Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
III.
| |
[pagina 165]
| |
Ik weet dat het uitspreken van die vrees bij sommigen verzet en onwil gewekt heeft. Voor hen is Van Deyssel al heel groot door wat hij tot nu toe deed, en het was of ik een poging had gedaan iets uitstekends neer te halen. Niet dit lag in mijn bedoeling. Ik gaf alleen, zoo duidelijk als mij mogelijk was, uiting aan de bewustheid, dat er voor mij nog altijd iets aan Van Deyssel ontbrak, iets dat hij toch noodig zou hebben om een kunst te scheppen, waaraan zijn naam zou kunnen vastblijven nog langen tijd. Hoe veel kracht en virtuoziteit en geestdrift en scherpzinnigheid en methode ik met velen bewonderd had - het leek mij voor dezen man niet genoeg, niet het echte. 't Was me of ze alle bijeen de surrogaten waren van iets wat ontbrak, en wat hooger zou zijn dan deze. Welnu, zijn laatste bundel heeft mij overtuigd dat ik goed voelde. Want hierin heb ik iets gevonden van dat al zoo lang ontbrekende, en juist dat iets doet mij dit boek zooveel hooger stellen dan al zijn voorgaande. Om het verschil dat ik ontdekte tusschen hem en Van Eeden, eenigszins aan te duiden, schreef ik: ‘Bij Van Deyssel is wildheid, geweld, opwinding, opbruising, uitspatting - bij Van Eeden zelfbewustheid, zelfbeheersching, vastheid. Van Deyssel heeft extazes, bevliegingen, passies - Van Eeden heeft liefde.’ Laat mij bij het laatste woord blijven. Ik kan het echter niet gebruiken in de meer algemeene beteekenis, ik moet er een bizondere uit halen om het recht te hebben tot de uitspraak, dat in de eerste werken van Van Deyssel de liefde niet voorkomt en wel in het laatste. Laten we beginnen met alles uit te bannen wat doet denken aan lief, lief-zijn of lief-doen. Dit staat er buiten. Dan zou ik zóo willen onderscheiden. Er is een liefde van | |
[pagina 166]
| |
bewondering, van vereering, die vaak heel zwak is, al lijkt ze sterk, al beheerscht ze tijdelijk een mensch geheel. Zij is als de verliefdheid. Al wil zij ook in geestdrift schoone paleizen bouwen voor de liefste, toch is ze veeltijds niets meer dan een efemeer gevoel. Schitterend hel vlamt ze op als een stroovuur, een oogenblik de oogen verblindend - dan is ze uit. Van deze verliefdheid is in Van Deyssels werk zijn gloeiende bewondering en vereering van Zola's kunst een merkwaardig voorbeeld. We kennen ze allen, we hebben ze allen bewonderd, die verheerlijkende lofzangen, en hij heeft zichzelf genoemd: ‘de geestdriftige omroeper op het plein onzer literatuur-stad, die telkens Zolaas nieuwe werken, het groot dat weer gedaan is, verkondt.’ Na lezing van Le Rêve riep hij uit: ‘O, gij deftige hoovaardige professors en dominees, past op, houdt uw mond over Goethe, den intellekt-kunstenaar, spreekt niet met aanzienlijke geleerdheid van den mystischen Shakespeare, want ik zal de boeken van Goethe en Shakespeare nemen en ze smijten voor uw voeten en ze vertrappen onder de mijne.’ Krasser kan het al niet. Dit is niet alleen verliefdheid, maar in haar felheid al het andere buitensluitende verliefdheid, zóo blind-makende dat de verliefde elders geen schoonheid meer vermag te ontdekken. En hoe is dat later geworden? Met een duidelijkheid die niets te wenschen overlaat zegt hij in zijn Prozastukken: ‘De literatuur van Zola is een oude maitres van mijn ziel. Ik heb haar heel jong bemind met een woedenden hartstocht, elk jaar als ik haar nu wéer-zie is zij wat ouder geworden, in die rimpels en oogen-kringen is eene zéerdoende melancholie, maar ik, niet-waar, zoek altijd weer naar de jonge mooiheid van vroeger onder de krassen en groeven | |
[pagina 167]
| |
van de scherpe jaren, zoo als ik die als een schat voor later armer tijd met zorg in mijn geheugen heb geprent.’ De bevlieging is meer dan voorbij - de passie doodgebrand. Al dat in 't geheugen prenten baat niet. Er gebeurt erger. De verandering wordt niet geweten aan eigen onstandvastigheid, maar aan een vermindering van schoonheid bij het object. Zóo nu in dezen laatsten bundel, waar een heele roman met ‘eenvoudig abominabel’ wordt veroordeeld, en over den auteur uit de hoogte wordt gezegd: ‘zooals wel te verwachten was, maar toch tot mijn spijt, is de heer Zola voortgegaan met jaarlijks een boek in zijn oude manier (sic!) uit te geven, maar zeer zeker hebben die met het geestelijk leven van onzen tijd niets meer te maken.’ Vanzelf wordt de vroegere aanbidder door reactie onrechtvaardig. Want hij vergeet dat zijn eigen verandering een groot aandeel heeft in de vermindering van zijn appreciatie. Hij is geheel aan de bekoring van Zola's kunst ontgroeid, en gooit nu alle schuld daarvan op den schrijver. Deze tegenstrijdigheid in de verschillende oordeelvellingen is een noodzakelijk gevolg van de wijze waarop hij de letterkundige critiek heeft uitgeoefend. Zijn critieken zijn, volgens zijn eigen mededeeling, ‘ontboezemingen over literatuur-toestanden,’ die natuurlijk, als zoodanig, beter den beoordeelaar dan het beoordeelde kunnen leeren kennen. Nu is al dadelijk een van de redenen, waarom ik meer houd van dezen laatsten bundel dan van den eerste, - al zijn de eerste vier herdrukken van weinig beteekenis, - deze: dat er zooveel minder ontboezemingen, zooveel minder uitingen van onberedeneerde bewondering en fellen haat in voorkomen. Want al danken we daaraan eenige heerlijk zingende of geniaal scheldende bladzijden proza, als letterkundige critiek doen die bladzijden niet wat ze moeten doen: ze leeren mij | |
[pagina 168]
| |
niet het behandelde werk, niet den besproken schrijver kennen, noch op zichzelf, noch als deel van een literatuur. Ik stel me voor dat iemand mij meenam naar een schilderstuk om mij het te doen bewonderen, en dat hij, zich in extatische houding tusschen mij en het doek plaatsend, dan in breede gebaren en hoogklinkende woorden zijn bewondering openbaarde. Hoe veel eerbied ik ook mocht gevoelen voor de geestdrift en welsprekendheid van mijn geleider, toch zou ik stellig zeggen: ‘och, ga nu eens wat op zij en laat mij zelf het stuk eens zien.’ En ditzelfde zou ik doen bij een even welsprekende afkeerbetuiging. Want ik zou niet zijn uitgegaan om in de eerste plaats mijn geleider, maar wel om in de eerste plaats de schilderstukken te leeren kennen. Als geleider, als leterkundige gids is Van Deyssel dikwijls in dit euvel vervallen. En hij kan zoo goed anders. Dan komt hij niet vóor maar naast u staan, en wijst met een sober gebaar naar dit en dat, en weet uw bewondering wakker te schudden door zijn juist opmerken, door het precies aantoonen wat hij mooi vindt en zelfs, wat nog veel moeilijker is, waaròm hij dat mooi vindt, terwijl het leelijke niet minder scherpzichtig wordt aangeduid. Al leeren we op die wijze ook den criticus zelven kennen en waardeeren, toch blijft onze aandacht tijdens het vergelijken van zijn indrukken met onze eigene bij het werk van den beoordeelde, en krijgen we meer en meer kijk op zijn kunst, waarvoor we waren uitgegaan. Als we daarna een zoo bezien stuk mooi of leelijk vinden, zullen we bij benadering ons rekenschap kunnen geven waaròm, maar het gevaarlijke van ontboezem-critiek is, dat ze hoofdzakelijk suggestief werkt. Er is een groot publiek van beschaafden dat, onder bekoring van een hoogdravende lofrede, de bewondering voor de rede als zoodanig overbrengt op het voorwerp van den lof, zonder zelf daarover zich een | |
[pagina 169]
| |
oordeel gevormd te hebben. En evenzeer wordt, als iemand door dolle bokkesprongen met de taal hun lachlust wekt, in hun oogen de persoon belachelijk, om wien die sprongen uitgevoerd, en tegen wien de vreemdsoortigste en excentriekste grimassen gemaakt worden. Als op modellen van een veel betere soort wijs ik op de beoordeelingen van Hélène Swarth's poëzie, waar hij, zonder te veel in eigen aandoeningen te zwelgen, toch in mooi geschreven bladzijden van zijn bewondering getuigt, terwijl de dichteres en de gedichten zelven de hoofdzaak blijven. Zóo zijn critiek op Couperus, zijn motiveeren waarom hij in Eline Vere, Noodlot en Extaze een stijging, in Majesteit en Wereldvrede een daling ziet. Ook in de stukken van afkeer is in dezen bundel een weldadige kalmte, waardoor ze vooral niet minder raak zijn. Als hij over Lina Schneider schrijft, klinkt zoo bedaard maar afdoende mogelijk zijn meening over de op onze literatuur paraziteerende buitenlanders: ‘Ik houd niet van die vreemdelingen, die zich met de kleine letterkunde van een klein land komen bemoeien, omdat zij niet bekwaam genoeg zijn voor den dienst hunner eigene literatuur, en die dan door de kleine letterkundigen van het kleine land zeer gevierd worden... Ik houd niet van die praatjes-makende drukte en die schrijverij van ondegelijke dikke boeken over dingen daarjegeen verstand van hebt.’ En als hij over een mingelukt boekje van Ten Brink een oordeel moet uitspreken, houdt hij een bizonder geestig praatje over de letter-typen waarmee de titel gedrukt is!...
