troffen wordt door het uiterlijke der dingen, in zijn fijn-gevoeligheid heviger bewogen zal worden door innerlijke aandoening. Te meer nog omdat het artiesten-temperament niet toelaat passief te berusten, maar haar dwingt tot reageeren. Zij vermag haar smart niet te smoren of dood te zwijgen, zij moet ervan getuigen. Haar ziel moet de bange weeën doormaken van wie aan iets het leven geeft. En wat in den meest gewonen, alledaagschen vorm van levens-ervaring tot haar komt, het verlaat haar weer, voldragen tot schoonheid.
Ik zou zulk een kunstenaarsziel willen vergelijken met een heilige rivier. Alles wat er in gedompeld wordt, komt er uit te voorschijn als gewijd tot een hooger bestaan.
En derhalve acht ik het zoo dwaas van de menschen, dat ze in al hun prozaïsche wijsheid met kleinsteedsche babbelzucht een gewoon geschiedenisje willen vastknoopen aan elke uiting van een zoo bij uitstek lyrisch talent. Want het belangwekkendste geschiedenisje, dat ze met veel speurzin kunnen samenstellen, om er met elkaar over te babbelen als over iets zeer curieus, staat tot de hooge kunst-uiting als het gele schijnsel-kringetje van een straat-lantaarn tot het blank-blauwe maanlicht, de grootsche ruimte boven het stads-wereldje doortintelend met reinheid.
Alle persoonlijke verhoudingen van den kunstenaar zinken weg voor dat veel grootere, wat niet alleen meer van hèm, maar van àllen is, en dat we kunst noemen.
William Black laat het in zijn Princess of Thule zoo duidelijk uitspreken door den jongen Mosenberg:
‘Do you think, Madam, any fine songs like that, or any fine words that go to the heart of people, are written about any one person? Oh, no! The poet has a great desire to say something beautiful, or sad, and he says it - not to one person, but to all the world; and all the world takes it from him as a gift’...