| |
| |
| |
III. Een Complot
Op zekere dag stapte voor de bar in Mining-Valley een man van zijn paard, dat evenals hijzelf overdekt was met stof en modder van een blijkbaar lange reis.
De barhouder was de eerste, die hem herkende.
‘Hallo, Fred! Dat is lang geleden....’
‘Hallo!’ was het korte antwoord. ‘Geef me wat te drinken, John.’
De barhouder vulde een glas, schoof het den man toe. Dan boog hij zich vertrouwelijk over de toonbank.
‘Waar heb je al die tijd gezeten?’
‘O, hier en daar en overal.’
Ondertussen waren enkele anderen naderbij gekomen.
‘Wat zie ik!’ riep er een uit. ‘Als dat Fred Moulders niet is....’
‘Fred Moulders in eigen persoon!’ sei een ander.
‘Wat voert je hierheen?’ vroeg een derde nieuwsgierig.
‘Dat gaat je niks aan!’ kreeg hij ten antwoord.
De meeste barbezoekers hielden zich afzijdig. De naam van Fred Moulders was wijd en zijd berucht, en ofschoon er onder hen weinigen waren, die niet het een of ander op hun kerfstok hadden, wilden ze toch liever niet, uit vrees voor eventuele gevolgen, in één adem genoemd worden met zulk een man.
‘Heb je een kamer voor me?’ vroeg Moulders aan den barhouder.
‘Zeker!’ antwoordde deze gedienstig, wel zorgende, dat hij zo veel mogelijk een ieder tot vriend hield.
Hij ging den man voor en wees hem een hokje, waar een ijzeren ledikant en een wrakke wastafel stonden, welk vertrek hij met de weidse naam van ‘logeerkamer’ betitelde.
| |
| |
Zo gauw Moulders met hem alleen was, zei hij, omzichtig rondziende:
‘Vertel me eens, zijn er hier nogal betrouwbare kerels onder?’
De barhouder krabde zich nadenkend het hoofd.
‘Daar heb je Jim Baker, en rooie Charley....’
‘Is die hier?’ vroeg Moulders verrast. ‘Als je meer van zulke weet. Die heb ik juist nodig.’
‘Tja.... 'ns kijken.... Ik denk, nog een stuk of vier.... Die zijn dan ook te gebruiken.... Nou ja, van die halfbakken lafbekken zijn d'r genoeg....’
Moulders maakte een afwerend handgebaar.
‘Nee, die niet. Die zijn in staat, ieder plan te verraden, als dat in hun kraam te pas komt. Weet je wat, zie die kerels op te zoeken, en stuur ze bij me boven.’
De barhouder deed zijn best, en na een uur zaten er zes ruw uitziende kerels samengeperst in het nauwe hok, waar men spoedig de rook wel snijden kon. De whiskyfles ging druk van hand tot hand. Moulders zorgde wel, een gulhartig gastheer te zijn.
‘Ik heb gehoord, dat hier de buurt zo'n beetje onveilig wordt gemaakt door een melkmuil, die ze Arendsoog noemen,’ leidde Moulders de zaak in.
De anderen zaten opeens recht. Duidelijke vrees sprak uit hun ogen.
‘Zo'n beetje?’ fluisterde er een. ‘Zeg, Fred, als je het over hem wilt hebben, spreek dan zo zacht mogelijk! Zo'n beetje! Man, het leven wordt ons tegenwoordig tot een hel gemaakt door dien kerel! Niks kun je meer uithalen, of je bent er ogenblikkelijk bij. Hij komt, op een avond, of soms 's nachts, en pikt je d'r uit. En na een paar dagen heb je je vonnis al te pakken, want hij zorgt ook wel, de nodige bewijzen bij de hand te hebben.’
| |
| |
‘Geheime politie dus?’ vroeg Moulders.
‘Ze zeggen van niet. Hij moet het allemaal op zijn eigen houtje doen. Wel werkt hij met de politie samen. Als het nodig is, komt hij met de politietroepen....’
‘Nou,’ onderbrak Moulders, ‘het is juist over hem, dat ik het wou hebben. Ik heb zo het een en ander vernomen. Ik sprak een tijd geleden Bill Sanders. Is die niet hier?’
De mannen keken elkaar aan.
‘Bill zit in de gevangenis in Blue-Hill,’ antwoordde Jim Baker.
‘Wat?!’ riep Moulders uit, terwijl hij verschrikt opsprong. ‘Onmogelijk! Die was zo buitengewoon handig....’
‘Arendsoog was handiger,’ zei Jim Baker.
‘Alweer Arendsoog!’ mompelde Moulders, terwijl zijn vuisten zich balden. ‘En toch.... Luister eens goed, jongens. Ik ben hier gekomen met een bepaald doel. Hoe ik het weet, gaat je niks aan, maar het is me bekend, dat Arendsoog er goed bij zit.’
‘Arendsoog?’ vroeg er een verwonderd. ‘Waar zou....’
‘Goud!’ fluisterde Moulders.
De ogen van de kerels begonnen te gloeien als bonken vuur.
