschieten.’
Verbijsterd zwaaiden zij hun paarden rond, en nu ze goed toekeken, zagen ze hier en daar een geweerloop blinken achter nauwe schietgaten.
‘Wat is dat nou?!’ vroeg Moulders, verblekend.
‘Het lijkt wel, of ze gewaarschuwd zijn!’ meende Baker.
‘Natuurlijk is het verraderswerk!’ riep een ander.
Grijze Beer was ondertussen wat achteruit gegaan, en hield de hand op de gordel.
‘Bleekgezichten goed doen, als zij neergooien wapens!’ raadde hij aan.
‘Dat nooit!’ schreeuwde Moulders.
‘En toch zou ik die raad maar opvolgen!’ klonk eensklaps een heldere stem.
Allen keerden zich met een ruk om. Op een afstand stonden drie ruiters, twee blanken en een Indiaan. Ze hielden hun geweren gereed tot schieten.
‘Ik ben Arendsoog!’ vervolgde de spreker van zoëven, ‘en ik wil jullie wel vertellen, dat je hele opzet ons bekend is. Gooit de wapens neer en geeft je over!’
Moulders was de enigste, die zijn tegenwoordigheid van geest behouden had. Hij werd nog niet, zoals de anderen, door een panische schrik bevangen, als hij de naam van Arendsoog hoorde noemen. Tijdens de korte toespraak van Bob zwierven zijn ogen links en rechts, of nog enig ontsnappen mogelijk was. Dat leek echter vrijwel uitgesloten. Toen, met de moed der wanhoop, fluisterde hij zijn mannen toe:
‘Recht op die hutten aan, en dan er tussen door! Rijden, wat je kunt! Als we eenmaal achter de hutten zijn, kunnen ze moeilijk schieten. Vooruit!’
| |
| |
Hij gaf zijn paard de sporen, en was met enkele sprongen bij Grijze Beer, die, volkomen verrast door zoveel stoutmoedigheid, opzij vloog. Geen van de Indianen dacht er aan, te schieten. Arendsoog echter had al aangelegd en gaf vuur. De kogel miste, doordat het paard van Moulders op hetzelfde ogenblik een zijsprong maakte. Toen was het al te laat. De kerels waren tussen de hutten door in de bossen verdwenen.
‘Ze achterna!’ schreeuwde Arendsoog.
Het werd een dolle galop tussen de bomen door, levensgevaarlijk. Over boomstronken, kuilen, halfvergane stammen van vroeger omgewaaide bomen, onder zware takken door, waarvan de einden hun in het gezicht slingerden, volgden zij de vluchtelingen. Weldra bewees een gehuil achter hen, dat de Indianen ook op pad waren.
‘Als ze maar niet vòòr ons de Redmond-pas bereiken,’ zei Arendsoog bezorgd. ‘Daar kunnen ze zich zo goed verschansen, dat het ons heel wat moeite en tijd zal kosten, ze te pakken te krijgen.’
‘Toch zal daar niet veel aan te doen zijn,’ merkte Jim op. ‘Die kerels rijden als duivels.’
Jim had gelijk. Toen het geboomte dunner werd, zagen ze de vluchtelingen op flinke afstand voor zich, en niet lang daarna waren ze plotseling aan het oog onttrokken.
‘Ze hebben het gehaald,’ zei Arendsoog mismoedig. ‘Nu wordt het oppassen.’
Hij hield zijn paard in. De Indianen, die vlak achter hen waren, wilden echter doorrijden, om de pas te bestormen.
‘Grijze Beer, houd ze hier!’ schreeuwde Arendsoog verschrikt.
Grijze Beer riep een paar bevelen. Enkelen echter schenen
| |
| |
het niet te horen en reden in volle galop verder. Nauwelijks waren ze evenwel op schootsafstand van de bandieten gekomen of ze werden op een salvo onthaald. Een Indiaan stortte van zijn paard, de anderen wendden ijlings de teugel en keerden terug.
‘Daar heb je het al!’ zei Arendsoog. ‘Met onbezonnenheid komen we geen steek verder.’
‘Wat nu gedaan?’ vroeg Jim.
‘Allereerst die arme drommel daar weghalen,’ was het antwoord.
‘Wat zeg je? Wou je die Indiaan weghalen? Laat die maar liggen! Je zou je eigen leven er aan wagen! Het is pure zelfmoord!’
‘Misschien leeft hij nog, en hij kan daar toch niet in de brandende zon blijven liggen!’
‘Maar het is klinkklare dwaasheid, om....’
‘Dwaasheid of niet, ik ga hem halen!’
