Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
III.
| |
[pagina 115]
| |
te getroosten, en ik had de voldoening te ervaren dat dit mij nu en dan gelukte. Wolfgang mag met dit streven spotten - (in den Nederl. Spectator) - Flanor mij beklagen om de moeite, aan Johannes Viator besteed, - een derde mij te onbeteekenend vinden om over Van Eeden mee te praten, - ik bestrijd noch het een, noch het ander, maar behoud ondanks dit alles de illuzie van iets goeds gedaan te hebben met mijn pogingen om anderen op het schoone en belangrijke te wijzen en, waar ik meende eenig inzicht verworven te hebben in een wel eens minder duidelijk waarneembaar verband, dit zoo duidelijk als het mij mogelijk was aan te toonen. Dat enkelen dit pogen moet mishagen, is duidelijk. Volgens hen toch zijn zulke werken, - al tracht de uitgever er begrijpelijkerwijs zooveel mogelijk exemplaren van te verkoopen - voor de van nature ingewijden, de opperste, uitgelezen honderd, of vijftig, of tien. Zij plegen te spreken over het ‘beest,Ga naar voetnoot1) dat men het beschaafde publiek noemt,’ en naar hun meening bedrijft men grove schennis door met dit publiek rekening te houden. En ik kan er niets tegenover stellen dan dat m.i. een goed, een mooi of een superieur boek door zoovelen mogelijk moet gelezen en gewaardeerd worden. Maar ik beging nog een grooter misslag, namelijk dezen: dat ik mij als ‘criticus’ niet den meerdere waande van den schrijver. Dat ik zooveel mogelijk trachtte hem stil te volgen, aandachtig en scherp toeziende waar hij heen wilde, - | |
[pagina 116]
| |
in plaats van mijzelf voorop te stellen om hèm den weg te wijzen!.... Waarlijk - zoo iets moet door velen absurd gevonden worden. Immers wie óver een kunstwerk schrijft staat per se bóven den kunstenaar, en wie iets uit de hoogte afkeurt, is dáardoor alleen al een groot man. Om die soort grootheid te bewaren moet men - àls men bij zeer zeldzame uitzondering bewondering wenscht te doen blijken, - dit op een wijze doen, dat men daardoor den kunstenaar goedkeurend als tot zich opheft, moet de bewondering op zóo hoogen toon, zóo van boven af worden uitgesproken, dat zij eigenlijk pas de sanctie geeft aan het kunstwerk. De lezer weet nu hoe ik mijn tekortkomingen besef, en, na zoo oprecht mogelijk mijn fouten erkend te hebben, mag ik wel voortgaan met - er in te volharden, gelijk de gewoonte is. Vóor alles wil ik dus weer trachten den auteur te begrijpen of na te voelen, mij in te werken in zijn bedoelingen, te meer nu een appreciatie eerst mogelijk zal zijn als wij het geheel voor ons hebben. De hoofdbedoeling wordt klaarblijkelijk in den titel al aangeduid. De dichter zal ons spreken over den schijn en het wezen der dingen. Of hij deze twee tegenover elkander plaatst als tegenstellingen, dan wel of hij het verband er tusschen wil aantoonen, wij zullen het nog moeten ervaren, al lijkt de eerste veronderstelling het waarschijnlijkst. De compozitie van het gedicht als geheel zal dus nog onbeoordeeld moeten blijven. Des schrijvers plan is ‘te bouwen een hecht woordgestel.’ Hij wist bij het kiezen van zijn vorm dat hij zijn woorden van hun vrijheid berooven zou, dat hij ze dwingen zou in ‘een sterk gareel van (schoone) stelligheid’. Maar juist door dien woorden-dwang, door den veel taalbeheersching eischenden vorm der terzinen heeft hij | |
[pagina 117]
| |
gemeend zekerder te gaan. De woorden moeten niet vrij spel hebben; zij moeten gehoorzaamheid leeren door het dragen van ‘der rhythmen ringel-keten’, en door telkens ‘gedwee te keeren tot der klanken zoeten weerslag’. .... wat harmonie
Strengelijkst dient moet hoogste schoonheid heeten.
