Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
Ada Negri.Fatalità. 1893. Tempeste. 1896. Milano. Fratelli Treves.Het dorp heet Motta-Visconti. Het ligt aan de Ticino, een zijrivier van de Po, en als de Milaansche jagers in het najaar uitgaan, dan zien zij het liggen, zoo geheel vergeten tusschen de wild-rijke bosschen die zich langs den oever uitstrekken. Een slijkerig erf scheidt het huis van den weg, en als ge u gewaagd hebt door den modder, waarin eenige eenden rondploeteren, dan moet ge twee uitgesleten baksteenen treden opstappen om te kunnen kloppen aan een verveloozè deur. Zijt ge eenmaal binnen, dan vindt ge in een maar flauw verlicht vertrek twee vrouwen bijeen. Ja, 't is er maar half licht, want glas-ruiten zijn duur, papier is veel goedkooper en even practisch, meent de eigenaar, en de onderwijzeres die dit vertrek gehuurd heeft, kan geen hooge eischen stellen. 't Is een jong meisje met bleek gezicht en wonderlijke oogen, die u groot donker tegenpeinzen. Zij woont hier samen met haar moeder, die vroeg-oude krom-gewerkte burgervrouw met het witte hoofd. Hoe primitief is al het huisraad! Het beste meubel is een groote boekenkist, die tevens tot rustbank dient. | |
[pagina 223]
| |
En naar dit nederig verblijf, naar die onderwijzeres aan de volksschool in het dorp, waarheen noch trem noch spoortrein voert, vinden sedert eenige jaren een menigte brieven, boeken, couranten en bezoekers hun weg. In de Illustrazione Popolare waren verzen verschenen, die de verbazing, de belangstelling, de bewondering wekten van velen in Italië en een gedeelte van het buitenland. Dat was iets nieuws, iets vreemds! Als poëzie naar den vorm zeker niet altijd onberispelijk, als kunst niet academisch, maar in elk geval heel bizonder. En men begon te vragen van wie wel die stem was, die zoo luid, zoo geestdriftig en soms zoo klagend schril opklonk met een geheel eigen geluid. Men zocht en men vond haar - Ada Negri, als verscholen in dit landelijk dorp, jong, bleek en arm. Arm?.... Haar moeder zal het misschien ontkennen. Zij zal méer wenschen voor haar kind, haar trots, haar glorie, - háar Ada, die al de schatten der wereld waard is, maar àrm zijn ze niet meer. Zooals gij ze nu ziet, hebben zij weelde samen, vergeleken bij vroeger. Vroeger.... Toen Ada's vader, een werkman, gestorven was in de groote zaal van het Hospitaal te Milaan, bleef de weduwe met haar kind broodeloos achter. Zij trok toen naar Lodi waar zij werk zocht en vond in een fabriek, zwaar zielen lichaam-slijtend werk. Maar het stelde haar in staat de kleine Ada, die zoo vlug was, te laten leeren. Haar dochtertje mocht niet voor fabrieks-arbeid opgroeien. En vijftien jaar lang heeft de moeder onafgebroken gearbeid aan de toekomst van haar kind. Ada werd grooter in een vochtig huisje te midden van het ruw bestaan en de dagelijksche zorgen der fabrieks-arbeiders. Door-en-door kent zij hun leven, want zij heeft ellende van allerlei aard met hen doorleefd. Toen zij volwassen werd en | |
[pagina 224]
| |
zich bewust van haar heerlijke gaven, begreep zij tevens wat zij daarmee doen moest. Zij moest ze gebruiken voor haar volk: háar armoe-lijdend volk. Zij blijft zich aan hun nooddruft zoo verwant voelen, dat zij zich daarvan niet zou kunnen, maar ook niet zou willen losmaken. Luister hoe zij dit zegt in de inleiding tot haar eersten bundel, in het gedicht Fatalità, Noodlot. ‘Vannacht zag ik aan het hoofd-einde van mijn bed een afschuw-wekkende gedaante. In haar oog een flikkering en in haar gordel een dolk. Ik werd bang. Zij zeide: Ik ben het Ongeluk. Vreesachtig kind - nooit zal ik u verlaten. Of ge gaat tusschen struiken of bloemen: overal zal ik u volgen. En ik snikte: O, ga heen! Maar stil bleef zij staan, dicht naast me. En zij sprak: Daarboven staat het geschreven. Een bloem van somberheid zult gij zijn, een bloem aan een cypres, een bloem in de sneeuw, een bloem op een graf, een bloem van misdaad wellicht. Daarboven staat het geschreven. Met een kreet rees ik op: Ik wil de hoop blijven behouden die mijn twintig jaren vóorglanst, ik verlang naar de zalige siddering der liefde, ik wil den kus van het genie, van het licht. O, rampzalige, ga heen! Zij sprak weer: De roem schittert alleen voor wie lijdende en bloedende schept. Alleen de smart kan aan de idee de goddelijke vlucht verleenen. Alleen aan wie durft strijden blijft de victorie. Ik antwoordde haar: Blijf!’
