Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 94]
| |
Met deze woorden worden wij ingeleid tot de Tragedie van het Recht, het dichtwerk in 16 acten van Frederik Van Eeden. Ik weet niet of aandachtigheid alleen bij veel lezers voldoende zal blijken om die ‘diepre harmonie’ te doen ‘ontbloeien’, - zeker is ze hoognoodig om iets te begrijpen van dit ongemeene gedicht. En even zeker is het, dat na het begrijpen van veel, er nog heel wat vraagteekens zullen kunnen geplaatst worden. Het geheel maakt den indruk van verward, van een inderdaad ‘wondre stoet’ waarvan de opvolging der samenstellende deelen vreemd en willekeurig toeschijnt. Het is een werk voor een commentaar, en misschien zal, als de belangstelling in de tragedie groot genoeg blijkt, de dichter zelf de aangewezen man zijn om in zijn veelal zoo kristal-helder proza ons al de diepzinnigheden te doen zien, die nu voor de meesten wel achter den sluier van geheimzinnigheid zullen verscholen blijven. Ik wil mij eerst bepalen tot een poging om de hoofdbestanddeelen van dit werk aan te wijzen, mij voorstellend nader nog op bizonderheden ervan terug te komen. In de eerste acte toont de dichter ons in de duisternis voor den dageraad - darkest ere dawn! - de schimgestalten van zeven zusters, ‘die der menschen ziel verbeelden en haar veelvoudige natuur.’ Zij zijn: ‘Atman (adem gods), het Woord, de Gedachte, Psyche, Leefkracht, Schim en Lichaam’. Zij smachten naar licht en roepen eerst den god Agni aan, den oud-Indischen vuur- en gerechtigheids-god, en daarna den oud-Egyptischen god Harmakhis. De jongsten schrijden luchtig, onbekommerd over het veld, en de Gedachte maant aan tot voorzichtigheid; zij moeten elkander goed vasthouden tot het licht komt. Ook de oudste, Atman, roept bezorgd: ‘... Kinderen, ga bij 't spelen niet te vèr,
dat u mijn stem immer vinde...’
| |
[pagina 95]
| |
Maar Psyche zingt zorgeloos haar blijheidslied: ‘Dat ik het lenige nevelkleed
als streelend fluweel langs mijn leden weet,
langs mijn zachte, zijige zijen,
dat is verblijen! dat is verblijen!’
Niet voor niets heeft zij vlindervleugels en fladdert verder. Zij heeft niet het geduld om te wachten als de bezadigde Gedachte - zij zoekt met onstuimig verlangen naar het licht. En al zoekend raakt zij van de anderen af en verdwaalt. Haar zwerftocht is wel kommervol geweest, en ver is zij van het licht afgedwaald, als we haar eerst in de 10de acte terugvinden, en wel in de onderwereld aan den oever van den Acheron, met den Zoon en met Satan wachtend om overgezet te worden. Nog altijd zoekt ze: ‘Waar is de dageraad? Waar is de dageraad?
Help! wie daar roept. Help mij, goedige!
Ik ben zoo moe. Zie mijn bloedige
voeten, van steenen wond.
Zie mijn vereenzaming, zie mijn verslagen staat!
Spelend in schemering volgde ik mijn zusters niet
eer nog de nacht verzwond,
tot ik dien gloed daar en dit droef kustgebied
maar niet den morgen, den morgen vond.’
Haar argeloosheid is weg; zij is bang voor al de verschrikkingen. En zij klemt zich aan Jezus vast, bevreesd voor verder verdolen: O geef mij uw veilige hand!
Nu kan 'k niet dolen, wel?
Toch is haar zwerftocht nog niet ten einde. Maar wij verliezen haar weer uit het gezicht en het duurt opnieuw een heele poos, vóor wij haar terug zien. Maar dan ook is 't àl geleden. Zij ziet het Licht. | |
[pagina 96]
| |
Hier ben ik door mijn lijden heen, - daar staat
de groote Zon en dreigt mij haast te blinden -
O zee, o zee, dat ik u tóch mocht vinden! - -
O dageraad!
dat ik uw glorie nog in tijds aanschouw! -
Nu ziet ze langs de kusten een macht van volkeren samenkomen om den lichtgod offeranden te wijden en een hymne te zingen. En tevens hervindt zij al haar zusters. Wat tusschen het begin en dit einde ligt in acten 2-9 en 11-15 is, als ik het wel begrijp, de zwerftocht der ziel, der naar licht zoekende Psyche. Het lijden der door angst en twijfel gefolterde wordt in beeld gebracht in een reeks bedrijven waarvan de handeling beurtelings den hemel of de aarde tot tooneel heeft.
