Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 49]
| |
Wat de artikelen zelven betreft, - als ik kiezen moet tusschen de critieken van Kloos en van Deyssel, dan weifel ik geen oogenblik. De lyrische verrukking waartoe de laatste zijn proza soms doet opsteigeren, missen wij bij Kloos, zoowel als het straatjongens-achtig geniaal schelden, maar juist het blijven tusschen deze in critiek misbare uitersten, geeft aan dit proza een air van kalme zelfbewuste zekerheid, terwijl het toch den schrijver nòch aan verheffing in zijn bewonderen, nòch aan afkeuringskracht ontbreekt. Er is iets kloeks en stevigs in dit werk. Het staat op een ondergrond van nadenken en voor-zich-zelf overtuigd zijn. De schrijver heeft niet gerust voor hij het met zich-zelven geheel eens was in zake littéraire kunst, en de zekerheid waarmee hij spreekt weet, zoo noodig, haar recht te handhaven door weloverwogen argumenteering. Geen wonder dan ook, dat hij grooten invloed gehad heeft. Vooral door zijn Kronieken in de Nieuwe Gids. Want toen hij eenmaal zich een overtuiging verworven had, wilde of kon hij niets anders meer zien, geen andere overtuiging meer dulden. Hij sprak van een ‘literair programma, dat hij voor eenig waar hield’ en durfde, met dat programma voor zich, een gericht houden over de literatuur, niet alleen van onzen eigen tijd, maar van alle tijden. Van wie zoo eenzijdig is, gaat altijd een groote kracht uit. Hij is een der hoofden geweest van wat hij zelf noemt de revolutie van '80 in onze literatuur. Dit alleen moet reeds voldoende zijn om ieder tot voorzichtigheid te manen, als hij zich nu geschied-schrijver noemt. Als in een volgende eeuw de geschiedenis van deze periode onzer literatuur geschreven wordt, wanneer het strijdgedruisch der revolutie niets meer zijn zal dan een verwijderd gerucht, dan zal deze er zeker heel anders uitzien. Om een voorbeeld te noemen. Ik ben zoo goed als zeker, | |
[pagina 50]
| |
dat men er niet in zal aantreffen de volgende uitspraak: ‘Een der kenmerken van de nieuwe richting in de poëzie was een vrij sterke neiging naar het epos, het echte, plastische epos, met groote figuren en tragische toestanden.’ Wie dit naschreef, zou er dadelijk bij moeten voegen dat het bij die ‘vrij’ sterke neiging gebleven is, want met de opleving in Lilith en Godenschemering, in Nanno, dat niet zonder voorbehoud te noemen is, stierf ze weer uit in de fragmenten Okeanos, Persephone en Demeter. Daarna was het glad gedaan. Evenmin is een vraagteeken misplaatst achter de verzekering dat Marcellus Emants ‘in Adolf van Gelre den grondslag gelegd heeft tot het moderne hollandsche treurspel.’ Neen, als ‘geschiedenis’ is dit boek moeilijk te aanvaarden. Maar.... het doet ons, ook in verband met andere gegevens, kennen een der leiders van de beweging, die na '80 zooveel gemoederen beroerd heeft, en tevens de veranderde kunst-inzichten, welke tot verzet tegen het bestaande aandreven. Wij zien Kloos aan het werk, staan nog eens midden in den strijd, en hebben gelegenheid ons een oordeel te vormen niet alleen over den arbeid, maar ook op ongezochte wijze over den persoon, die zich-zelf in zijn strijd-voeren karakterizeert.
Zijn arbeid kan men verdeelen in negatieven en pozitieven. Negatief is het verzet tegen, pozitief de strijd voor. Het verzet tegen openbaarde zich in het beoordeelen der bestaande kunst, en tegelijk in het bestrijden van hen onder wier patronaat deze in de gunst van het publiek werd aanbevolen, met andere woorden: van de critici. Kloos blijkt de herleving van onze literatuur omstreeks '80 hoofdzakelijk verwacht te hebben van de herleving der poëzie. | |
[pagina 51]
| |
Over het proza spreekt hij in den aanvang niet. Als hij Emants noemt, is het in verband met Lilith, maar zijn novellen blijven onvermeld als pogingen tot iets geheel nieuws. Hij richt zich dus bepaaldelijk tegen de verzen, en een groot gedeelte der overvloedig verschijnende versbundels moet het ontgelden. Als een Herakles in een Augias-stal zien wij hem aan het werk. Wij kunnen niet anders zeggen dan dat hij een goed, een uitnemend goed werk deed. We kunnen niet anders dan hem ten volle gelijkgeven, als hij ijvert tegen de onbeteekenendheid en huisbakkenheid onzer poëzie, als hij het kleingoed onder onze dichters, Hemkes, Doedes, Knoppers, Coens, Cosman, Waalner, op hun plaats zet, als hij Couperus, Pol de Mont, Elise Knuttel - Fabius, Marie Boddaert op hun tekortkomingen, Schaepman en vooral BohlGa naar voetnoot1) op het valsche van hun verheven-doen wijst. Maar - moge de revolutie een kras optreden wettigen - ik betwijfel of deze critieken als zoodanig wel voldoen aan den eisch door hem zelven gesteld ‘dat een beoordeeling niet alleen op de gebreken, maar vooral op de deugden van haar voorwerp dient te wijzen.’ De vrees niet streng genoeg op te treden tegen het verouderde doet wel eens schade aan het vermogen tot waardeeren. Dat dit door Kloos zelf ook wel gevoeld is, blijkt me uit het volgende. In '82 schreef hij in De Amsterdammer een critiek op Hemkes' Gedichten. Wie deze beoordeeling nu herleest (I 97) zal er voor den dichter weinig bemoedigends in vinden. De hoogste lof was dat hij Hemkes om zijn pogingen tot het aanslaan van een ‘zuiveren vollen toon’ als ‘armen, ongelukkigen broeder in het vak wilde begroeten.’ Dit laatste | |
[pagina 52]
| |
natuurlijk ironisch. In '87 stierf Hemkes en tot niet geringe verbazing las ik in De Nieuwe Gids een ‘in memoriam’ (nu II 44), waarin Kloos onder meer schreef: ‘Arme jongen!’.... ‘Ik ken zeer fijne naturen die veel van hem houden, en dat bewijst óók wel een beetje, dat hij voelde wat hij schreef’. ‘Maar twee zijner gedichten zijn méér dan gevoeld, zij zijn gevoel, en daarom neem ik er graag een over, hier, om zijner nagedachtenis wil’. Nu volgt het gedichtje ‘Daar rijst me in 't hart’, en dan zegt Kloos weer: ‘Het Kindeke van den Dood’ is nog mooier, dat moet de lezer zelf maar naslaan’. Ligt er geen spijt-betuiging in dezen lof, en is het niet jammer dat eenzijdigheid den levende onthield wat nu den doode in ruime mate gegeven wordt? Zouden er bij de overige scherp geoordeelden nog niet anderen geweest zijn, van wie zeer fijne naturen óók veel gehouden hebben? - als dit een criterium wordt. Kloos beschouwde, en niet ten onrechte, het grootste deel der omstreeks '80 schrijvende dichters als decadenten van de krachtiger literatuur uit de eerste Gidsperiode. En de nieuwswillenden moesten zich eerst te midden van hen ruim baan maken. De dichters beteekenden niet veel, maar - zij stonden toch in den weg. Zij werden door een te welwillende critiek aan het publiek voorgesteld als wèl veel-beteekenend. Door 't een en 't ander werd de smaak bedorven. Derhalve niet alleen tegen de verzen-schrijvers den strijd - ook tegen de beoordeelaars. Want behalve dat deze het middelmatige en verouderde handhaafden, zij waren voor een groot deel onbekwaam om het goede in het nieuwe te erkennen. In dit boek van Kloos wordt verschillende malen gezin- | |
[pagina 53]
| |
speeld op de Julia-geschiedenis. Zij is een gebeurtenis geweest in de literatuur-historie der laatste tien jaar, en nu er sedert zooveel tijd verstreken is dat de gemoederen wel tot rust zullen zijn gekomen, vind ik in die verwijzingen van Kloos zonder meer een aanleiding om nog iets over die geschiedenis te zeggen. Het komt mij namelijk nog altijd voor, dat men de draagkracht van die gedeeltelijk geslaagde grap niet weinig overschat heeft. Dit zou nu niet zoo erg zijn en verklaard kunnen worden uit gewoon-menschelijke ijdelheid, als die ingenomenheid maar niet tevens geleid had tot oneerlijkheid tegenover anderen. Wat toch is het geval geweest? De heeren Kloos, Verwey, van Eeden, van Gooyen en Duyts hebben samen een berijmd verhaal gemaakt, waarvan de eerste stukjes deden denken aan het zoo spoedig populair geworden ‘Eene liefde in het Zuiden’ van Fiore della Neve. Zij hebben dit genoemd ‘Julia, een verhaal van Sicilië’, en het onder den pseudoniem Guido uitgegeven bij W. Gosler te Haarlem. Dit gedicht was voor een groot deel geschreven in de taal der dichters, die door het publiek en de critiek dier dagen gewaardeerd werden. Zelf zeggen de auteurs dat de verzen van Julia hier en daar ‘beter gestyleerd’ zijn dan die van Fiore della Neve. Zij verklaren dit door de bijvoeging: ‘Als men veroordeeld (?) is, om achttienhonderd malle regels te schrijven, ontsnapt je wel eens, tegen wil en dank, een redelijke.’Ga naar voetnoot1) Welnu - wat gebeurde er? Een achttal onzer critici spraken over dat boekje met welwillendheid, roemden het niet | |
[pagina 54]
| |