Nadat zij zich eenmaal een maatschappelijke betrekking verworven had, was haar eerste werk haar moeder vrij te maken. Van Lodi zijn ze samen getrokken naar Motta-Visconti. Haar vertrek uit de omgeving harer jeugd heeft | |
[pagina 225]
| |
haar echter niet ontheven van de taak, zichzelf opgelegd, om op te komen voor allen die lijden onder de wanverhoudingen der maatschappij. En zij heeft ze bezongen, de kleinen, de onbekenden; zij is opgestaan als dichteres der democratie, en het vreemd, wild, hartstochtelijk geluid van haar stem heeft harten doen trillen, die nog nooit gevoeld hadden wat daar geleden wordt diep achter hun o zoo begrensden horizon! Haar verzen sloegen in. Zij troffen door hun ernst en overtuigende oprechtheid. De bundel Fatalità, waarin zij haar eerste gedichten verzamelde, is gelezen door honderden wereldlingen, die nimmer aandacht wijdden aan de artikelen over volksbelangen in de dagbladen, die nimmer socialistische brochures of tijdschriften hadden ingezien. Hij is te vinden in het boudoir der mondaine, zoowel als in het woonvertrek van den ontwikkelden Italiaanschen werkman. En op dien eersten bundel is in Januari '96 een tweede gevolgd, Tempeste, Stormen, opgedragen aan haar moeder. Haar moeder heeft al haar liefde en vereering, en hoe verklaarbaar dit zij, als we rekening houden met de offers aan haar kind gebracht, moeten we toch niet vergeten dat er tusschen moeder en dochter een groot verschil van ontwikkeling bestaat. De oude burgervrouw die haar leven in grof werk sleet, is in ontwikkeling ver de mindere. Hier en daar vinden we tusschen de verzen herinneringen aan Ada's jeugd. Het verleden wordt daar opgesierd door poëzie. Met liefde denkt ze dan terug aan de schamele, maar zindelijke vertrekjes waar ze met haar moeder woonde, waaraan nu en dan een paar veldbloemen een feestelijk aanzien gaven: spreekt ze van haar eigen bedje, waar een enkele maal, als ze niet slapen kon, haar moeder zacht zong om haar te sussen. Zij ziet dit alles nu in het eigenaardig waas, | |
[pagina 226]
| |
waarmee elk zijn jonkheid vermooien kan, hoe ellendig die in werkelijkheid geweest zij. Maar Ada's jeugd was niet ellendig. Zij voelde altijd de zorg van haar moeder als iets veiligs om zich heen. En wanneer ze nu aan dien tijd terug denkt, dan knielt ze bij de oude vrouw neer en laat het hoofd op haar knieën rusten en voelt de bevende krom-gewerkte vingers zacht streelen over heur haar. En zich nog altijd kind voelend, eenzaam, smeekt ze haar toch niet van haar weg te gaan - nog altijd is ze haar alles. Als haar ziel soms zoo bang, zoo verschrikt is, dan heeft ze dien lieven duldenden blik, en den zachten druk dier gerimpelde handen zoo noodig!.... Een andere herinnering aan haar jeugd is de oude kerk, waarin ze als kind zoo graag vertoefde. Van de gelige wanden zagen de zoete middeneeuwsche madonna's in naïveteit op haar neer, terwijl de donkere schim van een priester onhoorbaar over de zerken zweefde. Nog altijd ruikt ze een eigenaardigen geur, als van verwelkte rozen en viooltjes, in de stilte van dat heel oude. Dag en nacht brandde er een kaars op het altaar, als een onstilbaar verlangen. Naar de rust, naar den vrede van dat verblijf snakt ze soms terug, als het leven haar zéer doet, als ze veel zou willen vergeten. Nog spreekt er iets anders uit haar beide bundels. Ada Negri is een echte lyriste, en heel haar leven zingt uit haar verzen: een aaneenschakeling van stemmingen. Haar bleek gezicht met de groote zwarte oogen, met het edele voorhoofd, omgolfd door donkerbruin haar, heeft de aandacht getrokken, en er zijn jonge mannen tot haar gekomen om te spreken van liefde. Maar zij vreest de liefde, de teederheid. Die zal haar week maken, haar afleiden en ontrouw doen worden aan haar roeping. Zij heeft iets grootsch te doen, en daarom is voor | |
[pagina 227]
| |
haar het gewone geluk der menschen niet weggelegd. En toch.... Is zij niet echt vrouwelijk jaloersch op de mooie blondine, die zoo duidelijk haar voorkeur toont voor dien éene, dien ook zij zoo graag naderen ziet? Verschillende bladzijden in beide bundels getuigen van een innerlijke worsteling. Haar leven is zoo eenzaam, het heeft zoo weinig genot, - en daarom moet zij zoo sterk zijn. En ondanks zichzelve benijdt zij een jong vrouwtje haar gezellige woning, benijdt zij haar den man - het kind. Vooral het laatste! Want de liefde die aan het leven van haar moeder een grootsche wijding gaf, leeft ook in haar als een krachtig instinct, en aandoenlijk naïef geeft ze uiting aan haar groot begeeren. ‘O haar kind! Haar zoon! Zij zou hem te veel liefhebben; maar zij kan niet laten te verlangen naar hem, die nog sluimert in den diepen nacht van het ongeschapene, in het mysterie der droomen. O bemind te worden door den man van haar liefde, van zijn lippen den liefde-kus te ontvangen en hem een kind te geven!’Ga naar voetnoot1) In al haar neigingen blijft ze de democrate, het volkskind. Haar kinderenliefde doet haar den kleinen bedeljongen op de straat een kus op de ingevallen wang drukken, en als zij staat tusschen twee jongelieden, van wie zij weet dat beiden haar liefhebben, dan vraagt ze zich af: ‘Waarom?’ ‘De eene is beschaafd, met talenten, een goed uiterlijk en rijkdom begiftigd. Hij is een dichter, die zijn mooiste verzen | |