Het tweede bedrijf brengt ons al dadelijk in den hemel, in den ouderwetschen hemel waar Jahwè troont omgeven van zijn engelen, en waar - modern genoeg! - Adam een gesprek voert met Darwin over de evolutieleer. Opeens schrik en ontsteltenis: Satan verzoekt gehoor. Na eenige plichtplegingen staat Jahwè hem te woord, en houdt Satan een pleidooi voor 's menschen mondigheid, en dringt aan op een minder autocratische houding Gods. .... Kindren worden groot.
Zij willen kennen, minacht niet hun wil.
Doe heldre daden, pleeg een helder recht,
en als gij wonden hebt, verheel ze niet.
Dit brengt u nader 't eerlijk menschenhart,
dan 't schuilen achter dogma en geheim.
Hij wil God tot andere gedachten brengen, maar komt niet als in de tijden van Job en Faust verzoeken hem vrij spel te laten: hij wil zelf geen invloed uitoefenen. Hij vraagt | |
[pagina 97]
| |
alleen rechtvaardigheid van oordeel. Hij verzoekt attentie voor een ‘serie van aardsche evenementen’ om te doen zien, hoe het onverdorven hart door louter liefde en neiging tot het hoogste altijd naar den Duivel streeft, die het liefderijk ontvangen zal. En hoe zoowel het aardsch als hemelsch Recht
is een chimère, voetveeg van het Lot.
God en de engelen beloven aandacht en nu verplaatst de dichter de handeling naar Siberiës vlakten. Maar hier een gewichtige bedenking. Wij krijgen in de nu volgende acten om beurte de beschrijving van een epizode uit het leven van Peter den Grooten en zijn strijd met zijn halfbroeder Iwan, en van den indruk dien deze gebeurtenissen maken op de hemellingen. Nu zou het kunnen zijn, dat de een of ander die bizonder zijn aandacht wijdde aan het op de aarde gebeurende, zich stootte aan historische onjuistheden die hij, vooral nu het zulk een hoog ernstige kwestie van Recht geldt, als willekeurige verdichting onverdedigbaar mocht achten. Om dit bezwaar terzij te schuiven hebben wij alleen ons streng te houden aan de bedoeling van den dichter. In de 6de acte zit Newton met Darwin de gebeurtenissen op aarde gade te slaan. Zij hebben nauwlettend en critisch toegezien, want Newton zegt eindelijk: Ik was des grooten Peters tijdgenoot,
ken hem en zijn historie wèl, maar dit
was Peter niet, hoezeer ook hem gelijk.
Zij vragen Satan, die telkens den hemel bezoekt, om opheldering. Is dat niet de Aarde, waar zij dit alles zien gebeuren: Gea, satelliet van Helios? Maar Gea is wel honderd-duizend eeuwen lichts van hen verwijderd, en Darwin | |
[pagina 98]
| |
ziet ze nog in een voor menschen onbewoonbaren chaotischen toestand. Die strijd tusschen de Broeders - waar viel ze dan voor? - ... Satan spreekt: Wanneer
Uw blik de ruimten vaker heeft gepeild,
zult gij nog myriaden aarden vinden
bijna conform aan die, door u bewoond.
Is dus de aarde niet eenig, de menschheid is evenmin uniek: Zooals op twee vastlanden van uw aard
ontstonden soorten nagenoeg gelijk,
zoo zijn er op veel werelden ontstaan
menschengeslachten wier historie nauw
elkaar gelijkt met wonderklein verschil.
................
Nu vond ik voor mijn demonstratie gindsch
schoon exemplaar, twee eeuwen lichts van hier.
De menschlijke historie, tot dusver
keurlijk herhaald, heeft zich daar wel alree
met lichtlijk andre wijziging vertakt,
maar dient mijn doel, door scherper relevatie
van wat volgt uit der dingen diepste zijn.
Ziet toe, daar zweeft zij, aarde's tweeling-star.
Aanschouwt haar rampen, zwarter door uw heil.
