Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Frederik van Eeden.Ga naar voetnoot1)I.
| |
[pagina 87]
| |
eenige gaaf bezit van duidelijk-zijn in woorden; dat, zoo iemand, hij èn wetenschap èn wijsbegeerte zou kunnen popularizeeren in den besten zin dezer uitdrukking, - maar dit is niet voldoende. Wacht u voor dengene die éen boekje gelezen heeft! Het aantal dezer soort wijzen dreigt door Van Eeden's eigenaardige manier van uitgeven sterk vermeerderd te worden. Wie de bundels koopt uit belangstelling of liefde voor den dichter van De kleine Johannes, Ellen en Johannes Viator, en, na het genot van de opstellen over kunst en letteren, zich als nieuwsgierig menschenkind geprikkeld voelt ook kennis te nemen van de opstellen over een ‘nieuwe geneeswijze’ - toch zulk een aantrekkelijk onderwerp voor publiek! - die loopt groot gevaar, als vanzelf meegesleept door het merkwaardig helder betoogen, op het denkbeeld te komen dat hij nu werkelijk voor een groot deel ingewijd is, dat hij van die nieuwe geneeswijze al heel wat weet, dat de heele zaak eigenlijk eenvoudig is als twee maal twee, en in stomme verbazing geraken over die andere geleerde mannen die zoo bekrompen zijn dit alles niet even goed in te zien als Van Eeden. Hoe is het mogelijk? Deze wijze van propaganda maken acht ik bedenkelijk. Nu weet ik wel dat Van Eeden niet bedoelt die anderen klein te maken voor de oogen van zijn publiek, maar het is toch verkeerd aan dat publiek - zoo geletterd en ontwikkeld het zijn moge - ook maar in de verte de beslissing te laten over het al of niet gelijkhebben in kwesties, die geheel-en-al buiten zijn bereik liggen. Was publiek maar zoo verstandig als een goed rechter die begint met zich incompetent te verklaren als hij uitspraak moet doen in een zaak, waarbij hij eerst de voorlichting van deskundigen noodig heeft, - maar neen!.... Er bestaat heel veel kans dat een - vooral | |
[pagina 88]
| |
jonge - lezer of lezeres, na met eenige herseninspanning al deze wetenschappelijke opstellen gelezen te hebben, op vrij apodictische wijze zal verklaren dat Van Eeden groot gelijk heeft, en dat de professoren die dit niet inzien en toegeven, toch werkelijk maar schaapskoppen zijn. En die uitspraak op zichzelve beteekent niet veel, maar dat een ernstig man aanleiding geeft tot nog wat meer oppervlakkig gebazel van het publiek over dingen waar het geen notie van heeft, - dàt is het erge. Om éen voorbeeld te noemen: Wat heeft het publiek - Van Eeden's littérair en artistiek publiek - van Moleschott gelezen of van Huxley? Weet het van deze mannen iets meer dan den naam? Heeft het eenig begrip van hun beteekenis in de wetenschappelijke wereld? van wat zij gepresteerd hebben? En hoe leeren zij die groote mannen hier kennen? Alleen als twee domme jongens die door Van Eeden even worden onderhanden genomen, de een voor zijn: ‘Ohne Fosfor kein Gedanken’, en de ander voor zijn: ‘Thought is a function of matter’. En de wijze waarop!... ‘Wat wij fosfor noemen, dat bestaat alleen door óns, door onze gevoelens en gedachten.’ Wel zeker. En deze overweging is Van Eeden voldoende om even de stelling om te draaien: ‘Ohne Gedanken kein Fosfor.’ Moleschott af! Als ik zeg: ‘De mensch moet eten om te leven’ dan zeg ik welbeschouwd een dwaasheid. Het leven dient vooraf te gaan, en ergo: ‘de mensch moet leven om te eten.’ C'est simple comme bonjour! Hoe staat nu het publiek bij dien strijd? Als de niet-rechtskundige in de gerechtszaal. Hij hoort eerst den ambtenaar van het openbaar ministerie over een be- | |
[pagina 89]
| |
klaagde en, na de opsomming van al de gewichtige telastleggingen, vindt hij de gevraagde straf meer dan matig. De rechters zullen er nog wel wat bijdoen. Maar nu neemt de advocaat het woord en ontzenuwt zoo handig en met zooveel overtuiging alle beschuldigingen, haalt het halve wetboek aan om te betoogen dat er nog zelden een reiner man op het bankje der beschuldigden heeft gezeten, en spreekt de rechters zoo in-gemoedelijk toe, ziet zoo uit de hoogte neer op dien dommen ambtenaar van het openbaar ministerie, die er heelemaal niets van blijkt te begrijpen, - dat onze toehoorder vol geestdrift voor de onschuld niet anders dan de vrijspraak verwacht. En hier verkeert de toehoorder nog in een gunstig geval - hij hoort beide partijen: in de studies van Van Eeden hoort hij maar éene - dat is erger. Want andere medici en filozofen geven niet zulke littérair-artistiek-medisch-filozofische bundels uit, meenen voor het meerendeel dat dergelijke kwesties niet gepopularizeerd, maar behandeld moeten worden in wetenschappelijke tijdschriften, of in werken, welke hun lezers bij voorkeur zoeken onder hen wier studie hen althans tot eenig oordeel bevoegd maakt.