[pagina 228]
| |
wijdt aan haar. Al zijn liefde, zijn kunst, zijn roem wil hij haar geven.’Ga naar voetnoot1) ‘En de ander is eenvoudig, heeft geen mooie woorden, durft haar bijna niet van zijn liefde spreken. Alleen in zijn blik kan zij zijn bewondering zien. Hij is stug en in zichzelf gekeerd.’ ‘Waarom zou ze hem de voorkeur geven?’ Wij behoeven niet te twijfelen of het is de ruw-krachtige zoon uit het volk, dien wij telkens en telkens weer met zijn zwarte haren, donkere oogen, breeden nek en gespierde armen zien oprijzen uit haar verzen. Als er nog een ander tot haar komt, spreekt zij dien aldus toe: ‘Ge wilt dat ik u liefheb?.... Maar zeg me dan: Weet ge wat lijden is, wat strijd is, en verlangen naar 't ideaal? Kent gij de nachten zonder slaap, de nachten van denken? Hebt gij uw jonkheid gewijd aan een hoog en heilig doel? Ge zwijgt? - o, ga dan heen! Als gij dood-moede tot mij kwaamt, maar met den hoogmoed van den arbeid op uw gezicht, met gloed in uw oogen; als ge een plebejer waart, met sombere kracht u verheffend boven het verknoeide weelde-geslacht, - dan zou ik u liefhebben.’ Toch komt ook eindelijk voor haar het uur. Dan voelt zij haar hand, die zonder beven het van geestdrift óver-bruisend lied kan neerschrijven, trillen als een bange vogel in de forsche hand van den held harer ziel. Dan voelt zij haar geheele menschelijkheid wakker worden onder zijn blik. Dan bezwijkt in haar voor een wijle de onversaagde strijderes; | |
[pagina 229]
| |
voor hem wordt ze een zachte, weekhartige vrouw, gebenedijde door zijn liefde.
‘Hier... met u, met u alleen. Laat mij, laat mij aan uw hart uiten al mijn zoolang verkropte snikken, al mijn verdriet en verborgen verlangens.... Ik wil schreien. Aan uw bevende borst laat mij, laat mij neerleggen het vermoeide hoofd, als een schuw vogeltje onder den vleugel, als een geplukte nijgende roos.... Ik wil rusten. Op uw jong voorhoofd, o laat mij de gloeiende, trillende lippen drukken, laat me u het éenige woord toefluisteren, dat bedwelmt in de verrukking van éen oogenblik.... Ik wil beminnen....’
Nu durft ze zich geven aan haar liefde-droom, al is het haar of ze voor dit groote geluk terugbeeft, of ze bang wordt onder zijn omhelzing. Zij herinnert zich zoovelen voor wie de liefde een noodlot werd. Zij ziet ze langs zich heen trekken in een langen, langen stoet, de door haar liefde of hartstocht ellendigen, die eens hoopten als zij, die geloofden als zij, die bleeke vrouwen met de smart-oogen. Het is of ze haar een ongeluks-profetie toefluisteren: ‘Ge zult het zien, ge zult het zien!’ Soms ook wordt ze zich bewust dat die liefde nooit haar hart geheel zal bezitten, en zij smeekt hèm, om toch niet jaloersch te worden, als die andere macht, de strenge, harde weer haar invloed zal doen gelden. Niet lang duurt haar geluk. De man, dien zij liefheeft, moet weg van haar naar over de zee. We hooren haar bang klagen over die scheiding. Hij wordt daar ziek, 't is haar of hij uit de verte om haar | |
[pagina 230]
| |
roept, maar haar moeder en haar plicht houden haar vast. Als de scheiding lang duurt, blijkt ze noodlottig te worden voor haar liefde. Eerst heeft al de pas ontwaakte hartstocht van haar primitieve natuur zich er tegen verzet. Doch als zij haast onder de foltering bezweken is, tracht zij te berusten, komt er reactie in haar, tracht zij zichzelve te overwinnen en eindelijk tot kalmte te dwingen. Dan stijgt uit haar ziel nog als een laatste klaaglijk geschrei: ‘O, keer nu niet meer terug! Blijf daar over de zee. Ik heb onze liefde gedood. Zij werd mij te groote kwelling... Zwijg nu eindelijk; zwijg! Mijn bloed stroomt weer kalmer. Ik kan weer slapen... Ik wil nu weven het lange weefsel van het vergeten, van renunciatie... Ik zou u wel willen haten, zooals ik eerst u heb liefgehad. Maar haat is onrust, en ik wil rust en stilte - groote stilte. Het is me of daar altijd nog diep in mij iets leeft, en schreit en snikt en om hulp roept - een zieke in doodsangst, die niet wil sterven!’ Welnu - de groote stilte komt in haar. Wat zij nu nog gevoelt, is iets zoo heel anders. Op een winterdag tuurt zij over het besneeuwde dorp en het eenzame veld, en haar stemming uit zich aldus:
‘Luchtig en geruischloos zwevende boven velden en wegen, valt de sneeuw. Speelsch danst de witte vlok in de hemel-ruimte, dan daalt ze op de vlakte, moede. Op daken en schoorsteenen, op hekken en in hoven, in duizend roerlooze gestalten, slaapt de sneeuw. In 't ronde is alles ruste; in diepe vergetelheid begraven, onverschillig zwijgt de wereld. Maar te midden van die onmetelijke kalmte keert het hart | |
[pagina 231]
| |
tot zijn herinneringen terug en denkt aan een half vergeten liefde.’
