Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
L. van Deyssel.Als ik hieronder de indrukken tracht weer te geven, achtereenvolgens ontvangen van Van Deyssels drie bundels proza, dan ben ik mij bewust door sommigen heel profaan te worden gevonden. De onaantastbaarheid van enkelen, waarbij ze zweren kunnen, is altijd iets onmisbaars voor de vele ònzelfstandigen, die in kunst-opiniën het niet verder brengen dan tot elkander napraten. Daarom ga hier iets vooraf. Toen nog een betrekkelijk klein getal van hartstochtelijke bewonderaars onder de jongeren in Amsterdam en elders de eenige aanhangers waren van de jonge mannen die samen den Nieuwe Gids-kring vormden, en de oudere letterkundigen, op weinig uitzonderingen na, zich verzetten tegen waardeering van wat er uit het kamp der vernieuwers kwam, begon ik, levende geheel buiten elken litterairen kring of club, na het opheffen van De Lantaarn waarin ook de strijd tegen het conventioneele in de kunst was aangebonden, lust te gevoelen eenige artikelen te schrijven, als een poging om onze toongevende letterkundigen en de intelligenten onder het publiek te brengen tot een onbevangener en onpartijdiger oordeel. In mijn bundel Letterkundige Opstellen zijn de meeste dezer artikelen vereenigd. Van deze zelfde zucht getuigde een critiekGa naar voetnoot1) op den bundel van Prof. ten Brink, De Oude Garde en de Jongste School, | |
[pagina 147]
| |
waar bleek dat ook deze zich nog altijd door een sterk vooroordeel liet beheerschen. Sedert is er vanzelf in de algemeene houding een totale ommekeer gekomen. In dagblad en tijdschrift heeft meer en meer de spot, de afkeer, het vooroordeel, plaats gemaakt voor de waardeering en de bewondering. En zooals het altijd gaat - de renegaten zijn het felste! Wie in '89, toen ik met het publiceeren van mijn artikelen begon, mij hun verwondering te kennen gaven op een wijze die eenige verdenking ten opzichte van mijn bedoelingen niet buitensloot, vinden mij nu niet geestdriftig genoeg over het schoone, dat ik opmerkte en bewonderde toen zij zelven nog blind waren. Nu - ik houd veel van geestdrift, van bewonderings-opgewondenheid, - ik vind het iets heerlijks als iemand zich door iets moois laat opvoeren tot een verrukking, waarbij alle sekure Jan-Salie-achtigheid een benepen figuur maakt, maar.... ik ben heel bang voor verblinding, voor napraten onder suggestie, voor gelooven en bewonderen op gezag. In den artistieken smaak van het publiek heerscht dikwijls de mode. En wie de toongevers zijn voor een tijdje mogen zich wel bedenken dat die tijd voorbij zal gaan, en dat later eerst blijken zal wat er blijvends geweest is in hun zoo verafgood werk. De hoeveelheid van bewonderaars, die op een gegeven tijdstip aaneen-klieken en in staat zijn het meest gerucht te maken, bewijst op zichzelf niets; evenmin als het gezamenlijk afkeuren van kunst die levensvatbaar is de macht heeft die kunst te dooden, evenmin heeft gezamenlijke bewondering de macht kunst te doen leven die den dood in zich draagt. De heer Acket heeft in De Gids een opstel vol opgetogenheid gewijd aan Van Deyssel. Hij heeft daarin Van Deyssel op sommige bladzijden verheven tot den grootsten man der jongste Nederlandsche literatuur. Maar - het was voor mij | |
[pagina 148]
| |
iets eigenaardigs dit te kunnen vaststellen - ondanks de overvloedigheid van woorden en een werkelijk hier en daar bewonderenswaardige taal-virtuoziteit, waardoor hij als leerling van zijn geaureoolden meester lang geen slecht figuur maakt, blijft er, als men het hoog opbruisende schuim wegblaast, als werkelijke inhoud aan waardeering niet heel veel meer over dan in onderstaande beoordeelingen. |
|