Evenals Couperus in zijn Laura heeft Van Eeden de terzinen gebruikt gelijk Petrarca ze in zijn Trionfo d' Amore en Dante ze in de Divina Commedia gaf, in den rijmvorm a b a, b c b, c d c, zooveel gelukkiger een voortbewegen aanduidend door het telkens opnemen van een nieuwen klank, dan bijv. de door Potgieter in zijn Florence gebruikte, die door het telkens laten slippen van het rijm meer den indruk maken van rugwaarts gaan: b a b, c b c, d c d. Maar ik kom nog op den vorm terug. Door nu van zang tot zang den inhoud na te gaan, wil ik trachten een denkbeeld te geven van dit Eerste Boek. I. Al dadelijk spreekt de dichter zijn verlangen uit naar het Licht, waarvan hij nu en dan den schoonen schijn mag ontwaren, maar dat hij gestadig en gelijkmatig zou willen zien stralen. Het tijdelijke heeft niet zooveel macht meer over hem, het verwart en verbijstert hem niet meer zoo. In het voortdurend veranderlijke heeft hij het blijvende, het eeuwige ontdekt. En nu voelt hij behoefte zijn ziel in éen richting te dwingen, nu wil hij trachten een tempel van vastheid te bouwen in der aarde bewegelijkheid. Hij zal zich niet kwellen met de vraag of zijn arbeid ook vergeefsch kan zijn. Al wie ‘de linie van zijn Zijn’ richt op een aangeduid vast doel lijdt aan die vrees, maar wij moeten ze richten op het onzichtbare: | |
[pagina 118]
| |
... als vaartuigen,
klevend aan zee, der hooge sterrenschaar
gehoorzaam, om verborgen kusten buigen.
II. Niet het doel, maar de Richting is hoofdzaak. Haar te kennen is gerust zijn, en al het kwade
te zien als zwart schuim op een zwarte zee,
bezijden 't spoor van een wit schip, beladen
met menschen en veel lampen.
Die Richting is het heilige: is het willend Zelf. Laat de vonken aan alle zijden wegvallen in donkeren nacht, de kern van de vuurpijl snelt omhoog. Voor die beweging zijn geen woorden. ‘Het beeldend woord verstomt voor wat alleen gebeeld wordt door bewegen, en buiten 't rijk der plastische materie is gelegen’. Dit neemt niet weg dat de dichter toch in mooie ‘beeldende woorden’ zijn bedoeling toelicht: Als een slank ding ziet
het oog een stille vlam, maar 't is toch stroomen
rusteloos, eindeloos, blijvends is er niet
dan sfeer van gloed, waarin de dingen komen,
oplichten en weer gaan, - het gloedlijf staat
onstoffelijk, standvastig, stil, volkomen.
De mensch is dus éen der dingen die in de vlam opstijgen, oplichten en vergaan, maar tevens een deel der vlam die eeuwig leeft. Het Ik voelt zich een deel van het eeuwig schoon, dat bij den val der materie staat, verheven - permanent. III. Dit Ik - de ziel - moet het geloof aan zich behouden. | |
[pagina 119]
| |
Het waarachtige ook van den mensch is de Idee. Dit waarachtige - dit Zelf - staat boven alles. Ziek is de ziel, die het eigen bestaan ‘misduidt’. Zij is onaantastbaar. Van alle lijden draagt zij alleen de reflectie, het leed roert haar niet aan. De bewustheid hiervan is wat zij noodig heeft. Wie het besef verliest, dat alles wat hij kent maar spiegelingen zijn van verre, vreemde werklijkheden in zijn heldere ziel, dien zal zijn kracht ontzinken. Zijn Zielehart staat stil, - hém is het leven
een ledig wentlen, - schoon zijn bloed nog vliet,
zijns Wezens dieper stroom is opgeheven.
IV. Veelheid van kennis is nog geen wijsheid. Deze ontstaat eerst als een ‘zuivere structuur der ziel’ door beheersching en ordening. Véelheid moet vóor alles éenheid worden. Er moet een centrum zijn waar alles samenkomt. Dit centrum is het Zelf. Dat moet heerschen en bevelen. Is het Zelf de bestuurder, ‘dan kan geen veelheid van ontvangen schaden, een heilige orde dwingt alles naar haar wet’. En gelijk de mooie figuur in een weefsel ontstaat uit de warreling van tallooze draden, zoo ontstaat in ons het heerlijke, dat niet meer met woorden kan verheerlijkt worden. V. Tusschen het beeld en het wezen is een donkere klove. De onvoldaanheid door het beeld en de zucht naar het wezen wekken voortdurend nieuwe gedachten, die trachten de kloof te overbruggen. Ondanks het bewustzijn dat dit nooit gelukken zal, blijft toch het streven en de richting van het streven hoofdzaak: ... door 't trachten
naar 't licht, verwerft de boom 't bizonder schoon,
dat is zijn wezen en zijn zeggingswijze
van wat God is.