Met dat al is het voorbij. En wanneer er nog iemand haar komt spreken van liefde, dan roept zij hem toe: ‘Laat mij met rust’. Of wel zij denkt zich heel iets anders. Vóor zich ziet zij den weg dien zij op moet. Wie haar liefheeft, kan haar vergezellen als broeder, strevend naar hetzelfde ideaal. Zoo wil zij nu haar geliefde. ‘Kom met mij, in naam van de Smart. De bloem van een wilde plant, in de duisternis ontloken, zal ik u geven... Waar een overwonneling zucht, waar een verlaten kind huivert, waar besmettende ellende gist, daar zal ons huis zijn... Van schamele legers der ongelukkigen zullen wij een huwelijks-bed spreiden; de naamloozen en de weezen zullen onze kinderen zijn... Onze liefde zal die zijn van afgronden en bergtoppen, de nooit veranderlijke. Kom met mij - ik zal u zegenen... Bezwijken we vóor we onze taak volbracht hebben, - in een zonnestraal, in den glans van het oneindige, zullen we herleven...’ Zij wordt weer geheel zichzelf, niet twijfelend aan haar zelfstandigheid. Als vroeger kan zij weer zeggen: ‘Ik ben het ruwe kind uit de vochtige bouwvallige hut. Mijn familie behoort tot het veronachtzaamde, jammerlijke plebs, maar in mij leeft een onbluschbare vlam. Mijn schreden volgen beurtelings een satanischen dwerg of een biddenden engel. Mijn geest streeft over berg en vlakte, als Mazeppa op zijn rookend ros. Ik ben een raadsel van haat en liefde, van kracht en zwakheid. Het diep-donkere van den afgrond trekt mij aan, en de liefkoozing van een kind doet me ontroeren. | |
[pagina 232]
| |
Als door de deur van mijn armoedig kamertje de ellende binnentreedt, ik lach haar tegen; ik lach als alles mij weerstreeft of verlaat; ik lach in het vreugdelooze, troostelooze leven. Maar ik schrei om die oude bevenden en vermoeiden, die zonder brood zijn; ik schrei om de tengere, magere kinderen, - om al het ongeweten lijden. En als mijn hart te vol wordt van mijn snikken, dan slinger ik mijn ziel, die beeft in borst en keel, bij stukken uit in 't wilde vreemde lied...’ Zij wil nu weer onversaagd verder in de duisternis die haar omringt. Waarheen? Zij weet het zelf nog niet. Maar de nacht-spoken maken haar niet bang. Zij voelt zich weer sterk en kloek, weer geheel de ‘andere’. Zij voelt zich als een vogel met jonge sterke vleugels. Haar verzen zullen smartkreten zijn, scherp als pijlen. Op haar voorhoofd heeft de natuur een adelsmerk gegrift, daaraan zal zij trouw blijven. Zij kent haar roeping. ‘Zij gaat uit en klopt aan de poort der stad. Een stem van binnen roept: “Waar komt ge vandaan?” Zij antwoordt: “Uit veld en bosch!” “Wat drijft u naar hier?” De wil van het lot en een hevige stormwind. Doch ik breng u frischheid en zangen van verre. Mij is de vrijheid - de teugellooze vrijheid - het onbedwongen leven!... Mij bruist door de aderen het wilde bloed. Ik kom tot u, o Oude, ploeg en spade latend op het land. Wilt ge mij hebben: Zie - jong ben ik en sterk. Van de vochtige rijstvelden kom ik op de klagende roepstem der werklieden, en ik wil tot hen gaan in hun woningen. Een zonnestraal wil ik brengen in hun sloppen, en wat kleur op de bleeke ingeslonken kinderwangen. De geur van versch | |
[pagina 233]
| |