Vóor ik nu kom tot waar ik eigenlijk wezen wil, iets over de vertaling van Akëdysséril, ook in dezen bundel opgenomen. Ik had die nog niet gelezen in de afzonderlijke | |
[pagina 170]
| |
uitgaaf, maar er veel goeds van gehoord, wat mij echter, daar den meesten lezers de lust tot vergelijken ontbreekt, op zichzelf niet voldoende was om mij bij het koor van lofzangers te scharen. Vertalen is zoo moeilijk en het overbrengen van een stuk als Akëdysséril eischt, behalve bizondere bekwaamheid en veel flair voor de juiste beteekenis van het oorspronkelijk woord, een groote artisticiteit. Men kan niet volstaan met den inhoud in correct gestijlde zinnen weer te geven, zooals wel eens mag wanneer de buitenlander geen heel markanten stijl schrijft en het meer om den inhoud dan om den vorm te doen is. De stijl van Villiers de l'Isle-Adam is in dit proza iets heel bizonders. En juist aan dat bizondere heeft Van Deyssel met veel conscientie recht gedaan. Breede zinnen, mooi van klank en rhytme, dragen als zonder moeite de grootschheid en pracht van het oorspronkelijke tot ons over. Enkele kantteekeningen maakte ik, waar de vertaling mij niet geheel juist leek. Zoo blz. 213: ‘op de hellingen stonden geheimzinnige paleizen’ voor: s' alternaient. Blz. 214: ‘de stad... met haar diepe lanen’ voor: la ville... étageant ses avenues. Iets zeer teekenachtigs gaat verloren als in ‘la plupart de ces silhouettes élevaient... un lotus de pierre’, het woord silhouettes vertaald wordt met gestalten (214). Is ‘le caprice du nouveau maître’ niet meer de ‘willekeur,’ dan ‘de grillen’ (217)? en ‘discutables devoirs’ goed weer gegegen met ‘gewoon geldende plichten’ (217)? ‘Un enveloppement d'armées’ is niet ‘een ontwikkeling van legerscharen’ (222) en ‘la pâleur de son front’ zegt mij iets anders dan: de bleekheid van haar hoofd’ (223). ‘L'étrangeté fatale de ce visage’ lijkt mij niet | |
[pagina 171]
| |
gelukkig weergegeven met ‘de onherroepelijke vreemdheid’ (223) en ‘désir sans frein’ is niet ‘namelooze’ maar ‘toomlooze begeerte’ (225). Te gallisch zijn constructies als: ‘Was het thans niet... dat’ (226), en ‘Daarom is het, dat’ (218) en ‘Het was de laan, die’ (20). Ziedaar eenige aanmerkingen. Maar al is de vertaling niet geheel vlekkeloos, toch vallen deze kleine vlekjes weg voor de mooie gedeelten, waar het der groote artisticiteit van Van Deyssel gelukte, trots vele moeilijkheden, met het oorspronkelijke op éen lijn te blijven.