Goud!!!
Dat woord electriseerde hen! Voor goud deden ze alles. Goud had hen getrokken naar Mining-Valley, goud dreef hen, de onmenselijkste misdaden te begaan, goud....
‘Zou 't werkelijk....’ zei er een.
‘Je kunt van mij aannemen, dat het waar is,’ vervolgde Moulders. ‘O, hij delft het zelf niet, hoor! Hij wordt de Vriend der Roodhuiden genoemd, maar zij zijn ook zijn vrienden. En hij kan er gemakkelijk een paar vinden, die in zijn dienst dat werk willen doen, misschien tegen een belachelijk laag loon. En hij vaart er wel bij.’
| |
| |
‘Maar dat klinkt....’
‘Ongelofelijk, hè?’ vulde Moulders aan. ‘En toch is het waar. Denk nou eens even na. Hoe kan hij het leven houden, als hij niet, of bijna niet anders doet, dan achter jullie aan te zitten.’
‘Dat is waar,’ gaven ze toe.
‘Maar,’ opperde er een, ‘hij zal toch ook wel aardige premies opstrijken veer al die aanhoudingen. Ik weet bijvoorbeeld, en jullie ook, jongens, dat er een prijs van duizend dollars was gezet op het hoofd van den dader van de laatste overval op de postkoets, waar Bill Sanders voor gepakt werd.’
‘Goed, maar niet op alle aanhoudingen staan prijzen, en het leven is hier duur....’
‘Ik geef toe,’ zei Jim Baker, ‘dat hij nog een andere bron van inkomsten moet hebben. Maar zou hij er niet een ranch op na kunnen houden?’
‘Een enigszins uitgebreide ranch, en die moet hij dan toch hebben, kun je op den duur niet verborgen houden, en ik heb gehoord, dat niemand weet, waar Arendsoog woont.’
‘Ik ben wel eens op onderzoek uitgeweest,’ zei er een. ‘Ik heb vroeger van een Indiaan het sporen zoeken geleerd. Twee dagen lang volgde ik het spoor van Arendsoog, en ik dacht al in de buurt te zijn, en toen was het verdwenen. Het leek wel, of die kerel ineens de lucht was ingegaan.’
‘O, ik heb het ook al eens geprobeerd,’ viel Jim Baker in. ‘En het is mij ook radicaal mislukt.’
Moulders lachte schamper.
‘Fijne kerels zijn jullie! Laten zich door zo'n melkmuil in de luren leggen! Nou, ik verzeker jullie, dat ik wel te weten zou komen, waar hij woont. Maar dat is mijn bedoeling niet eens! Ik wil alleen weten, waar dat mooie goudmijntje van hem is....’
| |
| |
‘Hoe wou je dat....’ begon Charley.
‘Dat zal ik je vertellen.... Kom hier!’
De koppen schoven dicht bij elkander.
‘We moeten zien, Arendsoog te pakken te krijgen.’
‘Ha!’ gromde Jim Baker. ‘Had ik hem maar hier!’ En hij toonde zijn grove knuisten. ‘Ik zou hem....’
‘Jij zou niks!’ weerde Moulders af. ‘Want als je dat deed, zou je juist mijn hele plan bederven.’
‘Maar hoe wou je hem dan in handen krijgen?’ vroeg Charley.
‘Dat komt dadelijk wel. Luister eerst eens verder. Ik ken enkele van die fijne, geniepige Indiaanse martelingen, en ik ben van plan, die eens te gaan toepassen op Arendsoog, om van hem te weten te komen, waar zijn goudmijnen zijn.’
‘En dan?’ zei er een. ‘Denk je dan, dat je het gewonnen hebt? Meen je, dat Arendsoog maar stil zal toelaten, dat wij bezit daarvan nemen?’
‘Als hij dan nog in leven is, zeker niet,’ grijnsde Moulders. ‘Maar je snapt toch zeker wel, als hij ons bij de mijn gebracht heeft, dat hij dan....’
De anderen begrepen het veelzeggende gebaar, dat hij er bij maakte.
‘Aangenomen, dat het je zal lukken,’ zei Charley, ‘ofschoon ik voor mij nog niet zo direkt geloof, dat Arendsoog zal zwichten voor een paar martelingen, moet ik toch eerst eens van jou horen, hoe je hem in handen denkt te krijgen.’
‘Ik verzeker je,’ antwoordde Moulders, ‘dat hij zal toegeven. Er is nog geen blanke geweest, die het uithield. Nou ja, ze mogen zwetsen in mooie boekjes, dat er zulke blanken zijn, maar dat is allemaal onzin. En ik heb een schitterend plan in elkaar gezet, om hem te pakken te krijgen. Maar eerst dit: weten jullie, waar die Indianen van hem wonen?’
| |
| |
‘Dat is te zeggen,’ begon Jim Baker, ‘er zijn er zoveel, die je de Indianen van Arendsoog zoudt kunnen noemen. Ze wonen nogal verspreid.’