‘Maar hoe wil je dat dan klaarspelen? Je begrijpt toch wel, dat je onmiddellijk wordt neergeschoten. Ze zullen....
‘Ik moet het natuurlijk zo zien te doen, dat ze me niet onder schot krijgen.’
Arendsoog steeg af, en begon de steilte naar de pas te beklimmen. Voor hij uit het oog verdween, riep hij tot de achterblijvenden:
‘Laat een paar van jullie naar voren komen, en zich verdekt opstellen. Schiet, als ze zich vertonen.’
Jim en verschillende Indianen volgden het bevel op. Ze kropen naar de rotsen en keken scherp uit naar de pas. Niemand vertoonde zich. Nauwelijks echter liet Arendsoog zich even zien, of een geweerloop kwam van achter een rotsblok te voorschijn en er kraakte een schot. Arendsoog had zich al laten vallen en werd niet getroffen. Van de kant der Indianen
| |
| |
volgde een hevig vuur. De bandieten bemerkten wel, dat het levensgevaarlijk was, zich bloot te geven, en Arendsoog kon tot vrij dicht bij de gewonde naderen. Om deze echter helemaal te bereiken, moest hij een open plek oversteken, en dan liep hij gevaar, door de kogels getroffen te worden, omdat hij daar een prachtig doelwit bood. Bovendien had hij dan de Indiaan nog niet in veiligheid. Onderzoekend keek hij rond, maar zag geen enkele mogelijkheid, het anders te doen.
Jim, die de bewegingen van zijn jonge meester nauwlettend volgde, zag, wat er te gebeuren stond.
‘Vuren!’ riep hij de Indianen toe. ‘Schieten maar, zodat er niet één te voorschijn durft te komen!’
Een regen van kogels vloog over de pas, en Arendsoog, die in stilte hulde bracht aan het doorzicht van Jim, was met een plotselinge sprong vanuit zijn dekking. Twee, drie grote sprongen, en hij had de gewonde bereikt. Hij hees de bewusteloze man op zijn schouder en aanvaardde onmiddellijk de terugtocht. Dit werd de bandieten schijnbaar toch te bar, want nu knalden er van de hoogte weer een paar schoten. En voor Bob zijn veilige schuilplaats kon bereiken, voelde hij een schok in zijn linkerarm, die plotseling als met lamheid geslagen werd, zodat hij de gewonde bijna vallen liet. Met inspanning van al zijn krachten wist hij hem echter vast te houden.... nog een paar passen.... dan liet hij zich neerzinken achter het beschuttende rotsblok. Even lei hij de Indiaan neer, omdat een snerpende pijn in zijn arm hem daartoe noodzaakte. Doch hij begreep, dat hij hier niet kon blijven, en, de tanden op elkaar zettend, begon hij de terugtocht, terwijl hij de gewonde half droeg, half achter zich aan trok.
De zorgzame Jim had gemerkt, dat Arendsoog getroffen
| |
| |
moest zijn, en hij kroop hem tegemoet. Met een zucht van verlichting liet Arendsoog weldra de zorg voor de Indiaan aan zijn trouwe knecht over. Nu kwamen ze ook vlugger vooruit, al werd de pijn in Bobs arm voortdurend heviger.
‘Nu laat mij eerst eens naar je arm kijken,’ zei Jim, zo gauw ze de anderen weer bereikt hadden.
‘Nee, eerst die arme kerel daar,’ streefde Arendsoog tegen.
‘Daar zorgen zijn makkers wel voor.’
Inderdaad was Grijze Beer op dit moment al bezig, de
| |
| |
gewonde Indiaan te onderzoeken. Het bleek, dat de man lelijk geraakt was. Hij had een schotwond in de borst, en door de val van zijn paard was zijn rechterbeen op twee plaatsen gebroken.
Arendsoog kwam er beter af.
‘Een vleeswond,’ constateerde Jim. ‘Daar ben je gauw weer van af. Ik zal het maar voorlopig verbinden. Straks, als we thuis zijn....’
‘Wat?!’ riep Arendsoog uit. ‘En die kerels dan....’
‘Laat die maar gaan! Die krijgen we later wel.’
‘Dank je wel! Als wij terugtrekken, komen ze ons achterna....’
‘Hm! Ben je daar ineens zo bang voor?’
‘O,’ zei Arendsoog, ‘ik weet wel, dat wij in de meerderheid zijn. Maar je voelt toch wel, dat ze ons niet zullen aanvallen. Wel blijven ze ons natuurlijk zo dicht mogelijk op de hielen. En ik heb ze niet graag zo vlak bij huis. Ze mochten mijn schuilplaats eens ontdekken.’
‘Daar heb je gelijk in,’ moest Jim toegeven. ‘Maar wat dan?’