Men ziet dat het er niet altijd eenvoudiger op wordt, naarmate wij ons standpunt hooger kiezen. Maar voor Newton zal het een geruststelling geweest zijn, dat der historie geen geweld werd aangedaan, - en dat is het voor ons ook. Als we ten minste voor éen keer den Duivel gelooven mogen! Wat van Peter en Iwan en Eudoxia verhaald wordt, is een epizode uit de wereldgeschiedenis eener andere Gea, die draait om een anderen Helios: een dubbeldraaister der | |
[pagina 99]
| |
aarde, waar ook een land is dat Rusland heet, met een verbanningsoord Siberië, een hoofdstad Moskou en daarin een paleis, het Kremlin. Peter heeft zijn vijanden overwonnen en trekt in zegepraal naar Moskou. Eudoxia, de Tsarin, komt hem tegemoet, maar mengt in haar welkomstgroet de vraag om genade voor Iwan, den banneling, die, zonder dat zij het weet, na langen ontberings-tocht uit Siberië is teruggekeerd en tusschen de joelende menigte staat. Peter kastijdt Eudoxia met zweepslagen en rijdt trotsch door. De pest breekt uit te Moskou. Peter vlucht naar zijn buitenverblijf, maar Eudoxia tracht als pleegzuster hulp te brengen aan de zieken, wordt door het volk mishandeld, valt in onmacht en loopt groot gevaar op een kar met van de pest bezwekenen weggevoerd te worden. Iwan redt haar. Van dezen hoort zij dat er een aanslag gedaan zal worden op den Tsaar. Hij zal door zijn minnares verleid worden tot een nachtelijken tocht over de heide. Zij zal hem brengen bij een der kuilen waarin de dooden-karren geleegd worden. Men wil hem daar in werpen. Eudoxia, die ondanks alles nog van Peter houdt, sluipt naar de heide en tracht den aanleg te beletten, doch vergeefs. Peter wordt overvallen, gekneveld en tusschen de dooden nedergesmakt. Eudoxia daalt als allen weg zijn in den kuil af, vindt hem na het omwentelen van veel lijken, en bevrijdt hem. Zoodra hij verlost is, vraagt hij hoe zij van dien aanslag wist en door wien? Maar Eudoxia wil Iwan niet aan zijn woede overleveren en zwijgt. Dan laat hij haar kerkeren en pijnigen. Te vergeefs. Het dwingt haar niet. Integendeel - de hooge bedoeling van haar zwijgen doet haar eindelijk zwelgen in een wellust van martelaarspijn, tot zij ook hierin de zonde gaat gevoelen. | |
[pagina 100]
| |
De Tsaar wil haar brandewijn laten drinken en haar daardoor aan het praten krijgen. Zij die eerst in al haar ellende nog voedsel tot zich heeft genomen, daar plichtgevoel haar dwong het leed, door God haar opgelegd, zoo lang mogelijk te dragen, - wordt nu bevreesd dat zij werkelijk het geheim verraden zal, laat het haar toegereikte fleschje vallen en snijdt zich met een scherf de polsen door. Iwan wil haar bevrijden, dringt in den kerker, na de gevangenis in brand te hebben gestoken en grijpt Peter aan. Beiden worden al worstelend door den rook bedwelmd en daarna uit het brandende gebouw gered. Tot zoover de 11e acte. In de 12e, de terugslag op de 2e, ligt het hoofdmoment der tragedie. Satan stijgt weer op tot Jahwè en wil nu zijn oordeel weten over Eudoxia. Hij spreekt Jahwè toe: Schoon, Broeder Jahwè, nog de Dood niet sloot
het droeve levensspel dier armen alle,
wier lotsgang ik te volgen u verzocht,
waar 't wis voor mijn deemoediging genoeg
als 'k moest ervaren dat ik mij in 't lot
der beste van het drietal heb vergist.
Dat de twee Broeders zijn deel worden, daaraan heeft hij niet getwijfeld. Kerels als deze, met een trotschen wil,
met ferme passies, zijn hier niet terecht
in uw eerzaam humiliteits-gesticht,
en worden mij door d'uwen niet misgund.
Maar toon mij of 'k ten onrecht' reclameer
de vrome Eudoxia, de martlares,
die droeg ter wille der gerechtigheid
smaad en vervolging, wèldoend wie haar haatten,
die alle kwaad, haar aangedaan, verdronk
| |
[pagina 101]
| |
in een diep meer van deemoed en geduld,
voor wie als tweede Sinte Elisabeth
pijn werd tot wellust, lijden tot genot,
tot rozen 't vuur, tot balsem 't foltertuig,
die vast op uw genade-woord vertrouwend
in uw naam stierf, toen haar de kracht begaf.
Jahwè verwerpt de vergelijking. Slechts het doel waarvoor men lijdt, wijdt het lijden. En hij neemt de gouden balans ter hand om recht te doen. Met angst wordt de uitspraak door alle hemellingen afgewacht. De engelen zingen smeekzangen om genade voor haar die de hand aan zichzelve sloeg. En de stem van Eudoxia zelve klimt tot 's Heeren troon: ‘Ik weet mijn kwaad, maar God! Gij weet mijn nood.... -
.......................