| |
[pagina 120]
| |
Met woorden poogt de dichter spitsbogen te doen oprijzen, die onbewegelijk afbeelden het bewegelijk verlangen. Een staag mislukken is der menschen streven naar het stil volkomene. Daarom niet gelet op de verstervende bladeren van den boom. Men zie verschil tusschen wat ijdel en wat blijvend is. De boom zelf sterft, maar zijn kracht leeft voort in nieuw gewas. De mensch is alleen bezorgd voor 't schamel ik. Maar als hij breeder ziet, dan zal hij de wijde strekking van zijn diepste Ik opmerken, ‘dat niet zal beklagen den dood der dingen van dit oogenblik’. Het Eeuwige in den mensch moet bevrijd worden van het zwarte waas der onwetendheid, der verblinding. VI. Hoe zal hij ooit het onuitsprekelijke in woorden uitzeggen? Twee orden van woorden kent hij: in de eerste is het woord het doode symbool, dat onverstaanbaar wordt buiten de sfeer van onderling begrijpen; in de tweede is het woord het levende, dat rechtstreeks gaat en den weg vindt van ziel tot ziel. Maar voldoende is het nooit - het is te gebrekkig. Alleen muziek kan ons het verst leiden op den weg van der dingen kennis.Ga naar voetnoot1) De taal zweeft aldoor tusschen ‘doode abstractie’ en ‘levend lied’. Zij kan ons niet naar het doel brengen, maar effent den weg en duidt het komen van den dag aan door al klaarder woorden. Als ‘in een tunnel’ zien wij heel van verre 't licht: Het sterk besef, in alle taal geboekt,
onzer onmacht in kluister der relatie,
| |
[pagina 121]
| |
geeft, wijl het hart dien boei als logen vloekt,
hoogste gewisheid van der Waarheid zegen.
VII. De dichter ziet in het leven alleen vereffening, streven naar evenwicht en rust, - naar het blijvende, - naar stilheid en bestendigheid. ‘Stilheid is aller krachten resultante’. Aan alle ongestadigheid komt een einde. Wat wij in al het wisselende en tijdelijke waarnemen als schoonheid, is een blijde boodschap van wat nog schooner is, van het volmaakte Wezen in alles, zich overal openbarend waar wij Wijding ervaren. Die Wijding, schoon zij overal is, blijkt nog niet overal voor ons. VIII. In al het veranderlijke heeft de mensch iets wat hem vastheid geeft: de Wetenschap: ‘zij alleen bedroog de trouw des menschen nimmer’. Zij wijst op het verband, op het onbewegelijk blijvend verband in alles wat beweegt. Zij vermeerdert de kennis van het Volstrekte door het samenwerken van velen. Men heeft de Wetenschap voor goddeloos uitgekreten, omdat zij vaak den Gods-droom verstoorde van den mensch, maar wij moeten ons droom-beeld van de waarheid weten te offeren aan de Waarheid zelve. Het weten, het doordringen tot de essens van alles, - al wordt er veel droommooi door vernietigd - sta bovenaan. ‘De hartsvoelingen moeten de hooge wegen van het intellect leeren begaan.’ Ons begrip van recht en van liefde is te veel opgebouwd volgens ons persoonlijk welbehagen: de zelfzucht mag niet langer de eind-beslissing hebben. O menschenkind, o menschenkind, dat werd
loondienaar bij den tempelbouw, geen wijding
in 't groot werk voelt, noch schoon in 't goud-besterd
koepelgewelf, maar enkel aan bereiding
| |
[pagina 122]
| |
van maal en bed bij 't vreugdloos zwoegen denkt,
gij draagt de schand dier duivelsche misleiding
dat wetenschap van God de glorie krenkt,
daar gij geen hart hebt grootsch genoeg, te volgen
de stormvlucht des begrips, waart 't opwaarts zwenkt.
