Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 155]
| |
over kunst, en over socialisme, en bovendien geeft hij brokstukken van eigen fantazie: In de zwemschool, De koning der eeuwen, Afsterven, Menschen en bergen, Jeugd. Vooral bij het doorworstelen van Menschen en bergen moest ik herhaaldelijk denken aan Jacob Geel en zijn Gesprek op den Drachenfels. Hoor hoe Diocles zich boos maakt over de romantische (wij zouden zeggen: naturalistische) beschrijvingskunst van enkele jongeren, en verontwaardigd uitroept: ‘Ontaardt het verhaal niet in een pijnlijke uitvoerigheid, die geene daad vermelden kan zonder alle hare morele en physike oorzaken: geen voorwerp teekenen, dan alsof het door een vergrootglas bestudeerd was: die niet meer zeggen kan: “hij at een stuk brood:”’ neen, dat zou kunsteloos en prozaïsch zijn, maar, ‘hij nam brood: zijne hand bracht het, tusschen zijne lippen door, in zijn mond: de beweging zijner kaken vermaalde het tusschen zijne tanden en kiezen, en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot neerdalen kon.’’ Dat heet schilderen!’ En ieder kan voor zich uitmaken hoe raak deze karakterizeering der kunst-ontaarding nòg is, bij het doorlezen van de volgende fragmenten uit Menschen en bergen: ‘Met een gauw-getik der vorken op de harde borden, spleten de aardappelen en vielen in brokjes, verbruinend en doorsiepeld in de zjuu, en reet het vleesch van-een tot kleine hapjes bij het doorklieven der messen; de vorken prikten in het vleesch en tilden het in de monden, de messen schikten de zjuu over-sopte aardappelen en het vleesch aan de vorken; boven het geglim- en gestaalspel der messen en vorken en het zware handengedans, bukten en grepen en trokken en zogen en kauwden en slikten de monden met het tandengebijt en tonggewauwel en keelgelurk, het gekookte vleesch | |
[pagina 156]
| |
verslonden door het rauwe, terwijl de gansche onderhoofden werkten in het regelmatig kakengehak achter de rekkende en krimpende huiden.’ ‘Daarna met een snel gebaar van onveranderlijk besluit en onverschilligheid bij het noodzakelijke, zette hij den rechter wijsvinger en duim in den mond tegen de bovenkaak aan en wroette een stukje vleesch los, dat zijn tong niet weg had kunnen krijgen.’ Proficiat! Nog een trapje verder en Diocles heeft geheel-en-al gelijk: ‘gij wilt weten hoeveel tanden de eter verloren heeft, of hij een stukje bedorven kies heeft, of er een zweer op zijn tong zit’ enz. enz. Het onsmakelijke is niet de grootste hindernis, maar wel het smakelooze, onartistieke, systematische. Ik heb vooral tegen dit proza dat het zoo gezocht, gemaniereerd, dat het zulk peuterig klein werk is. Wat een werkman-achtig gezoek en gewurm om toch vooral accuraat te zijn en alles te geven, geen gebaartje en geluidje over te slaan, alle bewegingen met angstig-nasluipende woorden te volgen, waarbij ten slotte door het angstvallig minutieus analyzeeren de syntheze van het geheel te loor gaat. Voor al dat kleine werk wordt het groote werk vergeten. Door al dat bewegen en wringen van rompen en koppen en monden en handen en oogen en rimpels en tanden, alle afzonderlijk, zien we op 't laatst geen menschen meer. De totaal-indruk, dien we moesten ontvangen van drie personen aan-, en een achter de tafel, is vóor het tot-stand-komen uiteengevallen in tal van détails, die elk voor zich niets interessants hebben, en die, gelijk ze daar zijn, vermoeiende ‘multa’ blijven, in plaats van alle bijeen een rustig en omvadembaar kunst-‘multum’ te vormen. Nog is dit niet alles. Behalve door een uit alles blijkende stelselmatigheid lijdt | |