gemaaid gras en het getjilp van vogels zweeft om mij heen. Allen die ik ontmoet, rijken en armen, in pels of kiel, in lompen of pracht-toiletten,... breng ik een vrijen, een zusterlijken groet, het woord dat hart tot hart doet naderen, den lofzang van hoop en gerechtigheid: eeuwig als de zeeën en de woestijnen, als het zaad in de voren en der hemelen overgankelijke pracht.’ Is het niet of we Walt Whitman hooren? Ik noem den naam van dien Amerikaanschen dichterprofeet, omdat in sommige van Ada Negri's verzen zooveel van zijn geest leeft, een geest, nog zoo vreemd aan de kunst-poëzie van ons oude werelddeel. Het is iets nieuws, dat als een wonderlijke bezieling de dichteres als overweldigt, dat voor een wijle de kunst en de schoonheid en de harmonie als onderdrukt en beheerscht. Het verstand kan geen contrôle meer uitoefenen over al dat met ontembare kracht uit een totnogtoe verborgen bron opwellende, het is niet bij machte het te leiden. Een opsomming van onsamenhangende dingen, waartusschen het verband niet begrepen, maar alleen gevoeld moet worden, vervangt den door ons ook in verzen nog gevorderden logischen samenhang der deelen onderling. Het is als geestdriftig gestamel en geroep, dat we hooren, onbeheerscht, onvolkomen van uitdrukking, onmachtig tot kalmte, alsof het Nieuwe nog doelloos rondvliegt, beurtelings hemel en aarde, het grofst-materieele en het hoogst-geestelijke aanrakend met zijn wild kleppende, ongeschoolde vleugels. Hoor, hoe zij het haar overweldigend gevoel tracht uit te zingen in het gedicht Onsterfelijk: ‘Ik wil, ik wil leven, altijd twintig jaar zijn, de heerlijkheid van alle ruimten kennen door de vlucht van alle vleugelen; lachen, genieten, beminnen; | |
[pagina 234]
| |
ik wil de trotsche jonkheid met lichtgloed bedwelmen, luchtig als een veder, frisch als een grasspriet, doorzichtig als de zee. O Dood, ik stoot u terug! - Ik heb lief het vuur en het water, de gezonde aarde, bevrucht onder de kussen van den toovenaar Zon; titanen-smidse, waar rustelooze reuzenhamers van tallooze werkers neerbonzen met episch gedreun. Voor mijn lippen die de zachte, vredige koelten indrinken, voor het krachtige bloed dat mij brandt in de aderen, voor den kus en de begeerte; voor den ongedwongen dwazen lach, witte tanden ontblootend; voor die innerlijke kracht, mij bezielend tot grootsche toekomst-droomen; Voor al wat geboren wordt, voor alles wat hoopt, wat tusschen wolken en zielen een banier omhoog heft, wat een ideaal toelacht; wat op de aarde als een brandgloed schittert, wat strijdt en triumfeert, uitdooft en weer ontvlamt, - voor dit alles wil ik onsterfelijk zijn! Voor 's menschen heil en werk, zijn spieren en zijn zinnen, voor hersenen dorstend naar hoogere waarheden, voor de zaligste liefde; voor zoogende moeders, moegewerkte vaders; voor steden, bergen, bosschen, akkers, weiden, - voor 't goede gouden graan; Voor 't zwijgend offeren en 't godlijk dwalen, voor den sterken wil van den geest en het kloppen van het hart, voor beweging, klank en vlucht; ontboei ik, ontboei ik een breidelloozen, ontembaren zang, een halm in simplen groei, - krachtig als een man, en eeuwig als de zon! | |
[pagina 235]
| |
Lijden?.... lijden is leven: is de stomme duizeling, de schrikbre wellust, door den val verblind, omlaag, tot het diepste omlaag; is van den afgrond de gesmoorde stem vernemen; van edik zich verzadigen, bukken onder 't kruis en snikken: nimmer meer.... Dan in de duisternis een zwakken schijn ontwaren, opleven voor de hoop, voor 't licht, tot nieuwen moed, tot liefde en tot geloof; zich klemmen aan een koord, in 't bloedloos lichaam voelen 't gegolf en het gebons van 't versch geboren bloed, en als een vorst opnieuw verrijzen.
Ik stijg. Van de geloovigen, de vrijen, de sterken volgen mij de steile bergpassen over de scharen, der toekomst gewijd, en uit 't half-duister opwaarts naar de gouden glorie zwaai ik de vlam-banier en jubel de victorie van wie niet sterven kan!....’
