II. Het Arendsnest
‘Mijn jongen, ik voorzie, dat je nog eens in ernstige moeilijkheden zult raken door die dolle waaghalzerijen! Waarom laat je toch die dingen niet en blijf je niet bij ons. Er is hier toch ook nog genoeg te doen?’
Arendsoog stond tegen de deurpost geleund en staarde somber voor zich uit.
‘Moeder, u weet, dat ik, toen vader stierf, vermoord door zo'n troep van diezelfde schurken, bij mezelf het voornemen heb gemaakt, om me in dienst van de politietroepen te stellen en zoveel mogelijk andere vreedzame ranchers tegen dergelijke misdadigers te beschermen....’
‘Mijn kind,’ de stem der vrouw beefde, ‘ik heb me al zo dikwijls afgevraagd, of geen enkele wraakgedachte ....’
‘Geen enkele, moeder! Op mijn woord van eer! U weet ook wel, dat er van al die schurken, die vader vermoordden, niet één door mijn toedoen zijn gerechte straf heeft gekregen. En toch hebben ze die straf voor en na ontvangen.... op één na....’
‘Fred Moulders. Ik weet het, jongen.... En juist voor hem ben ik het meeste bang! Wacht je voor hem! Fred Moulders heeft een dodelijke haat gezworen aan ons allen, en zeker zouden je zusje en ik....’
‘Ja moeder, wij kwamen nog maar juist bijtijds, om u te ontzetten! Ik zie u nog staan voor het schietgat in onze farm, bij vader, die daar op de grond lag, en ik weet nog, dat het eerste, wat me opviel, was, u, onze zachte moeder, daar te zien met de nog rokende buks in de hand....’
‘Ik moest onze kleine Ann verdedigen,’ zei de moeder eenvoudig.