[pagina 157]
| |
Van Deyssels kunst door zijn weten. Ik heb er na ‘Een liefde’ al op gewezen, welke parten dit ‘weten’ hem speelt. Even hinderlijk als de moraal van den moralizeerenden auteur staat dit ‘weten’ tusschen zijn werk en den lezer. Een schrijver, ook - of liever vooràl, - als hij zich in het bizonder toelegt op waarnemen en zoo waarachtig mogelijk weergeven van het waargenomene, gelijk Van Deyssel in Menschen en bergen, behoeft niets te weten. Hij ontvangt door middel van zijn zintuigen indrukken, en die indrukken geeft hij getrouw weer. Alleen op die indrukken reageert hij. Doet hij dit goed, dan kunnen wij uit de weergeving zien hoe de werkelijkheid is teruggekaatst in den spiegel van zijn temperament. Maar wee, als hij dat beeld wil trachten te verduidelijken door zijn ‘weten’, dus door iets wat met zijn waarneming als zoodanig niets te maken heeft! Dan verbreekt hij de eenheid, en zijn kunst wordt lapwerk, de compozitie gaat ‘rammelen.’ Een voorbeeld hiervan is: ‘Terwijl de wijn, achter zijn burgerlijk-gekleurde das door den slokdarm in zijn maag viel.’ Heeft de auteur dit gezien, waargenomen, er een indruk van ontvangen? Zijn waarneming van den wijn kan niet verder gegaan zijn dan tot de lippen van den drinker. Evenals ieder ander weet Van Deyssel wat dan verder met dien wijn gebeurt, maar het is een kolossale fout van hem als kunstenaar, dat hij dit weten niet apart zette. Willen wij hem hier volgen in zijn kunst, dan moeten wij ons den bedoelden persoon, doorschijnend, als van glas, voorstellen. Dan kunnen we verder gaan: hoe is die slokdarm, schilder voort, en die maag? Wat een heerlijk terrein voor naturalistische beschrijving - zoo'n maag! En al het overige.... Men moet hierbij twee dingen goed onderscheiden. | |
[pagina 158]
| |
Wanneer Van Deyssel de individueele gewaarwordingen van dien wijndrinker had willen geven, dan zou mijn bedenking geen grond hebben. Iemand kan - vooral als wijn niet op temperatuur is - zeker een teug door zijn slokdarm in zijn maag voelen dalen. Maar zoo is het hier niet. Hier geldt 't alleen de uiterlijke waarneming. Trouwens, ware het anders bedoeld, dan zouden toch nog in den zin: ‘Terwijl de wijn, achter zijn burgerlijk-gekleurde das, in zijn maag viel’. de woorden ‘achter zijn burgerlijk-gekleurde das’ foutief zijn. Want de burgerlijke kleur van dit kleedingstuk kon op dat moment niet het voorwerp zijn van de persoonlijke waarneming van den eter, daar hij ‘met een overhelling van zijn geheele bovenlijf’ iets tegen een ander zei. En een innerlijke gewaarwording had hij van die kleur natuurlijk evenmin. Ergo van alle zijden bekeken is dit een fout, waar ik met zooveel nadruk over spreek, omdat ze in Van Deyssel's werk herhaaldelijk voorkomt, en ik er zeker van ben, dat, zoo hij ze bij een ander opmerkte, hij met de hem kenmerkende vinnigheid er volslagen gebrek aan artistiek-voelen uit zou afleiden.
Over Van Deyssel's manier van kritiek-schrijven heb ik al gesproken. De in dezen bundel voorkomende kritieken zijn niet zoo fel als die in den vorige. Wonderlijk komt het mij voor dat iemand die zoo minutieus toeziet op den stijl van anderen, zelf zoo harleveensch met zijn zinnen kan omspringen. Zoo in Herman Gorter: ‘Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen geraakt en in groote werking gezet’. Als dat nu niet slordig en onjuist is! | |
[pagina 159]
| |
En wat te zeggen van de volgende uitspraak: ‘Hij is niet zoo zeer van richting veranderd, als wel heeft hij er de andere richting bij genomen’. (!) Dat is verbazend handig - haast iets als staatsmanswijsheid!