Wat dunkt u? Gij hebt bedenkingen?.... Welnu, ik ook. Gij vindt het druk, woelig, onaesthetisch hier en daar misschien? Ik zal het u in het oorspronkelijke niet aanprijzen als model van academische poëzie. Maar gij zult toch niet ontkennen dat er iets grandioos' in is: ik hoop dat gij even als ik zult voelen dat er iets in klopt, iets door tintelt dat er waarde en wijding aan geeft. Wij moeten vooral bedenken wat er onder ligt. De wereld van kommer en nooddruft, waaraan dit lied ontstegen is, was zoo beroofd van bezieling, dat het als een herboorte lijkt, een opstanding tot nieuw leven. | |
[pagina 236]
| |
Is het niet aandoenlijk dit zingen, dit getuigen, dit geestdriftig zijn, dit gelooven en hopen - ondanks alles? Is deze poëzie niet een wilde bloem, ontbloeid in een poel vol bederf en besmetting, een vreemde bloem als de ziel der dichteres zelf? Daarbij - zij kan u zoo ten volle overtuigen dat het werkelijk geen lichtzinnigheid, geen oppervlakkigheid is die haar soms doet jubelen. Als met bloed en tranen zijn sommige verzen geschreven: de nood der armen krijt er u uit te gemoet. Om u de plaats te wijzen waar haar vader stierf, moet ze naar de Jozefs-zaal in het groote hospitaal te Milaan, maar nu gaat ze verder en brengt u naar de snijkamer waarin een dood lichaam ligt te wachten op het ontleedmes. En als de anatoom het lijk nadert met zijn instrumenten, laat zij den doode hem toespreken! ‘Weet ge niet wie ik was? Ik kende geen ouders, geen thuis, Maar ik heb dagen gekend zonder voedsel, En als een verstooten hond ben ik gestorven. Open nu mijn lichaam en zoek er naar het ontzettend geheim van den Honger. Open mijn borst en zoek er het verheven mysterie der Smart.’ Of wel - zij beschrijft den brand in de mijn, ontstaan nadat de mijnwerkers zijn afgedaald, en de afschuwelijke worsteling met den dood in die hel. Zij verheerlijkt den arbeid; zij zingt haar kloeken zang van spade en houweel als Whitman zijn zang van de houtkappersbijl; zij roept de stedelingen in den zomer naar buiten om de knellende kleederen, het stijve keurslijf uit te gooien en te werken op het land, in wind en zonlicht, om in den arbeid en den omgang met de goede, oude, onveranderlijke aarde | |
[pagina 237]
| |
herstel te zoeken en te vinden voor het ontzenuwde lichaam; zij wil de boeken met hun doode wijsheid den rug toewenden, en levende wijsheid leeren in de volheid van het menschenleven; zij eerbiedigt den boer en den handwerksman, krachtig in hun bedrijf, maar niet als bij Whitman wekt de gedachte aan den arbeid bij haar een aldoor jubelenden lofzang. Zij kent de schaduwzijden. Haar hart krimpt ineen als zij denkt aan het leven in de fabrieken. Daar doorleven duizenden mensch-machines, mannen, vrouwen en ook kinderen, slecht gevoed, slecht gekleed, een onmenschwaardig bestaan. De herinnering aan haar jeugd doet haar de fabrieken met de nimmer rustende werktuigen zien als menschen-verslindende of menschen-verminkende monsters, en met een siddering van afgrijzen wijst ze u een jonge blonde vrouw, die neuriënd haar werk doet, maar plotseling met rauwen gil haar hand ziet grijpen door het niets ontziende werktuig, waarmee zij te vertrouwd is geraakt. O, die bloedende verbrijzelde hand!..... Zij teekent u den strijd der werklieden tegen de armoê, het altijd hun toegrijnzende, erbarminglooze spook. Gij ziet ze het onvoldoend betaalde werk staken, elkander opwindend tot slecht georganizeerden tegenstand, in het gevoel van te groot geleden onrecht, en dan toch weer gedwongen het hoofd te buigen voor den honger. ‘Zij zien elkander in het gezicht, uitgevast, bleek van slapeloosheid, van leed en gebrek. Hun groot zwijgen doorbeeft éen gedachte: ‘Waartoe langer? Wij sterven. En grootsch in hun lompen, in hun borst een krampsnik van schaamte verkroppend, keeren zij, stugge en droeve schimmen, tot hun arbeid terug. Voor hoe lang?’ De verworpenen door de maatschappij hebben haar liefde, haar allen omhelzend meelijden. | |
[pagina 238]
| |
Zij wijst u den gestorven melaatsche, het eenzaam lijk in de eenzame hut; de acrobate, van haar hoog koord in het circus neergesmakt en zieltogend in het zand midden in de vermaak-zoekende menigte van mooigekleede toeschouwers; den werkelooze, van huis tot huis vergeefs vragend naar arbeid; de zondares, in den avond zwervend door de straten; de vrouw die met haar kind aan een nacht-asyl komt, en daar haast onmachtig van uitputting nog moet antwoorden op tal van vragen, eer zij voor éen nacht een schuilplaats vindt; de uitgehongerde, ziekelijke kinderen der achterbuurten, - al deze levende klachten over de wanverhoudingen in de maatschappij, levende aanklachten van....? Een harer mooiste sonnetten is getiteld: Geboorte.
‘Hij opende de blauwe onschuldige oogen in het hospitaal van een gevangenis. De muren van een huis van schande en ellende hoorden het eerst zijn klagend kinder-schreien. Het jongske sloeg, sloeg met de magere ledematen, of hij schaamte voelde of vrees: misschien begreep hij. En spottend trilde de onreine duisternis over hem, onheilspellend. Maar met naijverige armen klemde de moeder hem tegen zich: mond aan mond, hart aan hart bleven zij, in den stillen killen nacht. Toen de dag kwam, was haar mager gezicht, over het slapend liefde-kind gebogen, als dat van een heilige, niet van een verloome!’