hemelhoog, prezen het niet als een meesterstuk, maar zagen er blijkbaar het werk in van een beginner, die wat aanmoediging verdient. Is dit nu zoo absurd? Ik kan het nog altijd niet vinden. Maar in elk geval, de grap was - hoewel slechts gedeeltelijk - gelukt. De heeren vervaardigers konden zich in de handen wrijven: zij konden lachen en het publiek laten meelachen en desnoods de critici ook, zij het niet zoo van harte. Maar bij lachen had het moeten blijven. Want om uit dit feit alleen de onbevoegdheid der hééle littéraire critiek in ons land te willen afleiden, in dit feit alleen de aanleiding te vinden om een boekje te vullen met de grofste beleedigingen - werkelijk, als de heeren niet op andere wijze hun pozitie versterkt hadden, ze zou zeker zeer zwak gebleven zijn. Toch is dit uitvaren en schetteren nog niet het meest bedenkelijke in de brochure der heeren Kloos en Verwey. Dat kan de niet genoegzaam gemotiveerde uiting geweest zijn van lang opgekropte ergernis, en een uiting in volle oprechtheid en eerlijkheid. Maar mij staat in die brochure iets anders tegen, iets dat in alle kalm te neergeschreven en herhaald is. Men zou immers verwacht hebben dat de heeren Kloos en Verwey, toen zij uit hun welgeslaagde grap een zoo ernstige gevolgtrekking wenschten te maken, zich gericht hadden tot allen die in ons land artistiek voelden, tot wie meer aesthetisch en artistiek ontwikkeld waren dan de zoo met slijk geworpen critici, dat zij een jury gezocht hadden, geneigd hun pleidooi aan te hooren, bij ‘the upper ten’, of ‘the upper hundred’. Maar neen. Zij deden ‘een beroep op het gezond verstand van alle verstandige en eerlijke Nederlanders’. Zóo in het begin van hun boekje, en ten slotte nog eens: | |
[pagina 55]
| |
‘Wij appelleeren over de hoofden der critici heen aan de eerlijke en verstandige lieden van dit land’. Nu vraag ik!.... Waren voor twee der oprichters van De Nieuwe Gids gezond verstand en eerlijkheid de eigenschappen geworden, die den bezitter in staat stelden een oordeel, ja meer: het beslissend oordeel te spreken in een kwestie van littérairen aard? Was er niet iets oneerlijks in dit beroep op de eerlijkheid? Want wie behoefde zich nu buitengesloten te achten? Welk Nederlander zou zijn ‘gezond verstand’ in twijfel trekken? En was de Nieuwe Gids-beweging niet juist voor een groot deel gericht tegen de nuchtere gezond-verstands overheersching in onze literatuur? Voor Kloos, Verwey, van Deyssel e.a. waren die eerlijke gezond-verstands-menschen het ‘vee’, waar Van Eeden in Johannes Viator van spreekt als van het ‘afschuwelijke grove vee, dat zal nemen en verfrommelen ons fijnste, ons beste, trappen op ons gevoeligste’. Maar nu werd dat vee tot oordeelen geroepen alleen om zijn eerlijkheid en zijn gezond verstand. En hoe moeilijk dit oordeelen was, wil ik met éen treffend voorbeeld aantoonen. In het boekje Julia is een sonnet, getiteld Musa Mystica en luidend: Een wezen is er, dat mij niet verlaat,
Eén trouwer dan de smart, die soms wel plach
Op eens te wijken voor een wilden lach,
Wanneer de waanzin me in de ziele slaat:
Ik zie des nachts haar schemerend gelaat
In ieder mijner droomen, en ik mag
Haar soms nabij zijn, als ik droom bij dag,
Dolend daar buiten, waar mijn voet slechts gaat.
| |
[pagina 56]
| |
Dan wane ik wel, dat met een loom gerucht
Van wijd-ontplooide wieken, ze uur aan uur
Me omwuift... daar strek ik de armen... maar te gauw...
Zij wil geen wedermin - en 'k zie nog flauw
Een rassche schaduw vlotten op 't azuur,
En hoor haar zachte lachen in de lucht.
De brochure ‘De Onbevoegdheid enz.’ deelt op blz. 25 mede dat dit Musa Mystica ‘een sonnet (is), dat Willem Kloos niet goed genoeg vond, om het te publiceeren, en waar hij toen wat nonsens in gestopt heeft’. Het gezond verstand en de eerlijkheid waren dus gehouden dit sonnet als onzinnig te beschouwen. Mij wel. Maar hoe moesten ze - eenmaal tot rechters aangesteld, - oordeelen over de volgende terzinen van een sonnet, dat Kloos wèl goed genoeg vond, zelfs, gelijk later bleek, om het tot driemaal toe (eerst in Astrea, daarna in De Nieuwe Gids en laatstelijk in zijn Verzen) te publiceeren: O, marmeren Medusa, zonder ziel,
Omdat gij zuiver ziel zijt uit die streken,
Waar nooit een traan om menschen-jammren viel...
Schoon voor geen sterflijk oog uw sluiers weken,
Zie eindlijk neer op mij, die voor u kniel,
En laat uw diepste ziel tot mijne spreken...