Ik kon niet anders, Vader, O vergeef....
vergeef... vergeef...’
Doch de schaal met het zwart symbool der schuld blijkt het zwaarste - en ondanks het geklaag van Eudoxia en het gezang der engelen klinkt het doem-vonnis. En nu klinkt ook het wee-geroep der Engelen: Wee! wee! - een goedertieren Herder
hebben wij liefgehad.
Helaas, nu is ons heil verspat,
des Heeren Liefde langt niet verder!
Jahwè drijft hen uit. Maar ook den Zoon is dit vonnis te streng. ‘Gemaakt ben ik der blinden broeder, maar dan ook
niet van mijn broeders door hun kwaad vervreemd.
Dus ga ik scheiden, Heer...’
| |
[pagina 102]
| |
En tot allen om hem heen: ‘Stijgt dan met mij in liefde en deemoed neer...
Daalt, dat wie diepst zijn mogen stijgen, bindt
wie zijn gescheiden, breekt den waan alom,
tot 's Levens vloed berst door des Tijdkrings dijken
en vloeit in Gods heil samen, stil en één.’
Wij zijn hier dus getuigen van de vereenzaming van den anthropomorfen god Jahwè. Allen verlaten hem. Alleen de Heilige Geest zweeft nog over het godsrijk. Tot het heiligst heiligdom keert de vader in. Er voor wacht de Tijd.
Weer staan we op aarde, waar Peter, die zijn broeder Iwan aan een paal heeft laten hangen, dezen sart, tot Iwan hem het doodsbloed in het aangezicht spuwt. Een oogenblik later wordt Peter door Strelitzen overvallen en vermoord. Dan geeft acte 14 den lijkdienst in Moskou's Kathedraal, waar De voeten recht, tevrêe-in-schaduw de oogen,
liggen de Broeders, rustig, hand in hand.
Alles om hen heen is wijding en plechtig ritueel. In de acte, die nu volgt, al deze zelfde dingen in spotvorm, door des Satans hand geraakt. Het helsche waart rond in het heiligdom, niets ontziend. De booze zelf leidt den lijkdienst. ... de gansche tempel
davert en trilt van hinnikend gegiechel.
Geknor trekt langs de wanden, schor gemompel...
Ook is 't zoo stil niet meer, de zuilen buigen,
als vlade lilt de marmervloer, de beelden
spuwen als schooiers, maken grove fratsen.
| |
[pagina 103]
| |
Doch te midden van deze ontwijding een rein geluid: Eudoxia's stem: ‘Toch hebben Jesu
gebenedijde lippen
gebenedijde lippen mij zijn komst voorspeld.’
Zoo zingt ze en blijft zingen woorden van aanbidding en overgave aan de Al-liefde. Hiertegen is het booze niet bestand. Het wordt verdreven, het onreine rein gemaakt. Uit de doode lichamen der Broeders kruipen slangen en slakken. Op oogen, mond en hart zetten zich lichte, teer-gekleurde vlinders neer. En een Engelenrei zingt: Verheug u, zielshart, dat ontkracht in Satans oven zonk,
maar na den brand als diamant zuiver in de assche blonk.
Hebt allen blijdschap die bezwijkt, want van volkomen duur
is in uw hart Gods eigen hart en harder dan het vuur.
Dan komt de Zoon. Bazuingeschal. Een storm stort in het gebouw, uit den hooge het ontzachlijk uurwerk meesleepend. Het heeft uit met den Tijd. De vlindertjes fladderen op en de rei zingt: De liefde vormt van alle wezen
het onvergankelijk gestel,
dat van den diepsten grond der hel
vlak aan Gods harte komt gerezen.
En in de stille duisternis die nu volgt klinken nog twee stemmen.
Vox Filii:
‘Deze brak voor zóó zwakken toch den weg
door wanden van den Dood.
Vox Matris.