Heb ik hierboven aangeduid wat dezen bundel in negatieven zin onderscheidt, - nu tracht ik te komen tot het aantoonen van het pozitieve verschil. Er zijn dan in dit boek drie stukken die mij voorkomen van iets heel nieuws te getuigen. Twee fantazieën, gedichten in proza, Apokalyps en Zondag-ochtend, en een opstel Tot een Levensleer. Tusschen deze en het vroeger terecht bewonderde opgetogen proza van enkele ontboezemingen ligt het groote verschil van verliefdheid en - liefde. In plaats van opbruisende geestdrift, van neerdonderenden haat, hebben we hier innigheid. Er is in den schrijver als een verandering gekomen. Elke poging om dit met wiskunstige zekerheid te demonstreeren zou een dwaasheid zijn, maar ik wil iets aanhalen uit elk dezer drie, ten einde te doen gevoelen wat mij getroffen heeft. Lees uit Apokalyps den negenden zang: een der fraaiste brokken proza der laatste jaren. In zeven zangen is alles woest, chaotisch, als in weeën. De bange ziel worstelt er met de duisternis der onzekerheid. Maar in den achtsten | |
[pagina 172]
| |
zang komt het licht. Dat licht wordt het middel tot klare zelfkennis. In den negenden zang openbaart zich deze zoo: ....... ‘Had hij de dagen niet doorleefd in het Goddelijk Verlangen, had hij de nachten niet doorwaakt dat het vleesch trilde en kromp en verbleekte onder den wil van de ziel! Had hij de ochtenden niet gemaakt tot blanke strijd-burchten, waarin de drift van den geest om het lijf een harnas had gesmeed van goddelijken dwang! Had hij de heete avonden niet doorstreden in het bruischende Willen-naar-God! ‘Had hij door sneeuw en ijs en door den zonnebrand zijn wezen niet bewogen tot het hooge godsleven! ‘Had hij de gedachten der Schoonheid niet gedacht en zijne ziel gemarteld tot zij zich richtte omhoog! ‘Had hij de wereld niet geschuwd en de menschen niet gemeden om te vinden de goddelijke heerlijkheden! ....... ‘Had hij het schoonste van alle volkeren niet genomen, om er de poëemen der Eeuwige Schoonheid in te droomen; had hij het leed van alle heilige lijders niet geleden om in liefde te komen tot den Goddelijken Vrede!’Ga naar voetnoot1) Laat hier nu op volgen uit Tot een Levensleer: ‘O, het is mooi, het is bijna onweerstaanbaar bekorend, na een leven als van een eenzaam wild landschap zijn leven te maken als tot dat van een plechtig gebouw-in-de-stad. Eindelijk, eindelijk, na al 't alleene ommedwalen, een te wezen met de velen, de verbeelding te maken tot werkelijkheid, den vasten stijl te geven aan zijn woeste natuur, de boomen tot zuilen, de lucht tot een dakgewelf, de zonneplekken tot roode en gulden vensters, en al het vogelengekweel, het bladeren-ruischen, het winde-geween en | |
[pagina 173]
| |
- dondergetoorn tot vaste rythmiesch bewegende muziek. ‘Het is zoo eene sterk medevoerende gedachte den nek te buigen en de knieën te buigen en méde te doen, met het lichaam bewegend naar het bewegen der ziel, met wat de menschheid als haar beste samenzijn heeft gevonden.’ En dan ten slotte de ‘Zondag-ochtend’, het stil-dankbare voor de eindelijk-gevondene: .... ‘Ik wou u heel zacht iets zeggen, mijne liefste, even.... ‘Ik wou u niets anders zeggen dan de adem zelve van mijn ziel... ‘Gij hebt de witte lente in mij gebracht, de wijde puurheid der blank gebarende goede dagen. .... ‘Hard lachen zal ik niet meer. Als een bleeke schim verdwijnt de leelijke Ironie. ‘Gij hebt mij in de lichte lente geleid.... Dat ik van uit de donkere diepte u heb bereiken mogen....’
Ik hoop dat deze aanhalingen duidelijk genoeg zijn geweest. De liefde, de innerlijke en innige liefde die niet haar kracht heeft in passie en haar uiting in heftigheid, maar die is als een groote teerheid en ontroering in ons, en spreekt met zacht-aarzelende stem, in bevend voorgevoelen van het goddelijke, - van die liefde getuigt dit boek. ‘Alwaer 't dat ik de talen der menschen en der Engelen sprake, en de liefde niet en hadde, zoo ware ik een klinckende metael, of luydende schelle geworden’. Dat klinkende metaal en die luidende schel heb ik al jaren gehoord in Van Deyssels proza. Maar nu kan alles, èn zijn macht over de taal, èn zijn hartstochtelijk temperament, èn zijn groot artistiek vermogen, samenwerken tot het dienen van die Eene, die tegelijk als opperste goedheid en hoogste schoonheid de werken der kunstenaars tot onsterfelijkheid wijdt. |
|