Moesten eerlijkheid en gezond verstand dit nu mooi vinden? En zoo zou ik nog andere kunnen aanhalen: zie sonnet LXXVI blz. 82!... Of was het noodig - omdat het nu eenmaal die verfoeilijke hollandsche kritiek gold - voor deze speciale gelegenheid eens met twee maten te meten? De brochure is een mis-slag geweest in den eigenlijken | |
[pagina 57]
| |
zin. Men wilde te veel bewijzen, en bewees juist daardoor niets. Heftigheden en onhebbelijkheden zijn geen argumenten. En nu in dit boek van Kloos op die Julia-geschiedenis gezinspeeld wordt zonder meer, alsof daarmee op afdoende wijze een pleit gewonnen ware, kwam het mij heel noodig voor de zwakke kanten eens naar 't licht te draaien, zoo dat ieder ze goed zien kan. Ik kan dit te geruster doen omdat De Lantaarn, waarvan ik destijds mede-redacteur was, niet er in gevlogenGa naar voetnoot1) is, evenmin als De Gids. Dit laatste zal de Julia-auteurs niet weinig verdroten hebben. Want na de heeren Smit Kleine en van Loghem, zou de heer van Hall zeker het meest welkom slachtoffer geweest zijn. Niemand, die in dit boek Kloos over hem hoort spreken, zal dit betwijfelen. En de Julia had dus maar een gedeeltelijk succes, toen De Gids er niet inliep. Ik meen met het bovenstaande al op een en ander in het strijd-voeren van den heer Kloos gewezen te hebben, wat moet doen twijfelen aan zijn geschiktheid en betrouwbaarheid als historie-schrijver. Maar op dit laatste zal ik nu den nadruk niet meer leggen. Ik wil liever in dit boek zien eenige bijdragen tot de kennis van den auteur zelven als littéraire persoonlijkheid. En tot vermeerdering van die kennis zal het niet ongeschikt blijken dezen arbeid op enkele punten nader te vergelijken met wat hij elders geschreven heeft. Vooral in zijn verhouding tot zijn tijdgenooten zullen wij hem dan nog al eens met zich-zelf in tegenspraak zien. | |
[pagina 58]
| |
Terloops zij alvast aangeteekend dat deze tegenspraak niet enkel aanwezig is waar het tijdgenooten geldt. Één voorbeeld volsta. Hij zegt, I blz. 33, o.a.: ‘Als de heer Boissevain beweert, dat Lilith hem koud laat, dan ligt de fout aan hem, niet aan het gedicht, en hij zou wellicht beter doen met zich te verkwikken aan het deftige moraliseeren van Wordsworth of de goedgemeende banaliteiten van De Génestet.’ Niemand zal dit voor een lofspraak op Wordsworth en De Génestet houden. Toch lezen we in ditzelfde deel blz. 6: ‘De blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken’, en op blz. 91: ‘Beets en De Génestet hebben eenige meesterstukjes van waarheid en netheid in het bedoelde soort (huiselijke poëzie) aan hun volk geschonken, en zij verdienen daarom door hun volk hoog te worden gehouden’.... Behoort de heer Kloos niet tot het Nederlandsche volk, of is het wijzen op iemands ‘goedgemeende banaliteiten’ zijn bizondere wijze van iemand ‘hoog-houden’? Hieronder meer over dit wankelbare in opinie en tegenstrijdige in oordeelen. | |
2.Het moet den trouwen lezers van De Nieuwe Gids wel eens wonderlijk te moede geweest zijn en voor de oogen geschemerd hebben, - ik bedoel niet hen die, evenals ik-zelf, het tijdschrift lazen uit belangstelling en met zucht tot waardeeren van wat er schoons of nieuws in voorkwam, maar wel allen die in aflevering na aflevering een evangelie wilden zien, waaruit ze de hun ontbrekende kunst-wijsheid putten en | |
[pagina 59]
| |
waarbij ze zweren konden, - als zij de eene uiting van Kloos met de andere in het reine wilden brengen, waar deze de appreciatie of karakterizeering van enkele schrijvers betroffen. Het getob en gewurm der jongere volgelingen om alles te doen ‘kloppen’, moet niet gering geweest zijn, want op vele plaatsen heerschte de grootste tegenstrijdigheid. Ware nu alles wat Kloos in De Nieuwe Gids geschreven heeft, zoowel kritieken als gedichten, in éen bundel vereenigd, dan zou deze tegenstrijdigheid nu voor elk belangstellende duidelijk zijn, en ik acht het tot kennis van den schrijver wel de moeite waard op enkele punten bijeen te voegen wat elkaar completeert of... te niet doet.Ga naar voetnoot1) Ik wensch mij hierbij tot een paar voorbeelden te beperken. In het IIe deel van zijn laatste werk herdrukt hij zijn eerste Nieuwe Gids-oordeel over Aletrino. Hij zegt daar onder meer: ‘Aletrino is een zienende gevoelige, met lectuur... Het meest van alles is hij gevoelig voor weer en wind. Hem ontroeren en bekoren de allergeringste atmospherische veranderingen, hoe het licht ligt naast het donker, de schemering langzaam moordend het zonlicht tot er geen | |
[pagina 60]
| |
stukje van overblijft, regen en hondenweer, en de schijnende maan. Voeg hierbij zijne gave om de ruimten zijner artistieke visie te beschrijven, door een verbeeld bewegen van het licht, dat hij er ziet, en wij hebben dezen aangenamen auteur.’ Wie nu van deze Nieuwe Gids-bladzij den eindindruk bewaard had, dat de heer Kloos den heer Aletrino een verdienstelijken, een ‘aangenamen’ auteur vond, heeft zeker vreemd opgezien toen dezelfde Nieuwe Gids hem een paar jaar later bij monde van denzelfden auteur, maar nu in versvorm, aldus schetste: O Aletrinootje, gij valsch, Moorsch vorstje,
Dat ferm zit op 't belachelijkste troontje,
Pas op, daar gaat 't, uw waggelende kroontje
Valt van uw kopje, och kereltje, wat dorst je
IJdlijkjes je verheffen op één toontje
Om schijnen wat gij niet zijt, ridderborstje
Schijnbaar, daar gij niets zijt dan een hansworstje...
enz. enz.