Quia respexit
Humilitatem ancillae suae.
| |
[pagina 104]
| |
In deze laatste acten is natuurlijk van Jahwè geen sprake meer. De anthropomorfe god, die met den tijd rekende en zonden woog, heeft afgedaan. De ziel brengt haar zwerftocht ten einde. Zij kan gerust zijn. Verfrischt door een dronk uit de bron, ‘waaruit de Engelen dronken tot Al verstaan’ zweeft zij naar de kusten des heils, waar de volkeren rondom de altaren staan in blinkende kleederen, en waar het lang verbeide licht over de oneindigheid opgaat. | |
2.Al hecht ik veel aan Vondel's waarschuwing ‘dat men in poëzie de bebloemde wijze van spreken niet al te neuswijs behoeft te ziften’, toch acht ik het noodig dat we bij een werk als De Broeders wat nauwlettend toezien, om voor het minste een goed begrip te krijgen van de personen die er in optreden. En juist als deze bekende namen dragen, is het dubbel noodig te weten wat we aan hen hebben. Van Eeden dan stelt tegen elkander over: Jahwè en Satan. In Jahwè herkennen we den anthropomorfen god der Israëlieten, maar in gewijzigden vorm. Het is de oude Jahwè wel, maar deze gekerstend, de god van de orthodoxe Christenen. Hij wordt door den dichter gegeven als ‘van een tijd’ en heeft noodig dat nu en dan het uurwerk in de hemelhal wordt opgewonden. Maar nu de Satan - wie is dat? Om uit deze tragedie tot een zuiver inzicht te komen van wat de dichter met hem bedoeld heeft, blijkt lastig. Hij noemt hem zelf ‘de Roode’, kleedt hem tevens als hoveling en laat hem rijden op een stalen rijwiel. Jahwè noemt hem of ‘mijn zoon’ of ‘Lucifer.’ Satan spreekt Jahwè toe als zijn ‘broeder’, en beweert dat | |
[pagina 105]
| |
Mefistofilis, Beëlzebub en Belial slechts zijn ‘narren’ zijn. Dit nu gaat wel in zijn Lucifer-rol. Goethe heeft Mephisto zelf baas gemaakt, maar Marlowe stelt hem onder Lucifer. Mephisto is bij Marlowe alleen de boodschapper tusschen Faustus en Lucifer, en als het er op aankomt, verschijnt Lucifer zelf om Faustus te halen. Ook Vondel noemt Lucifer den stedehouder en Beëlzebub, Belial en Apollion onder hem staande oversten. Hoe moeten wij denken over den Satan-Lucifer in De Broeders? Hij is heel iets anders dan de groote draak, de oude slang die de geheele wereld verleidt, uit de Openbaring van Johannes, of de trotsche morgensler-koning, door Jesaja genoemd. Met meer zekerheid dan Goethe's Mephisto spreekt hij over zijn herkomst. Mephisto maakt maar even melding van het feit dat ‘Gott der Herr - ich weiss auch wohl warum - uns aus der Luft in tiefste Tiefen bannte (II. 4), maar Van Eeden's Satan vertelt dat hij van Arische afkomst is evenals Jahwè. Lucifer wordt door Marlowe ook Vorst van het Oosten (5) genoemd, Mephisto daarentegen hoort in het Noorden thuis. ‘Du aus Norden, im Nebelalter jung geworden, im Wust von Ritterthum und Pfäfferei,’ voegt Homunculus hem toe (Faust II. 2), en Mephisto erkent gereedelijk dat hem het naakt antieke niet aanstaat. De beschaving die van het Zuiden gekomen is, behaagt hem niet, en tegen de heks klaagt hij: ‘Das Nordische Phantom ist nun nicht mehr zu schauen.... Der Name Satan ist schon lang in 's Fabelbuch geschrieben’ (I.). Maar evenals deze ‘verwordende’ Mephisto loopt van Eeden's Satan ‘gar köstlich aufgeputzt’. En in moderniteit geeft hij Hamerling's Lord Lucifer niets toe. Heeft hij diens spleen niet - zijn cynisme en scepticisme heeft hij ook. | |
[pagina 106]
| |
Toch is Van Eeden's Satan zeer oud, en hij stoft er op. Zijn verhouding tot Jahwè doet ons soms denken aan die van Ahriman tot Ormoezd, de twee grondprinciepen der wereld, voortdurend met elkaar in strijd. Maar Satan spreekt van een die boven hen beiden staat als ‘Vader’. Van herkomst zijn wij Arisch. Onze twist
dateert van zijn voorbeeldeloos vermeten
zichzelf te plaatsen op des Vaders troon.
Iets vroeger noemt hij hem: .... een kleinen herdersgod
(die zich) heeft opgewerkt tot Rechter van 't Heelal.
en voegt er aan toe: ‘Ik buig voor menschgelijken broeder niet.’ Hij acht hem dwaas, die zich tegelijk God van Liefde noemt en zich identificeert met het Noodlot, en vindt voor deze meening steun bij Zeus, die in al zijn grootheid zich toch steeds den slaaf voelde van Anangkè's onafwendbare macht. Had Jahwè dit ook gedaan: Hij scheen dan nu de wreedaard niet die zelf
richtte de speer die zijn zoon's hart doorstak.