‘Doet er niet toe,’ vervolgde Moulders. ‘Hij komt het dan toch wel te weten. We gaan namelijk zo'n Indianendorp overvallen, en zetten daar eens flink de boel op stelten. Dat er wat gewonden of doden vallen misschien, hebben ze aan zichzelf te wijten, als ze zich verweren. Als we terug zijn hier in Mining-Valley, dan moet er een van ons flink gaan opscheppen, over wat hij gedaan heeft. Maar hij mag de namen van de anderen niet noemen. Tien tegen één, dat Arendsoog komt, om hem weg te halen. De anderen zorgen, in de buurt te zijn, verdekt opgesteld natuurlijk, en volgen Arendsoog van nabij. Waar hij ook heen mag gaan, vroeg of laat zal hij wel in onze handen vallen.’
‘Maar kunnen we dat dan niet direkt doen, als hij vertrekken wil?’ vroeg er een.
‘Nee, dat zou teveel opschudding geven. En bovendien is het beter, dat niemand weet, wie er in betrokken zijn, als Arendsoog spoorloos verdwijnt. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. Misschien heeft hij hier vrienden. En dan zijn daar nog de Indianen....’
‘Die rode honden!’
‘Onderschat ze niet, als hun woede eenmaal is opgewekt!’ waarschuwde Moulders. ‘Daar zou ik je aardige staaltjes van kunnen vertellen.’
‘Fred heeft gelijk!’ zei Charley. ‘Ik weet er van mee te praten. Maar, om op de zaak terug te komen: wie moet degene zijn, die zich door Arendsoog laat pakken? Want dat is zo'n pretje niet! Veronderstel, dat het mislukt....’
‘Mislukken kan het niet. Maar, in ieder geval, die risico moeten we dragen. Is er niemand van jullie, die....’
| |
| |
‘Dank je hartelijk!’ lachte Charley, en de anderen voelden er evenmin voor, de kans te lopen, door Arendsoog aan de politie te worden overgeleverd voor mishandeling of moord op Indianen.
‘Dan zal het lot moeten beslissen,’ zei Moulders. ‘Zijn we het daarmee eens?’
‘Waarom doe je het zelf niet?’ kwam een van de kerels. ‘Jij bent toch met het plan op de proppen gekomen?’
‘Hoor eens hier,’ zei Moulders nijdig, ‘als ons plan slaagt, delen jullie dan niet mee in de winst? Nou, dan zijn we ook allemaal gelijk, als het de gevaren betreft, die er aan verbonden zijn.’
‘Fred heeft het bij het rechte eind!’ besliste Jim Baker. ‘We moeten loten.’
Onwillig stemden de anderen toe, in stilte nopend, dat het lot hun gunstig mocht zijn.
‘Laat de kaarten het uitwijzen,’ stelde er een voor.
‘Dank je, Duncler!’ riep Charley uit. ‘Jij bent me te gewiekst met de kaarten!’
‘De dobbelstenen zullen beslissen,’ zei Moulders.
‘Goed, maar dan zal John er een paar brengen,’ antwoordde Charley.
‘Ik heb er anders wel een paar bij me,’ zei Moulders.
‘We nemen niemands kaarten, en we nemen niemands stenen.’
‘Vertrouw je me soms niet?’ Moulders hand ging langzaam in de richting van zijn pistoolholster.
Maar Charley was iets vlugger. Zijn vingers waren zo dichtbij, dat ze de kolf van zijn revolver konden strelen.
‘Net zover, als ik je zie,’ antwoordde hij op de vraag van Moulders.
Een ogenblik zagen de mannen elkaar scherp aan, en de
| |
| |
anderen keken ademloos toe, schoven alleen wat opzij, om niet door eventueel rondvliegende kogels getroffen te worden. Dan haalde Moulders de schouders op en met een lachje zei hij:
‘Laten we geen ruzie maken. Het is mij om het even, wie de stenen levert.’
Een ging er naar beneden, en na een poosje verscheen John met de leren beker met dobbelstenen en een nieuwe fles whisky.
Charley wierp het minst aantal ogen, en hij moest met verbeten woede het lachje van leedvermaak aanzien, dat om Moulders' mondhoeken speelde.
‘Veel geluk!’ lachte Jim Baker. ‘En laat je niet teveel op je kop zitten door Arendsoog!’
De mannen stonden op, om naar beneden te gaan.
‘Morgenochtend trekken we uit,’ zei Moulders. ‘Zorg, tijdig hier te zijn, en.... goed gewapend!’
‘Daar kun je op rekenen!’ verzekerde Jim hem. ‘Er zijn Indianen bij, die hun huid duur zullen verkopen.’
---------------------
| |
| |
Toen de duisternis begon te vallen, gleed er van het dak boven het logeervertrek van Moulders een donkere gedaante. De mocassins maakten nauwelijks een gerucht, toen de Indiaan met een lenig sprongetje op de grond terecht kwam. In de schaduw der hutten blijvend, sloop hij het dorp uit. In een bosje stond zijn paard vastgebonden. Hij slingerde zich op de rug van het dier, en was even later in de nacht verdwenen....
|
|