Dat dit niet klopt met het begrip ‘aangenaam auteur’ is minder mal, dan dat beide opiniën den herdruk waardig gekeurd zijn. Dit sonnet vindt men namelijk terug op blz. 254 van Verzen. Nu mag men zeggen, dat het laatste een dichterlijke ontboezeming en het eerste een wel-overwogen critiek is, maar als zulk een ontboezeming geschreven wordt ná de critiek, dan benadeelt ze toch wel wat den indruk daarvan, en hier staan we voor het feit, dat de critiek hèrdrukt wordt, na den hèrdruk der ontboezeming. Draai het dus naar welbehagen: mal blijft het. Maar veel dwazer gaat het met Herman Gorter. Dl. II blz. 114 roemt Kloos de Mei als de ‘onbenoembare en opperste incarnatie van het eenige eeuwige.’ | |
[pagina 61]
| |
Wie dit wat opgeschroefd moge vinden, bedenke dat het een opinie is als elke andere. Na zulk een uitspraak wacht men kalm af wat er verder komt - hooger kan de auteur niet meer. Verder komt er nog onder meer ‘... ieder woord is een schat voor gevoel en verbeelden - ieder rijm een schoonere lust voor 't gehoor’.... ‘Mei is een pracht om bewonderd, een genot om genoten, een zaligheidsdroom om gedroomd te worden.’ (Ik onthoud me nu maar van commentaren.) ‘Ik wist niet dat mijn Hollandsch, mijn taal, die ik toch ook een beetje ken, tot zoo iets in staat zou zijn.’ Dit laatste is niet heelemaal bewonderend - maar dat zullen we later nog zien. Op blz. 143 is de toon wel een halve ladder gezakt, als er over Gorter's Verzen gesproken wordt. ‘Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen, als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan.’ Op blz. 147: ‘Deze allernieuwste dichter schrijft hoe langer hoe meer een taal zóo onbegrijpelijk voor het meerendeel der menschen, dat het antwoord van velen, zelfs zeer erg welwillenden, slechts een lachbui is.’ Met recht geeft Kloos dien menschen ongelijk. Goed en welwillend zijn geeft nog geen bevoegdheid om uitspraken te doen over kunst. Maar behooren deze ‘zeer erg welwillenden’ niet tot de categorie ‘eerlijke gezond-verstandsmenschen,’ die dienst moesten doen als jury in de Julia-kwestie? En als ze bevoegd werden verklaard tot een oordeel over het een, mag men hun dan zonder meer het zwijgen opleggen als het iets anders betreft? Keeren we tot Gorter terug. Kloos zegt: ‘ik heb zelf veel bij de eerste lectuur niet | |
[pagina 62]
| |
begrepen - nu moeten andere menschen mijn moeite ook maar eens doen.’ En hij eindigt dit artikel met Gorter te noemen: ‘een man, voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd.’ Wel zeker. Iemand zegt maar even ‘Herman Gorter’ en alle landgenooten, tot de laagst-beschaafden toe, staan met den hoed in de hand. Omdat de heer Kloos dat wil. Want een groot deel der landgenooten, zelfs hoog-beschaafden en ‘zeer erg welwillenden’, begrijpt Gorter's verzen niet. Dit is misschien wel heel treurig, maar het is zoo. Het mag hun een troost zijn, dat Kloos zelf ze bij de eerste lectuur ook niet begreep. Ja - het schijnt hem toch wel erg gehinderd te hebben, dat hij zooveel moeite moest doen om het mooi te vinden. Hij ‘die toch óok een beetje zijn taal kent!’ Die bescheidenheid leek me haast ironie. En dat blijkt ze ook ten volle. Want als het hem te geweldig gaat hinderen, en de poëtische roés komt over hem - ‘in vino veritas, in furore sinceritas!’ - dan roept hij uit: Weet toch dat uw taal slechts in mijn hand is veilig,
Wijl zij slechts in mijn hart is heilig, heilig.
Ik, Groot-meester van lief-Hollands taal...
Dat klinkt anders dan ‘z'n taal een beetje kennen!’ Weg met de valsche nederigheid! En nu ook maar met Gorter afgerekend. Hij moet ineens weten waar 't op staat: ‘Gorter (is) niets dan een ellendig knoeier
Met Hollands taal, die hij meent te zijn een dwaas
Toevallig zijn.