Dit is dus mijn bezwaar tegen de samenstelling van zijn beide bundels Studies, afgescheiden van mijn groote waardeering van de meeste dezer opstellen. Toch kan ik mij denken, dat ook die samenstelling door hem verdedigd wordt. Want hij zou mij kunnen toevoegen: ‘hebt ge dan niets bespeurd van de hoogere eenheid waarheen al deze opstellen samenstreven?’ Zonder voorbehoud moet ik op deze vraag antwoorden: ja, - en dan erkennen dat mijn inzicht noodzakelijk lager blijft dan dat van hem, die deze eenheid het hoogste, het eenig-noodige acht, - erkennen dat mijn bezwaar | |
[pagina 90]
| |
alleen van practischen aard is en weg moet vallen voor de ideale oplossing, welke van hoogeren rang is dan de practijk van dit oogenblik. Boven de kunst en de wetenschap en de wijsbegeerte - welke laatsten trouwens in vroeger tijden tot de kunst gerekend werden - rijst de Wijsheid. Om het beeld van den schrijver zelven voor oogen te hebben: zij is als een luchtballon, die ons tot een hoogte voert, van waar wij het kleine en groote werk beneden kunnen overzien. De Ouden noemden haar Sofia of Sapientia en zij rijst hoog boven Ars en Scientia en Filosofia uit: virtutum omnium princeps!Ga naar voetnoot1) Als ik Van Eeden met diepen eerbied, met de innigste veneratie over deze hoor spreken als over de Hoogste, de Meerdere in alles, dan is het mij of ik den schrijver van het apocriefe Boek der Wijsheid hoor: ‘In haar is een geest die verstandig is, heilig, eenig, veeldeelig, subtiel, vaardig, hel, onbesmet, klaar, onverzeerlijk, beminnende het goed, scherp, die niet en kan verhinderd worden, weldadig, vriendelijk, vast, onbekommerd, die alles vermag, die op alles ziet, en die door alle verstandige, reine, subtiele geesten gaat. Want de wijsheid is beweeglijker dan alle beweginge; en vaart door, en gaat door alle dingen vanwege hare reinigheid. Want zij is een damp der kracht Gods, en een zuivere uitvloeiïnge der heerlijkheid des Almachtigen: daarom en valt in haar niets dat besmet is. Want zij is een afschijnsel des eeuwigen lichts, en een onbevlekte spiegel van Gods werkende kracht, en een beeld zijner goedigheid. | |
[pagina 91]
| |
En eenig zijnde kan zij alles doen: en blijvende in haar zelve, vernieuwt zij alle dingen: en van geslachte tot geslachte, in de heilige zielen overgaande, maakt zij vrienden Gods en profeten.’ Van den geest dezer woorden is het werk van Van Eeden vervuld. Praat nu hem die zoo denkt niet over ‘de kunst om de kunst’, of ‘de wetenschap om de wetenschap’, of ‘de deugd om de deugd’, want deze alle zijn om die Eene. Want wie werkt op de aarde het kleine werk, waartoe hij den aanleg in zich voelt, en zwoegt en woeker neemt van zijn krachten zooveel mogelijk, en kunst maakt waarvan de menschen roepen: mooi! mooi! - of wetenschappelijke rezultaten verkrijgt waarvoor de geleerden hun bewondering betuigen, - of zijn plichten vervult jegens de maatschappij, zoodat hij van haar een sieraad wordt; maar hij verzuimt nu en dan op te stijgen om te overzien waartoe dit alles leidt: hij zal zijn als de mol die zich een wegje wroet op goed geluk in de ondergrondsche duisternis; hij zal zijn oogen afwenden van het eenige licht, totdat ze niets meer zien dan zijn arbeid, en als het licht voor hem schijnen wil, zal het hem pijn doen. Dit meen ik dat de groote bedoeling is van Van Eeden's opstellen. Zij