IX. En dan de paradijs-mythe? Het eten van den boom der kennis? De waarschuwing blijft van kracht, als wij haar wèl verstaan. Maar de dichter zal nog ‘een andere, oude mare’ verhalen van koning Yoedishthira, die met zijn trouwen hond aankomt aan de poort des hemels, nadat ‘zijn vrouw en broeders vier’ bezweken zijn op weg daarheen. Hij mag het paradijs betreden, mits hij zijn hond verstoot. Doch tot dien prijs begeert hij de hemel-vreugden niet. Al zou zich een paradijs van kennis voor ons ontsluiten - wij mogen het niet binnengaan ten koste van de liefde. Met het bloed van éen dier is het te duur gekocht, zoo spreekt de dichter, zich aldus scharend bij de bestrijders der vivisectie. Wie wetenschap dient en de liefde verloochent is Satans buit. Tusschen liefde en kenniszucht moet samenwerking zijn en evenwicht. .... Dit paar zij 't hechtst bevrinde:
liefde die gaan wil, rede die doorvorscht
haar doel en weg.
Maar nooit zal het doel de middelen heiligen. Dieren hebben onze liefde noodig als kinderen. Geofferd mag alleen worden, wie vòlsterk in bewustheid zich willig wijdt. X. Bovenal heersche het gevoel van wijding, dat niet mag verflauwen bij het zoeken naar het Eene, - het gevoel dat het aanzijn gaf aan de schoonste gewrochten aller eeuwen. Door het weten wordt de schoonheid niet gekrenkt of ver- | |
[pagina 123]
| |
nietigd, - het kan haar plaats doen maken voor schoonheid van hooger orde. Als een voorgeslacht met zooveel minder ‘weten’ zooveel schoons wist te scheppen, dan was dit het gevolg van hun vroomheid. Hun was Gods glorie aller werken doel.
Wat de kennis niet kan, vult de fantazie aan. De goddelijke Ideeën gaan van geslacht tot geslacht. De eenvoudigen spreken in oprechtheid tot God als tot een mensch, - en de wijzen onder hen doorzien dit te allen tijde. Meer kind dan de kinderen zou zijn wie dit kinderlijke miskent. In zich, in zijn Zelf, voelt de mensch altijd het opstijgen van het vuur, van 's werelds-àlvuur. Elk zinlijk beeld blijft gebrekkig en ontoereikend om God voor te stellen, maar de zielen zijn als de van mysteriën schemerende voorhoven van Zijn Huis. XI. De ziel van den dichter gevoelt hij als een onrustige vlinder, zwevend om de kelk van zijn innerlijk Zelf. Het ‘stormig volk van warre driften’ verontrust haar voortdurend. Hij wil die driften hoeden, als een herder zijn her-en-der dwalende schapen: hij wil ze allen leiden in éen richting. Weet hij de goede richting? Uit crypten van onkenbaarheden rijst er
een wondre maning immer door, die wierd
wel immer door vernomen, zoo w' onttrokken
ons hielden aan 't gerucht dat rondom tiert.
Wie die stem kent, wordt zóó nooit meer verschrokken
door dreigingen van 't donker lot. Hij voelt
alsof een hand hem veilig door de schokken
van 't leven voert, die zijn vast heil bedoelt,
en uit wier schat verborgener intentie
de dag van openbaringen krioelt.
| |
[pagina 124]
| |
Die wondere maning, die stem, die hand maken hem gerust. Hij moet in zich zoeken ‘de liefde tot 't inwendig leven’. Als die liefde hem bij blijft, dan weet (hij) veilig in des harten schrijn
juweel-schat dezer vredige gedachten.
Maar hij zal zich wel wachten hierom de wereld en haar pracht te miskennen, te verachten: immers ook de wereldliefde is goed als een straal uit de liefde-zonne Gods. Onze liefde smelt ineen met de groote liefde, waarmee God-zelf zichzelf steeds moet beminnen.
Alles wordt mooier door de waarachtige liefde. Als de minnaar zijn liefste aanbidt, dan is het hem of hij hooger schoonheid ontwaart in alles om hem heen. Wanneer nu 't hart zich wendt in liefde naar 't Hart van al 't Bestaan, - zal dan nog niet volmacht'ger vreugde rijzen?
nòg hooger schoon der dingen opengaan?
XII. Maar heeft de mensch de macht de goede richting te kiezen? Heeft hij de vrijheid van wil daartoe? Is er niet een wet van oorzaak en gevolg, die zijn bestaan bepaalt met onwankelbare gewisheid? Wordt hij niet in onmacht voortgestuwd? Ontneemt hij, als zijn logisch denken hem de gestrengheid van het causaal verband doet erkennen, niet zichzelf het recht, zich als vrijwillend wezen te beschouwen? Met een beroep op den Paradiso van Dante tracht de dichter den vrijen wil te handhaven. ‘De algoede Geest blijft met schalmen van mysterie verknocht aan 't needrigst wat zij schiep.’ Al wat bezield werd, ontving de gouden vrijheid van den wil, het zelfrichtend licht, - | |
[pagina 125]
| |
lijn-fijne fonkelstraal van 's hemels Blijheid,
die in 't droef ruim der doode dingen daalt,
waar in den kluister der causale keten
een onnaspeurelijke schakel faalt:
het Ik, dat doet de keuze, 't leidend weten,
dat Richting geeft, van macht oneindig groot,
van kracht oneindig klein.....