Hoog en laag beschaafd kan derhalve gerust den hoed ophouden. | |
[pagina 63]
| |
Maar wat moeten die ‘goeden en zeer erg welwillenden’ wel denken? De schrik is hun zeker in 't hart geslagen. In elk geval ontslaat hij hen van de moeite nog veel inspanning aan Gorter's poëzie ten koste te leggen. En zij zullen zeker met belangstellend hoofdknikken toeluisteren, als Kloos, na het bedaren van zijn eerste bezieling, kalm-vermanend hem toespreekt: Goedige Herman, die van 't heele Leven
Niets kunt begrijpen, wijl gij niet goed zijt,
Niet door uw kindsche zelf (hè?), maar wijl ge altijd
Wildet met kleineren dan gij saamstreven,
‘Altijd’ wilde Gorter met kleineren dan hij saamstreven, en des ondanks schiep hij de ‘onbenoembare en opperste incarnatie van het eenige eeuwige’. Zie boven. Die gij veracht, gij-zelf hebt het gezeid
Mij-zelf (in vertrouwen?), die met een zachten glimlach even
U niet gelooven konde (och kom!), maar toch blijd
Meende te zien in U een mensch, die weven
Voort kon aan 't werk onzer Literatuur,
Kòn, als hij wilde, zijn klein Ik vergetend,
Doen, wat hij waarlijk moest doen, net als broer (wie?) zei,
Maar gij, gij wildet niet, daar uw natuur
Is 'n koud-eerzucht'ge, door u-zelf geketend
Nietsje, dat niet breekt, maar slechts rekt als een snoer zij.
Niemand zal dit sonnet mooi behoeven te vinden, maar men kan er de bedoeling van apprecieeren. 't Is een vriendschappelijk-gemoedelijke terechtwijzing. Maar het is mij nog steeds niet mogelijk een bedoeling te vinden in het volgende ‘Epigram’, dat ik geen epigram vind: Herman gaat nu studeeren in Dante en de Chemie,
Hij moest liever sturen aan zijn Tante een Colibrie.
| |
[pagina 64]
| |
Er schijnt iets belangrijks achter te steken, want het heeft eerst op een bladzij van De Nieuwe Gids gestaan, en nu heeft het voor zich alleen een heele bladzijde in Verzen. Ik houd mij voor de mededeeling der pointe aanbevolen.
En waarom nu dit alles? Eenvoudig om aan te toonen hoe voorzichtig men zijn moet met oordeelvellingen, als ze uitgesproken worden door een in zoo hooge mate impressionabele persoonlijkheid, als de heer Kloos er een blijkt te zijn. Daar de indruk van het oogenblik zonder meer dikwijls beslist, kan een wijziging in de persoonlijke verhoudingen voldoende zijn om zijn opinie geheel of gedeeltelijk ten gunste of ten ongunste van den betrokkene te wijzigen: wat geen waarborg geeft voor betrouwbare critiek. Dat een beoordeelaar in de volgende eeuw, die op dit tijdperk onzer literatuur terugziet, Gorter, om bij het bovenstaande te blijven, zal noemen den schepper van ‘de onbenoembare en opperste incarnatie van het eenige eeuwige’, - is minstens even twijfelachtig als dat hij hem minachtend terzij zal zetten met den naam: ‘ellendig knoeier met Hollands taal’. Of Kloos nu het eene in versvorm en het andere in proza gezegd heeft, doet weinig ter zake, vooral omdat zijn lofzingend proza zóo lyrisch is, dat het meer doet denken aan een gedicht, dan het alles behalve fraaie sonnet. Mocht wat ik hier gezegd heb in strijd lijken met den lof, dien ik in het begin van dit artikel gaf aan Kloos' wijze van over-kunst-schrijven, dan is deze tegenstrijdigheid toch slechts schijnbaar. Ik hoop nog over het beste van zijn werk, zijn kunstinzichten, te spreken, maar het is vóor alles zaak daarvan los te maken wat er voor een gedeelte maar toevallig mee saam | |
[pagina 65]
| |
hangt, d.w.z. zijn appreciaties van auteurs, omdat, gelijk uit het bovenstaande op overtuigende wijze gebleken is, daarbij soms heel iets anders dan weloverwogen argumenten den doorslag geven. Het is zuiver menschelijk - dit geef ik gereed toe - dat men, als het personen geldt die men kent en met wie men omgaat, zich niet altijd gelijk blijft; dat men bij een stoornis in de verhouding onder den indruk van het oogenblik iets schrijft, ja zelfs iets laat drukken wat niet volmaakt klopt met wat men vroeger gezegd heeft. Maar - is het dan raadzaam, en getuigt het van respect èn voor de kunst èn voor zich zelven, om nog van het publiek te zwijgen, als men al die tegenstrijdige opwellingen door herdruk bestendigt? Of wel - is men zóo overtuigd van de belangrijkheid van elke eigen uiting, dat men meent geen enkel versje of artikeltje in de bladzijden van een maandschrift begraven te mogen laten? Hoe het zij - in dit geval moet er eerst wat orde komen in de warreling van persoonlijkheden en theorieën. Niemand staat mij bij het spreken over de verdiensten van Kloos als opbouwend criticus meer in den weg, dan - Kloos zelf. Want hij - zijn persoonlijkheid zooals zij zich openbaart in sommige zijner critieken - is mij het minst sympathiek. Als hij over personen spreekt, maakt hij niet altijd den indruk eerlijk te zijn, en dit werkt ontstemmend. Wat ik hiermee bedoel, zal ik trachten aan te toonen, sprekend over zijn verhouding tot Mr. C. Vosmaer. | |