Behalve over literatuur schrijft Van Deyssel in dezen bundel over Socialisme en Kunst. Spreek hem niet van gemeenschapskunst; hij is daarvoor te aristocratisch en beschouwt de kunst als ‘de overbodige luxe, de extravagante luxe bij uitnemendheid.’ Dat bij twistgeschrijf over abstracties als Kunst men door niets zoozeer gehinderd wordt als door woorden, waaraan elk der twistenden een anderen zin kan toekennen en ook toekent, is duidelijk. Het gaat er mee als met strijdgeschriften van theologen en filozofen die elk voor zich iets heel anders denken of gevoelen bij het neerschrijven van het woord God, en toch dit woord gebruiken als ware de beteekenis ervan eens en vooral vastgesteld. Waar twee over abstracties twisten, kunnen ze zeker beiden gelijk hebben. Anders wordt het als men over iets spreekt, waarvan de beteekenis meer omlijnd is, over iets, waarvan men de beteekenis door studie en onderzoek vrij nauwkeurig kan vaststellen. Anders wordt het als Van Deyssel niet meer over Kunst, maar over Socialisme spreekt. Hij voelt dit zelf en veronderstelt bij voorbaat de mogelijkheid dat Van der Goes hem kan toevoegen: dat hij te weinig verstand van die zaken heeft om er over mee te praten. Voor dezen dood-doener zwijgt hij niet. Integendeel het klinkt vrij uitdagend: ‘Ik zou u dan vooreerst wel eens willen zien aantoonen dat ik er minder verstand van heb, verstand in den zin van op wetenschap en overweging gebazeerd inzicht’.... | |
[pagina 160]
| |
Is dit geen eigenaardige wijze van bewijs-voeren? Hij voelt zelf, het ligt in de veronderstelling al opgesloten, dat hij op dit terrein niet zeker gaat, maar nu denkt hij dit te maskeeren door een air aan te nemen. Wie geen studie gemaakt heeft van iets, kan er geen ‘op wetenschap en overweging gebazeerd inzicht’ in hebben, dat is duidelijk, en dwaas aanmatigend klinkt de eisch dat een ander gehouden zou zijn dit voor een speciaal geval aan te toonen. Trouwens het schrijven er over zal dit vanzelf wel aan het licht brengen. Maar hij gaat verder met nog meer ‘air’. Hij voelt zijn wetenschappelijke minderheid en wil dat aanvullen door grootspraak: ....‘voorts zou ik u vooral (sic!) gaarne hooren verklaren, waarom mijn intuïtie (let wel: mijn intuïtie) mij niet even groot recht van spreken zou geven als de mogelijk ('t is niet eens zeker dat een ander er meer van weet, 't is alleen mogelijk!...) meerdere wetenschap en overweging van anderen hun geeft.’ Het ‘recht van spreken’ heeft ieder, maar iets anders is het recht van gehoord te worden. Doch kenmerkend is de clausule zeker. Van Deyssel doet hier denken aan Multatuli, die ook zoo goddelijk-intuïtiefGa naar voetnoot1) de plank kon misslaan, maar tevens vond dat hij daartoe het volle recht had. Nu, wie zou dit iemand willen betwisten? In éen neiging gaat Van Deyssel met Van der Goes mee: in zijn haat tegen den bourgeois. Daar weet hij geen leelijks | |
[pagina 161]
| |
genoeg van te zeggen. Maar toch zou hij de bourgeoisie willen ‘stutten als het laatste overblijfsel van den laatsten hoog-groei der menschheid’. Hierin ligt iets Nietzscheachtigs. Met dien afkeer van den bourgeois moet men het echter zoo nauw niet nemen. 't Komt me voor dat deze would-be aristocraat soms erg burgerlijke inspiraties heeft. Als er iets den bourgeois kenmerkt, dan is het zeker zijn devotie voor het gouden kalf, zijn begeerig opzien naar weelde en zijn eerbied daarvoor. Welnu, hierin doet Van Deyssel niet voor hem onder. ‘Voor een bankier, die tienmaal millionair is en nooit iets heeft uitgevoerd (sic!), heb ik eerbied. Waarom? Omdat hij op een uiterst zacht tapijt in een vergulden stoel in een met satijn behangen kamer in een gebeeldhouwd huis zit, met een gebaad lichaam in een zijden hemd’. Van Deyssel zou er blijkbaar vrede mee hebben, dat La femme du banquier, dorée et triomphante,