Die gave wekt den mensch tot diep zelf-schouwen en tot ontvouwen van Gods wet. Zij wijst de ziel haar stelligen weg het onrustig leven door, naar haar eigen aard. Deze overtuiging is het licht, waarnaar de dichter gestreefd heeft, - hiervan wil hij blijven getuigen, - en zoodoende hen trachten te verheffen, die gevallen zijn door ‘onvrijheidswaan’. Zoo hem dit gelukt, dan leefde hij niet om niet.
Ik acht het verstandig niet verder over den inhoud van dit boekje te spreken en over de bedenkingen, die bij de lezing in mij opkwamen. Zoolang de volgende Boeken niet verschenen zijn, zien wij het geheel nog niet en valt het moeilijk over de waarde van dit deel te oordeelen. Wat nu vreemd, on-àf, betwistbaar of overbodig lijkt, kan later, als het blijkt saam te werken met, of gesteund te worden door wat nog volgt, een geheel andere beteekenis erlangen. Een ‘gewoon’ boekje is het niet. Van Eeden houdt zich bezig met de gewichtigste vragen van alle tijden. Ik heb er al bij het spreken over zijn Tweede Reeks Studies op gewezen, dat er bij hem niets gaat boven de Wijsheid. Aan haar is alles ondergeschikt te achten, alles moet haar dienen - haar alleen. En zoo is ook zijn kunst haar dienares geworden. Niet zonder schade. Want dit ondergeschikt-maken heeft hem iets, wat haar eigendom is, doen gebruiken voor een ander doel, in zekeren zin doen vervreemden. Hij heeft | |
[pagina 126]
| |
wijsgeerige meeningen willen verkondigen, en hij heeft daarvoor gebruikt maat en rijm; hij heeft geargumenteerd met terzinen, en al blijken zijn gedachten wel voor een groot deel ‘pensées du coeur’ d.w.z. overtuigingen te zijn - Dr. Betz vergeve mij! - hij schaart ze in een volgorde die hem logisch voorkomt, ten einde er mee te betoogen. En tegen betoogen in versvorm, in een Lied, heb ik bezwaren. Ik weet wel dat het leerdicht door enkelen verdedigd wordt als ‘kunst’, maar, hoeveel eerbied ik gevoel voor het overwinnen der groote moeilijkheden, uitteraard verbonden aan het schrijven ervan, en voor de degelijkheid der breede rij onzer zoo tot didactiek geneigde vaderlandsche dichters van Maerlant tot * * * - ik ben er bang voor. Zie nu dit Lied van Schijn en Wezen. Het is toch feitelijk onmogelijk bij enkele gedeelten nog aan iets als welluidend zingen te denken, zoo deftig en onzangerig praten de woorden, als ernstige redeneerders met stijve gebaren. Wat een last heeft de schrijver zich en den lezer bezorgd, en waarvoor? Veel zou als betoogend proza (proza van Van Eeden!) dieper indruk maken en gemakkelijker begrepen worden. Er ware dan harmonie tusschen vorm en inhoud, en die kon blijven als in de oogenblikken van werkelijk poëtische verheffing de woorden, gelijk in Van Deyssels Opstellen, vanzèlf zich tot verzen reiden. Dat die momenten er zijn, enkele aanhalingen hebben het al getoond. Er zijn heel mooie fragmenten te lichten uit dit boekje. Ik wijs nog op de volgende verzen uit het begin van den XIen zang: Als vlinder wispelturig
rond bloemeklok met flapp'rend wiek-gevlag,
tot dat zij nederzijgt in gouden-urig
geluk, verheerlijkt in den zonne-dag,
| |
[pagina 127]
| |
en drinkt, met breed-gespreide vlerkjes trillend,
van haar volzuiver wezen elk bejag
diep in het kleurig huis met zoetheid stillend:
Zoo warrelt gij, mijn ziel, rondom de kelk
des innerlijken zelfs....
In zulke verzen hoor ik weer den dichter van het ‘Lied’ Ellen. |
|