[pagina 66]
| |
3.‘Mijn vriend Willem Kloos’... Nu over Kloos en Vosmaer. Maar eerst iets over Kloos en Vosmaer's orgaan: den Nederlandschen Spectator. Want er komt in deze ‘geschiedenis’ een uiting voor, die vooral bij de jongeren een verkeerden indruk zou kunnen vestigen van de verhouding tusschen dit blad en het jonge Nederland van '80-'85. Naar aanleiding van de plaatsing van Jacques Perk's sonnetten-krans ‘Helle- en Hemelvaart’ (3 Sept. '81) schrijft Kloos: ‘ten slotte mocht de Nederlandsche Spectator den heuchelijken dag beleven, dat de beste poëzie, die toen in het land was, op zijn grauwe en vervelende kolommen blonk’. ‘Grauwe en vervelende kolommen’!... Wie niet beter weet, zou hieruit allicht opmaken dat de heeren Kloos c.s. weinig of niets gemeen hebben gehad met een zoo gekwalificeerd blad. En al leek dan nog die kwalificatie minder gepast, daar die kolommen zoo vaak de namen droegen van twee mannen, door die jongeren destijds zeer hoog gesteld: Vosmaer (Flanor) en Doorenbos, men zou kunnen meenen dat hun oprechtheid het won van hun piëteit. Maar - het dient met eenigen nadruk gezegd - de jongeren zochten die kolommen. Zij achtten hun werk niet misplaatst in den Spectator - integendeel! Kloos schreef erin over Burgersdijk's Prometheus-vertaling ('80), over Jacques Perk ('81) en de twee sonnetten Madonna en Moisa ('82). | |
[pagina 67]
| |
Van Perk werden in Oct. '80 vier sonnetten geplaatst. In Feb. '81 gaf hij een critiek op Honigh's Geen Zomer, waarin eenige meeningen over poëzie voorkomen, die we later bij Kloos terugvinden. In Sept. '81 kwam zijn Helle- en Hemelvaart. Willem Paap, destijds een medestander van Kloos, vond in Nov. '81 gastvrijheid voor drie stukken; in Jan. '82 voor zijn Romanstijl. Tusschen '82-'84 vinden wij Verwey viermaal in den Spectator met gedichten. Ook een enkele maal Van Eeden. Van A. Cooplandt (Ary Prins) werd Een Buitenkansje geplaatst. Voeg hier nu nog bij de namen Louis Couperus en Hélène Swarth, dan dunkt me dat de Spectator in de jaren vóor de oprichting van De Nieuwe Gids den jongeren gelegenheid genoeg bood om de ‘grauwe’ kolommen met jeugdig groen te omslingeren, en dat die gelegenheid niet versmaad werd. Dat Willem Kloos in 1890, toen hij dit artikel schreef, zich op zoo smalende wijze over den Spectator van vóor den Nieuwen Gids-tijd uitliet, het is begrijpelijk: wat kàn er goeds geweest zijn vóor De Nieuwe Gids? Maar omdat zijn boek het tijdperk 1880-1893 omvat, acht ik het niet onnoodig de belangstellende onpartijdigen er op te wijzen, dat de verhouding in werkelijkheid een andere geweest is dan men uit het artikel van Kloos zou vermoeden. Vosmaer was zeer welwillend gestemd jegens de jongeren. Dit bleek ten overvloede uit zijn Vlugmaren van 24 Oct. '85, waarin hij De Nieuwe Gids hartelijk verwelkomde. In December van hetzelfde jaar werd Marcellus Emants ruimte gegeven, toen hij wilde opkomen tegen een onbillijke critiek, elders uitgesproken over een gedicht in dat tijdschrift. Na op dit alles gewezen te hebben, kan ik den Spectator | |
[pagina 68]
| |
laten rusten. De jaargangen van '80-'85 zijn trouwens voor ieder na te slaan. Maar ik moet over de verhouding van Kloos tot Vosmaer spreken. Het eerste Nieuwe Gids-artikel van Kloos over hem dateert van '87 - het jaar vóor Vosmaer's dood. Het is, hoewel opmerkelijk kort, zeer waardeerend (II 59). ‘Vosmaer heeft een hoogliggende plaats in onze literatuur veroverd.’ ‘Zijn dictie is natuurlijk en vrij van de welbekende Hollandsche rhetoriek.’ Dreigt een opmerking wat minder gunstig te zijn - nog vóor de woorden kwetsen is er een doekje gereed voor het bloeden. Zóo, als hij Vosmaer tot een zekere ‘rubriek van poëten’ rekent. Dan volgt er: ‘dat dit geen oneer voor Vosmaer is behoef ik er niet bij te voegen, als ik zeg, dat de grootste van deze dichters Goethe is geweest.’ Vosmaer is een ‘beeldhouwer’ onder de dichters. Zijn ‘verzen schijnen gedreven te zijn uit goud, blinkend goud of edelen steen.’ Of ‘gehouwen uit koel, wit marmer met groote slagen, of melkwit albast. Ook dit doet hem onder zijn tijdgenooten alleen staan’. Men ziet: het oordeel is in hooge mate waardeerend. Vosmaer leefde toen nog. Maar in '90 - twee jaar na zijn dood - kwam er weer een artikel over hem in De Nieuwe Gids. (Thans II 186). Nu blijken de hekken verhangen. Van al het mooie blijft niet veel meer over. ‘Men kan bijna al Vosmaer's werk constraeeren uit Heine, Multatuli en wat Grieksche literatuur’... ‘Zijn kennis van het Grieksch was niet reëel en niet grondig’... ‘Geen Hellenist is hij, maar een dilettant’. | |