Voor haar zijn ze geen verlorenen, die verworpelingen der maatschappij. Zij is met hen allen opgegroeid, en zij weet uit welke omgeving zij zijn voortgekomen. Haar rechtvaardigheidsgevoel doet haar den steen wegslaan uit de hand die al opgeheven werd om te werpen. Er is geen verantwoorde- | |
[pagina 239]
| |
lijkheid bij die òn-vrijen, die door het leven en de maatschappij overheerschten van hun geboorte af. Zij heeft sympathie voor hen, want zij is van hetzelfde bloed, het plebejer-bloed, waarin ze voelt dat langzaam maar zeker het verzet aangroeit. Op een kouden regen-morgen ziet zij in de straat een ‘gedwongen verhuizing.’ ‘De huur werd niet betaald. Midden op den weg wordt het huisraad door elkaar op een wagen geworpen. Er ligt over het geheele tooneel iets als van doodsstrijd. De dichte regen bespuwt de kar en beleedigt de vermolmde meubels... Uit die naakt gewoelde ellende klaagt een ziel... De kar stommelt krakend door den regen verder. Er achter een mager werkman met hangend hoofd. Hij stapt met somberen blik stil voort achter zijn versleten boeltje. Hij ziet niet meer om. Dichtbij hem zijn vrouw, de havelooze, huilende vrouw met twee kinderen. Zij gaan maar verder, zonder goed te weten waarheen. En de regen geeselt hen onbarmhartig. Een stugge smart, haast als een bedreiging, beeft tusschen de opgestapelde prullen, trilt in de krakend voortrollende kar, leeft op de gezichten der vier armen. En dat armoedige, naakte huisraad, door het slijk een toekomst tegemoet wentelend, lijkt, als het een oogenblik den weg verspert, op het begin van een Barrikade!’
Toch is Ada Negri geen revolutionnaire. Maar er is bitterheid in haar over de groote gevoelloosheid der verfijnde wereldlingen, over de harteloosheid en het egoisme der rijken, der meest door het toeval beweldadigden, en zij zou geen volkskind zijn, als deze bitterheid zich niet uitte in een hevigen afkeer van den bourgeois. Dat zij niet altijd onpartijdig genoeg is, niet altijd objectief | |
[pagina 240]
| |
genoeg ziet om rechtvaardig te zijn, wie zal het onbegrijpelijk vinden en haar toerekenen? Het is als haar ondanks, dat zij de partij opneemt van die duizenden die zij de ‘overwonnenen’ der maatschappij noemt, en dat zij hun grieven en klachten uitzingt in een zang, krachtig, hartstochtelijk en als wild-bevend van medelijden en verontwaardiging. Het is als haars ondanks, dat zij enkelen, éen klasse van menschen verantwoordelijk stelt voor wat in den loop der eeuwen zich tot den tegenwoordigen toestand heeft ontwikkeld, dat haar de maatschappelijke verhoudingen als vastgesteld lijken door de willekeur der bevoorrechten. Het zoo vaak en zoo luid en zoo allerwege roepen om verbetering geeft haar toch zeker het recht om die bevoorrechten mede verantwoordelijk te stellen, zoolang hun egoïsme en onrechtvaardigheid hen beletten mee te werken tot wijzigen van die verhoudingen. Maar Ada Negri predikt geen revolutie. Zij schrikt op bij het lezen van oproer-tijdingen, als soldaten hebben moeten schieten op hun broeders, de werklieden, en vol angst vraagt zij: ‘aan wie de schuld?’ Zij stelt het verzet niet het hoogste. Niet voor niets heeft zij een duldende, moêgewerkte moeder. Hoor haar in het schoone gedicht: De Grooten. ‘Ik bewonder de Machtigen, die op het voorhoofd den godskus ontvingen; die hijgende naar een lichter horizon, naar een opperste hoogheid, Den lach, de schittering, de zangen en de dwaasheden van het genie hebben gekend - en alle verheffingen, en alle tranen, en alle harmonieën, En die van den hoogsten top heilige woorden hebben geslingerd naar de luisterende wereld, en tusschen een droom en een accoord, omzweefd van zonlicht, gestorven zijn. Ik heb de Rebellen lief die, door een uitersten angst in | |
[pagina 241]
| |
het hart gebeten, verbonden zijn door een goddelijken liefdeband met wie schreit en siddert, Met de vervloekten, door broeders verraden en door Jezus vrijgesproken; die over landen en zeeën onder ontelbare menigten van nieuwe wetten getuigd hebben; Die de hymne zongen van komende tijden, verheven in den roes van het ideaal; en die naar den kerker, den strop of de bijl gingen met den glimlach van den martelaar...’ Dat zijn grooten voor haar, maar de grootsten zijn nog anderen: ‘Maar ik schrei mijn hartebloed over de Grooten der duisternis. Dat zijn de Hongerigen, de Verdrukten, de Eerbiedwaardigen, die rust noch genade Vonden bij een wreede en vijandige wereld, en die toch niet gehaat hebben; die den korenaar voor anderen zagen opgroeien, en die toch niet gestolen hebben; Die edik en tranen dronken, laaghartig vlak in 't aangezicht gestriemd werden door een verblinde, overmachtige ongerechtigheid, en die toch niet gedood hebben; Die door koude en stormen omlaag zijn gegaan naar de vergetelheid, zonder licht, zonder brood, zonder kleeding, en die toch in God hebben geloofd; Die een ellendige vuile bos stroo vonden om op te slapen en een hospitaal-bed om op te sterven, en die gestorven zijn met liefde in het hart.’