Doch door al deze kritische bespiegelingen over Jahwè wordt Satan zelf ons nog niet duidelijk, ook nog niet als Zeus tot hem zegt: ‘Ken ik u wèl, dan is 't uw aard beschaamd
door winst te staan, geslagen door triomf.
Uw honger groeit door eten, elke zege
vermindert uw bevrediging. Zoo zijt
gij, uws ondanks, zoo kwaad niet, want u doet
wie gij verwint meer nadeel, dan gij hem.’
Hij heeft met zijn bovengenoemde voorgangers dit gemeen, dat hij veel weet en graag als docent optreedt. | |
[pagina 107]
| |
Bij Marlowe helpt hij Faustus aan boeken over tooverkunst, over astrologie, over natuurkennis (5) en beantwoordt hem allerlei vragen over de hemellichamen en hun bewegingen (6). Al beweert Goethe's Mephisto: ‘von Sonn' und Welten weiss ich nichts zu sagen’ (Prolog), niettemin kan hij tegenover den Schüler niet laten zijn ironische beschouwing der wetenschappen te luchten. Ook bij Van Eeden is hij wijs, niet spottend maar ernstig wijs, pedant wijs. Ik moet eerlijk bekennen dat deze Satan met zijn korte broek, rooden rok, monocle, - de figuur met het ‘speksteen-bleek, verfijnd gelaat’, die steeds stadhuiswoorden gebruikt en van Jahwè spreekt als van zijn ‘principaal’, - dat deze Duivel, als hij aan Darwin en Newton astro- en kosmonomie gaat doceeren (6e acte) een misschien ongewild en ongewenscht potsierlijken indruk op mij maakt. Eén groot verschil is er tusschen hem en de ons bekende duivels-typen. Zoowel in Paradise Lost als in Vondels Lucifer wordt de opstand van een gedeelte der engelen, onder aanvoering van Lucifer, geweten aan den naijver tegen den mensch. Lucifer kan de bevoorrechting van Adam niet dulden, en dit wordt de reden van zijn verzet en opstand tegen God. Is hij door dezen uit den hemel neergesmakt, dan rust hij niet, maar vindt zijn grootste genoegen in het kwellen der menschen, nadat hij eerst Adam door zijn helsche list uit het paradijs verdreven heeft. Dit komt overeen met het kwellen van Job en met zijn perfiede verhouding tot Faust. Hij verpersoonlijkt den geest der ontkenning, der leugen, maar moet toch zijns ondanks meewerken tot de eind-overwinning van het goede. ‘Ich bin ein Theil von jener Kraft, die stets das Böse will und stets das Gute schafft.’ Hij verleidt de menschen tot het slechte. Vosmaer stelt hem in zijn | |
[pagina 108]
| |
gedicht ‘De bron van het kwade’ voor als de hemelnar van Jahwè na het Perziesch exiel. Om de sabbaths-verveling te verdrijven laat Jahwè hem jongleeren met de aarde, en na dat spel zijn op den aardbol overal plekken zichtbaar van Satan's morsige vingers. Faust kent hem, windt er geen doekjes om en scheldt hem uit voor leugenaar, sofist en ‘Geist des Widerspruchs.’ Menschen verleiden is zijn werk, maar is hij geslaagd bij Eva, Christus weerstaat hem, en ook Faust laat zich niet verlokken door de toegezegde heerschappij over ParijsGa naar voetnoot1). Is hij dus volgens deze oude opvatting de aartsvijand - the old Iniquity (Faust II. 2), - die het toelegt op der menschen verderf, - Van Eeden geeft hem geheel anders. In Milton's Paradise regained noemt Lucifer zich ‘The copartner of man’, welnu, dit toont hij zich in De Broeders. Trouwens ook in Byron's Cain ziet hij een weinig op God neer, en verheugt hij zich dichter bij de menschen te staan. Spirits of men, at least we sympathize -
And, suffering in concert, make our pangs,
Innumerable, more endurable,
By the unbounded sympathy of all
With all! But He! so wretched in his height,
So restless in his wretchedness...