‘Ze moeten, kost wat kost, uit de pas verjaagd worden, en zo lang zullen we ze nazetten, dat het niet meer in hun hoofd zal opkomen, ons achterna te gaan. Als we ze tenminste voor die tijd niet te pakken krijgen.’
‘Laat ik dan eerst je arm wat beter verzorgen,’ zei Jim.
Nog was hij hiermee bezig, toen een kreet van een der Indianen, die de pas in het oog hield, hen deed opzien.
‘Opschieten, Jim!’ riep Arendsoog. ‘Ze gaan er vandoor!’
Inderdaad zagen ze plotseling enkele ruiters wegrijden. De Indianen waren al opgesprongen en renden naar hun paarden.
| |
| |
‘Kijk uit!’ schreeuwde Arendsoog hen na. ‘Er zijn er een paar achtergebleven!’
Zijn woorden werden onmiddellijk bewaarheid, want eensklaps vielen er weer een paar schoten. Er bleef niets anders over, dan te trachten, onder dekking van de rotsen naderbij te komen. De bandieten trokken zich verder in de pas terug. Langzamerhand verflauwde hun schieten, om eindelijk geheel op te houden. Arendsoog durfde zijn mannen echter nog geen bevel te geven, de pas te bestormen, vrezende, dat ze in een hinderlaag zouden lopen. Ze kropen dus voort, tot ze de pas geheel bereikt hadden. Toen bleek, dat de kerels verdwenen waren. In looppas ging het nu terug naar de paarden, en de achtervolging werd voortgezet. Twee Indianen bleven bij de gewonde achter.
‘Daar hebben ze ons lelijk te pakken!’ zei Arendsoog. ‘Op zo'n manier krijgen ze een flinke voorsprong.’
‘Zouden we het maar niet opgeven,’ stelde Jim voor, bezorgd voor de wond van zijn jonge meester. ‘Ze zijn nu toch verdwenen.’
‘Ik wil weten, waar ze gebleven zijn!’ hield Arendsoog koppig vol. ‘Wie weet, verschuilen ze zich ergens in de buurt, om ons straks weer achterop te komen.’
Het viel niet mee, het spoor te volgen op de harde rotsgrond, maar de Indianen hadden scherpe ogen, en velen waren meesters in het sporen lezen. De weg daalde, en na verloop van tijd bereikten ze de prairie weer. Arendsoog haalde zijn kijker te voorschijn, en onderzocht de omtrek. Plotseling slaakte hij een kreet.
‘Ze verdwijnen net aan gindse bosrand. Laat ze nu voorlopig maar gaan. Misschien maken ze een omtrekkende beweging, maar dan zijn wij ze toch te vlug af.’
Dan wendde hij zich tot Grijze Beer.
| |
| |
‘Mijn rode broeder kan terug gaan naar zijn dorp, maar hij moet voorlopig waakzaam blijven. De mogelijkheid bestaat, dat ze vannacht terugkomen.’
‘Wat doen wij?’ vroeg Jim.
‘Wij gaan hiervandaan regelrecht naar huis. Ik weet hier een pad, dat ons vlak bij het Arendsnest brengt. Kom mee!’
--------------------
In het bos aan de overkant, aan de oever van een beek, zaten Moulders en zijn mannen, en Jim Baker verzorgde een lelijke wond aan zijn hand.
‘Ik dacht, dat het zo gemakkelijk zou gaan?’ mopperde hij.
‘De zaak is verraden,’ zei Moulders. ‘Dat kan niet anders’.
‘Dus,’ vroeg Charley, ‘dan moet er een verrader onder ons zijn?’
‘Ik hoop van niet,’ zei Moulders, en er lag een bedekt dreigement in zijn stem.
‘Ik houd het er voor,’ meende een van de anderen, ‘dat we zijn afgeluisterd.’
‘Door wie dan?’ vroeg Moulders schouderophalend. ‘We hebben toch goed genoeg onze maatregelen genomen? Wie zou ons kunnen beluisteren?’
‘Och, dat weet je niet. Van buiten af....’
Moulders stond op en rekte zich uit.
‘Hoe het ook zij,’ besliste hij, ‘deze poging is mislukt. Maar dat wil nog helemaal niet zeggen, dat ik het opgeef, het goud van Arendsoog te pakken te krijgen. En als daarbij die melkmuil zelf me in handen zou vallen, dan zal me dat een buitengewoon feest zijn. Alleen voor hem zal het geen feest zijn....’
De anderen, ruwe bandieten, die ze toch waren, huiverden even, toen ze de gelaatsuitdrukking van deze schurk zagen.
|
|