In een gedicht als het bovenstaande worden de hartstochtelijke opwellingen tot verzet als gestild door een verheerlijking der berusting. Maar die berusting ontheft de anderen niet van hun verplichting. Het is of Ada Negri als middelaarster wil optreden tusschen haar volk en de hoogere maatschappelijke rangen. Zij heeft | |
[pagina 242]
| |
al de bitterheid van de te groote ongelijkheid gekend - en nòg..... Hoog klom zij de ladder van maatschappelijken welstand of weelde niet op, de onderwijzeres aan de volksschool in haar kamertje met papier-vensters!.... Zij kent het volk. Zij ziet het niet in een idyllisch kleurtje, als de conventioneel oppassende, onderdanige dienaren. Zij weet hoeveel wrok er is opgehoopt in die harten, door lijden van geslacht tot geslacht. Zij weet hoeveel haat er bestaat tegen de meer beweldadigden, tegen de bezitters. Gelijk Georg Hirschfeld het heeft aangeduid in Die Mütter is het als een rassenhaat geworden. Daar spreekt Marie Weill, het fabrieksmeisje, tegen Hedwig Frey, de jonge dame die haar met liefde naderen wil, onomwonden den ingeboren en aangekweekten afkeer uit: ‘Von 'ne Versöhnung kann bei mir keine Rede sein -.... Jeder bleibt sich selber treu. Wenn Sie mein Leben hinter Sich hätten, dächten Sie auch nich anders. Es jibt Sachen die nich möglich sind.’ Nu - mij komt het voor dat Ada Negri, wier stem we zoo vaak hoorden trillen van verontwaardiging over onrecht en over onverdiend lijden, ten slotte het haar roeping vindt naar dit onmogelijke, naar deze verzoening te streven. De groote beteekenis hiervan is alleen gelegen in het feit dat zij het doet. Kwam dezelfde stem van boven af - er was weinig waarde te hechten aan de woorden. Meelijden en verzoeningsgezindheid in welbehagelijke weelde en welwillende frazen is zoo gemakkelijk. Maar een heel anderen zin, hun oorspronkelijke frischheid verwerven dezelfde woorden, als ze uitgesproken worden door het kind uit het volk, dat zich krachtig en fier voelt in het besef eener zich zelf verworven vrijheid, in het bezit van een goddelijk talent, en dat tevens al de ellende van haar volk kent en heeft meegeleefd. Maar vóor alles moeten de anderen haar volk kennen. | |
[pagina 243]
| |
Zij moeten wakker geschud worden uit hun gewoonte-dommel, - zij moeten beseffen dat het ten hemel schreit, dat ontzettende verschil - dat het niet langer zóo kan.... Als in een vizioen ziet zij een stroom wassen, den ontzagwekkenden stroom der armoede, wiens oppervlakte steeds hooger, steeds breeder, steeds verontrustender wordt. En zij hoort duizenden stemmen opklinken uit zijn wateren, als een alles overstemmende bede om hulp. ‘Maar ieder blijft doof voor die groote stem. Op de velden weegt zwaar de onbewegelijke stilte die den orkaan vooraf gaat. En hooger, steeds hooger wast de dreigende rivier. Dijken van graniet weerstaan haar niet. Zij is besmet met bloed en vaal van leed. Morgen zal zij, voortgestuwd door een heilig recht, bulderend zich storten over de geheele aarde. Ach... het uur is heilig. Een aandrift van oneindige liefde, onsterfelijk als het geschapene, o Sterken, kan keeren die wanhoopsgolf van ellende en leed: Het zou genoeg zijn, indien de overwinnaars de overwonnenen, de klagenden tegemoet gingen en de armen openden in barmhartigheid!’ Met deze woorden eindigt zij haar tweeden bundel. Zij wanhoopt nog niet. Zij droomt nog van een toekomst. En waar de vertegenwoordiger van het kapitalisme in Björnson's Boven onze kracht, de industrieel Holger, met verzekerdheid uitroept: ‘Niet in deze wereld zullen de laatsten de eersten zijn!’ daar hoort Ada Negri, als in een droom, vol ontroering den Meester nogmaals zijn troostende woorden spreken tot de kleinen en verworpenen. Maar zij voelt tevens dat nog altijd een kruis wacht wie dit wil verkondigen. Febr. '96. |
|