verheerlijken de Wijsheid, en derhalve strijden ze ook tegen eigenwaan en bekrompenheid. Wie zal meenen dat hij de kunst gevonden heeft voor de eeuwigheid? het afgerond wetenschappelijk of wijsgeerig systeem? Laat toch niemand zoo dwaas of waanwijs zijn. Houd toch op met verketteren en verdoemen van wie anders denkt of anders voelt. Laat ieder zijn werk doen met eerbied voor de hoogste wijsheid en in volle waarachtigheid! Ja dat laatste! Laat de kunstenaar toch geen comediant zijn, in den slechten zin. Laat hij zich niet schuldig maken | |
[pagina 92]
| |
aan ‘artistieke bewondering voor dingen die onze wijsheid, ons verstand in zijn helderste beschouwing niet bewonderenswaard vindt. Het zich opwinden, in vollen ernst, b.v. voor het koningschap, hoewel men daaraan niet met overtuiging gelooft, alleen bewogen door een voorbijgaanden indruk... Of, nog veel erger, de artistieke appreciatie van voorbijgegane vroomheid - (men denke aan de zoogenaamde herleving der primitieve kunst in onze dagen!) - en religieuse piëteit, onder den schoonheidsindruk van religieuse kunstwerken of van een plechtig ons omgevend kerkruim, met orgelgalm en knielende menigten.’ Luister - luister toch vooral! ‘Men is in onze bedorven cultuur dusdanig aan zulke artistieke appreciaties gewoon geraakt, dat men ze fraai, en goed, en mooi en nobel is gaan vinden, algemeen, zonder te beseffen dat men met een afschuwelijke demoralisatie te doen heeft. Alleen de waarlijk gevoelenden, de waarlijk koningsgezinden, de waarlijk vromen, bespeuren de rotheid en de schennis en verzetten zich terecht... ‘Zuivere kunst reken ik tot 's menschen hoogste goed. Maar ik houd het voor haar eerste beginsel dat de kunstenaar met zijn geheele ziel en zijn geheele verstand moet meenen wat hij zegt.’ Dat zijn woorden om met gouden letters in marmeren tafels te griffen. Er zijn nog meer woorden als deze in dit boek, en ook veel uitspraken waarover men zou kunnen twisten, die het uitgangspunt konden zijn voor een urenlang debat. En toch - hoe aantrekkelijk het moge zijn te luisteren als Van Eeden theoretizeert en daarbij noch zichzelven, noch ons hersen-inspanning spaart, - al noemt hij het ‘toilet-maken van zijn gedachten’!.... ik voor mij houd toch nog meer van den dichter dan van den bespiegelaar. | |
[pagina 93]
| |
Toen ik zijn boek dichtsloeg dacht ik aan den held van des ouden Limburg Brouwer's griekschen roman, aan Diophanes. Deze naar wijsheid begeerig, hoort den onvolprezen Plato filozofeeren over de beteekenis van het Een. Na hem in zijn diepzinnige redeneeringen gevolgd te hebben, duizelt het hem, - hij zoekt de eenzaamheid, óvermoe van de inspanning. En terwijl hij de theorie van het Een wil toepassen op een olijfboom vóor hem, valt hij eronder in onmacht. Maar het bijkomen is zalig! Hij ziet het bezorgd gezicht der mooie Lagisca, die zich over hem heenbuigt, - hem doortintelt de streeling van haar zachte hand... Als Van Eeden, moe van het inspannend gepeins, van het kloek gedenk over al de mysteriën van kunst en leven, in machteloosheid voor het Ondoorgrondelijke terugduizelt, - dat hij dan weer tot zichzelf kome onder den blik en door de streeling zijner muze... zijner Liefste... Want zij is toch ook voor hem de hoogste Wijsheid, niet te kennen door de gedachte, slechts te naderen door het gevoel, en alleen te begrijpen door de liefde! |
|