Coupe orgueilleusement la duchesse indigente,
maar ik vraag, zou een echt aristocraat ooit dien ‘eerbied’ voor den gouden bankier (waarom heet die man, die nooit iets heeft uitgevoerd, bankier?) met hem gemeen hebben? Is het niet op-end'-op burgerlijk in den ongunstigen zin zóo den rijken meneer te hoogachten, alleen om zijn rijkdom? Doch genoeg hierover. Hoogst eigenaardig is de willekeurige grensregeling tusschen bougeoisie en proletariaat, waarbij ook al weer, teekenend, uitsluitend op het geld het oog wordt gehouden. ‘Het ware goed te verklaren b.v.: met bourgeois bedoel ik menschen die vijf duizend gulden of meer inkomen hebben en met proletariërs de menschen, die minder dan vijf duizend gulden inkomen hebben’. | |
[pagina 162]
| |
Wat een allerliefst proletariaat wordt dat van hoofdambtenaren, hoofdofficieren en professoren, die leven alleen van hun traktement. Ik geloof dat ik veilig hierover zwijgen kan. Graag wil ik Van Deyssel op zijn woord gelooven als hij zegt dat hij ‘nog meer filosofisch dan artistiek tegen het Socialisme is’, maar ik neem tevens nota van de openhartige noot aan den voet dierzelfde bladzij: ‘Mijn gefilosofeer wil overigens (?) niet anders zijn dan een behagelijk vaag geliefhebber in gevoels-wijsbegeerte’. De spatieering is van mij.
Ten slotte nog eenige opmerkingen. De stem van Van Deyssel wordt nu al 15 jaren gehoord in onze literatuur: hij heeft gelegenheid te over gehad om zich uit te spreken. Om zijn uitspraken wordt hij door een groot gedeelte der jongeren beschouwd als de criticus, de literatuur-kenner bij uitnemendheid. ‘De grootste filoloog van ons land’ werd hij nog dezer dagen door een hunner genoemd. Ik zou wel willen weten waarom. Heeft hij de grootheid zijner kritische gaven dan getoond door zijn uitbundige bewierooking van Zola en zijn zweren bij het naturalisme, bij het Zolaïsme alleen, bij het verketteren en verfoeien van alles wat daarbuiten lag, waar een dieper inzicht, een artistieker voelen hem het kunst-doodend systematische van het Zolaïsme had moeten doen ontdekken? Is zijn eenzijdigheid, zijn hartstochtelijke blindheid niet uitteraard noodlottig geweest voor zijn waardeerings-vermogen, en zal niet de eerste eisch zijn, aan den criticus, den filoloog te stellen, het vermogen om zich te verheffen boven het getwist van een tijd, om zich ‘in te leven’ in de kunst van anderen, en de wil om persoonlijke voorliefde of tegenzin voor eenige | |
[pagina 163]
| |
oogenblikken terzij te zetten? Heeft Van Deyssel aan dien eisch voldaan? En nu als kunstenaar? Is hij groot geweest als schrijver van Een liefde of De kleine republiek? Beweert iemand dat die werken blijvend zijn? Mochten ze in later jaren genoemd worden, dan zal het zeker alleen zijn om den invloed aan te toonen van het Zolaïsme op onze eigen literatuur. Een voor hèm noodlottige invloed, met gekunsteldheid, gezochtheid en ònnatuur als gevolg. Wat zou er dan blijven van dezen auteur, zoo hij nu voorgoed de pen neerlei? Eenige fraai geschreven bladzijden van hartstochtelijk en poëtisch proza, waarin hij werkelijk aan onze taal nieuwen luister heeft verleend. Ik heb er met bewondering van gesproken. Maar niemand zal beweren dat het veel is uit een arbeid van vijftien jaar. Het komt mij voor dat het gedachteloos elkaar napraten, wat soms ware verdiensten schaden kan, hier een schijngrootheid heeft opgebouwd. Het komt mij voor dat het voor Van Deyssel, zoo hij werkelijk als een der ‘grooten’ uit dit tijdperk wil geboekt blijven, hoog tijd wordt onze literatuur eindelijk eens te verrijken met een kunstwerk, waarin hij geheel vrij van belemmerende theorieën en buitenlandsche ‘ismen’, als woord-artiest zijn persoonlijkheid geeft en zijn kunnen toont, want van zijn medestanders uit den eersten Nieuwe Gids-tijd zijn enkelen hem in dit opzicht al ver vooruit. |
|