Satan vindt dan dat de mensch slecht bestuurd wordt door een autocratisch god, wiens gerechtigheid hij zeer onrechtvaardig acht, wiens rechtspraak veel te wenschen overlaat. Wat is eigenlijk dit recht, deze weegschaal in de handen van een onmachtigen god? Hij kan Mephisto nazeggen: | |
[pagina 109]
| |
Es erben sich Gesetz und Rechte
Wie eine ew'ge Krankheit fort;
Sie schleppen von Geschlecht sich zum Geschlechte
Und rucken sacht von Ort zu Ort.
Vernunft wird Unsinn, Wohlthat Plage,
Weh dir, dass du ein Enkel bist!
Vom Rechte, das mit uns geboren ist,
Von dem ist, leider! nie die Frage.
Welnu voor den mensch zoekt hij dat Recht, het Summum Jus, dat niet tevens summa injuria zal zijn. Want de mensch is niet schuldig, waar alles door een oppersten Wil er op toegelegd is hem te doen vallen. Als Jahwè, in het nauw gebracht, uitroept: ‘er is geen slechtheid dan verblinding’, dan neemt Satan dadelijk triomfantelijk die uitspraak over, en we hoeven niet aan zijn instemming te twijfelen als de Zoon klagend vraagt: ‘wanneer wéten menschen wat zij doen?’ Immers alles wat zij doen leidt tot Satan. Macht, kunst, wijsbegeerte en wetenschap: ze leiden tot hem. Hij noemt ze op, de grooten en machtigen der aarde: een breede opsomming van beroemde namen. (In Paradise regained tracht hij Christus ook te verlokken door de heerlijkheden van de Grieksche kunst en wijsbegeerte.) Ook de schoonheid leidt tot hem. Als Michaël hem het wijwater reikt om daarmee zijn oogen te wasschen ter aanschouwing van het ‘godlijk schoon’, zegt hij: Niet door te weinig, maar te veel het schoon
te zien, loopt 't goede menschvolk in mijn armen.
Uw Heer legt schoonheid tot in 't kleurenwaas
dat op verrotting schemert, in de zonde,
in 't vuil der armoe, misdaad en verval...
Dan prijst de Heilige Geest hem de Liefde, boven schoonheid, kunst en roem. | |
[pagina 110]
| |
Maar Satan vindt dit onnoozel en meent dat de lofredenaar zelf van ‘Liefde's gruwel-volle wegen’ niet veel weet: Zoowel de liefde als 't leven en de schoonheid
bedot u en speelt heimlijk in mijn hand.
Daar nu dit zóo is, en de hoogste aspiraties van den mensch ondanks zijn beste bedoelingen uitloopen op een dienen van den Booze, en Jahwè zelf die neigingen in de menschen heeft gelegd, staat Satan ook met een gevoel van superieure zekerheid den uitslag van Eudoxia's pleit af te wachten. Vrijspraak van haar toch is een revolutie in het nog geldend Recht, en veroordeeling van haar tevens de veroordeeling van den Rechter. Jahwè staat voor een moeilijk dilemma, en de Engelen zijn met reden ongerust. Maar - in de hand Gods is nog éen middel tot redding: Genade uit Liefde. Zij doen als de Engelen in Vondels Lucifer: Ik zag de Cherubijns, hoe ze op hun aanzicht vielen,
En riepen vast: ‘Gena! gena! o Heer, geen Recht!’
Maar ook nu blijft God onbewogen en de weegschaal der gerechtigheid verdoemt Eudoxia en brengt den Zoon en de Engelen aan Satan's zijde. Dit is een zeer oorspronkelijke opvatting in Van Eeden's gedicht. Na deze scène wordt de Duivel weer veel minder belangrijk. In zijn bespotting en aanhitsing van den geëmpaleerden Iwan, en zijn driftig wegloopen als deze uit ‘diepste verdoemenis God blijft loven’, lijkt hij weer meer op den ouden Mephisto. Totnogtoe was hij de vriend der menschen en hun steun in het Tijdelijke. Hij kiest hun partij en is hun voorspraak bij hun zelfgeschapen God en heeft meelijden met hun zelfgekozen martelingen. Hij is hun stimulans voor doen | |
[pagina 111]
| |
en streven, de kracht tot initiatief in kunst, wetenschap en stof-schepping. Hij is de beweging tegenover de absolute rust, het leven tegenover den dood, het betrekkelijke tegenover het volstrekte. Maar in de 15de acte geeft de dichter hem in een mindere hoedanigheid. Daar wordt hij weer de schenner van 't gewijde. Daar komt hij nog eens met al zijn ouderwetsche griezeligheden en obsceniteiten toonen dat hij den diabolischen geest niet verloochenen kan, den moedwilligen Mephisto-geest van schrik aanjagen, ontwijden en betooverenGa naar voetnoot1). Het spijt me dat Van Eeden zelf hier weer verstoort het satans-beeld dat ik door zijn nieuwheid in onze literatuur een aanwinst vond. Ik had hem zoo graag gaaf in zijn geheel gehouden, den Duivel die voor de menschheid zooveel beteekenisGa naar voetnoot2) heeft als verpersoonlijking van al datgene wat den mensch tot daden prikkelt in het tijdelijke, van zijn groote hartstochten en begeerten, - van wat hem kracht geeft tot strijd, tot verzet, tot ontkenning, tot revolutie zoo noodig, - den Duivel die hem getrouw blijft in zijn onvermijdelijk geworstel met het Absolute, tot aan het eind der Tijden. Als alle Tijd is voorbijgegaan laat hem dan maar ‘moegeworsteld’ zijn en ‘ontwapend’ worden, gelijk Da CostaGa naar voetnoot3) het uitdrukt - après nous le déluge!...
Ik achtte dit punt belangrijk genoeg om er wat meer over te zeggen, en zou nog wel enkele vragen kunnen opperen | |
[pagina 112]
| |
betreffende ondergeschikte onduidelijkheden, maar wil liever nog spreken van het schoone in Van Eeden's tragedie. Wat is en blijft deze auteur een bevoorrechte! Al vinden in onze dagen enkelen in hooge wijsgeerigheid het artiest-zijn iets om laag op neer te zien, ik bedoel iets heel hoogs als ik Van Eeden een kunstenaar noem. Ik blijf het jammer vinden dat het geheel van De Broeders niet wat helderder is, maar misschien zou hier volkomen helderheid te duur gekocht zijn, en ook voor wie geen lust mocht hebben zich te verdiepen in den zin, na te sporen de quintessens van deze Tragedie, is er nog veel schoons te genieten. Wat een rijkdom van mooie verzen! Ik bedoel hiermede niet alleen de fraaist klinkende, maar ook die, waarin zijn groote gaaf zich uit van den juisten toon en de juiste uitdrukking te vinden op het rechte oogenblik. Wat een stemming ligt er in het lied der ‘delvers’, gezongen midden in den nacht op de hei bij het naderen en ledigen der doodenkarren: - ‘Hei dan! Hei dan!
De kerk gaat an! de kerk gaat an!
de mis is net begonnen.
Ze spelen allemaal blindeman,
de heeren hebben geen broeken an,
de dames geen japonnen.
Hei dan! Hei dan!
Daar kommen ze-n-an! daar kommen ze-n-an!
Je zoudt-et niet gelooven,
de wij-kwast en de wierook-pan,
daar krijgen ze lamme beenen van
en rollen onderste-boven.’
Ik vind dit meesterlijk van toon. Treffend zijn ook de gezangen van de kinderen tot Jezus, en van groote welluidend- | |
[pagina 113]
| |
heid de zangen der Engelen, ofschoon ten opzichte der laatsten wel eenigszins het bezwaar geldt, dunkt me, door Van Eeden in zijn Studies zelf geopperd tegen ‘artistieke’ vroomheid. Aangrijpend en vol epische geweldigheid is de schildering van de pest in Moskou, van de doods-ellende waartusschen de kar rondrijdt en de belluider zijn eentonigen roep galmt: Draagt uw dooden uit! Draagt uw dooden uit!
Er zijn, zoowel in de behandeling van het aardsche als het hemelsche, fragmenten van buitengewone schoonheid, en ik haal hier, tevens tot slot, als mij bizonder treffend de volgende verzen aan. Satan heeft brutale woorden gesproken in zijn pleitrede voor het ‘menschenkroost’. (2de acte):
Vreeslijker zwijgen volgt het vreeslijk woord.
En droefenis, een zweem van droefenis
drukt langzaam Jahwè's oogeleden neer,
die haar nooit droegen, dan om menschenwil.
En door een wonderbaar verband bevangt
die schaduw van Compassie 't lichtrijk gansch.
't Albast schijnt zwart, ontzetbre teekenen
als van grauw vuur, ontbranden in 't wit licht.
Een oog staart uit een driehoek, koel en groot,
en is verdwenen. Klagen als van wind
op verre heiden, trekt rondom het huis,
in tragen ommegang.
Binnen is 't stil.
Maar 't snikken uit der eeuwig-blijden schaar
schokt overal de donkre stilte zacht.
En bevend gaat door 't groot en stom gewelf
ontroostbaar blaten van het kleine Lam.
|
|