[pagina 69]
| |
Hij was een ‘salon-Multatuli.’ ‘Vosmaer heeft nooit gehad: den ernst der roeping, de macht van te moeten, die den mensch overheert, dat hij niet aflaat van zijn kunst of zijn studie of zijn liefde, voor hij alles heeft gegeven’, enz. ‘Een verdienstelijk talent was hij, maar geen genie’. Ik beoordeel hier niet de uitspraken op zich-zelf, maar wijs vooral op het verschil in toon. Hoor nu de concluzie: ‘En daarom noemen wij Vosmaer niet, als wij spreken van de mannen uit het voorgaande tijdvak, die niet zonder invloed (kan het negatiever?) zijn geweest op onze jonge Kunst.’ ‘Van kritiek wist hij niet af, in de kunst staat hij op zijn zorgvuldig opgetimmerd maar eenzaam plekje (alsof die eenzaamheid bedenkelijk ware!), terwijl hij in de polemiek als de schaduw van een ander deed.’ Van critiek gesproken. Kloos schetste een paar bladen vroeger Vosmaer als criticus. ‘Zijn beginsel van kritiek was, dat de kritiek geen dwingend beginsel in zich-zelf had, maar dat zij haar beginselen elders zoeken moest. En hij vond ze overal: in den naam en de positie van den te beoordeelen schrijver, in zijn meerdere of mindere bevriendheid met de redactie, die het oordeel liet drukken, in de vormen van beleefdheid die welgemanierde menschen jegens elkander plegen in acht te nemen, in de vraag of het boek in kwestie hem bijzonder was aanbevolen’, enz. enz. Zou Kloos werkelijk gemeend hebben, toen hij dit artikel schreef over den man, met wien hij jarenlang als een jongere met een oudere in vrienschapsbetrekking stond, dat hij toen zelf vertegenwoordigde: ‘het individu in de literaire kunst, dat zijn sentimenten met zich meebrengt, van haat en van | |
[pagina 70]
| |
toorn, van liefde en bewondering, van waardeering en spot, maar dat toch zoo objectief als de onpersoonlijkste criticus van vroeger tijd oordeelt’? Zou hij gemeend hebben het ideaal te dienen van een ‘goed criticus zijn’, dat is: ‘eerlijk en wijs zijne ziel blootleggen, zoo eerlijk en wijs, dat men de eerlijkheid en de wijsheid van de besten beschaamt’, (II 60)? Over die eerlijkheid valt nog iets te zeggen - nu we maar niet meer over vriendschap en erkentelijkheid en piëteit spreken zullen. ‘De letterkundige figuur van Carel Vosmaer heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt, omdat zij zelf een produkt van invloeden was.’ Ziedaar de concluzie.
Kloos wilde los-zijn van Vosmaer. Velen, die omstreeks '80 tegen hem opgezien, zijn gunst gezocht en van zijn welwillendheid genoten hadden, verbeeldden zich na eenige jaren hem boven het hoofd gegroeid te zijn, - en het kleinmenschelijke vindt het gevoel van verplichting zoo bezwarend en onaangenaam! Voor Kloos was er nog een bizondere reden om vooral zijn gevoelens te toonen. Er bestond iets als een authentiek document van zijn vroegere verhouding tot Vosmaer: de uitgave van Jacques Perk's gedichten, waarbij Kloos een inleiding en Vosmaer een voorrede schreef. In die Voorrede getuigde Vosmaer van ‘zijn vriend Willem Kloos...’ De uitgave dagteekent van 1882. Wel vervelend voor Kloos - zijn naam zoo samen met dien van een man, die niets van het jonge Holland verstond, die ‘geen jota van Perk's nieuwe kunst begreep’, en dien hij toch zoo hoog noodig had om zijn gedichten uit te geven. | |
[pagina 71]
| |
Heel vervelend voor Kloos - zoo samen met den dichter, wiens Nanno hij in zijn brieven in éen adem noemde met Perk's Mathilde, en waarin hij regels had gelezen, bij welke ‘er een rilling van genot door (zijn) leden gevaren was’, - den dichter, van wien hij toch later getuigen zou, dat hij zonder eenigen invloed op de jongeren geweest was! Ja - heel erg vervelend voor Kloos: op het omslag van Perk's boekje zijn naam naast dien van Vosmaer, aan wien hij in '83 schreef: ‘Daar kwaamt u mij plotseling te voren, zooals ik u steeds zag, gravis en toch elegans, met uw kalme frischheid en dezelfde attische gratie, die zooveel van uw werk tot een verrukking maakt,’ (Let wel: tot een verrukking maakt!) - en van wien hij in '90 moet vragen: ‘Wat kan er dan, in godsnaam, voor verband of sympathie bestaan tusschen hèm, Carel Vosmaer, en dit levende geslacht?’ Er bleef niets voor hem over dan zich zoo cordaat mogelijk lòs te praten. Laat ons nu eens zien, hoe hij dit ten opzichte van de Perk-uitgave doet. Om te beginnen: Vosmaer heeft de gedichten (sonnetten) van Jacques Perk nooit verstaan. Bewijs. Perk zond in Dec. '79 aan Vosmaer 6 sonnetten voor den Spectator. Vosmaer zond ze hem terug. Perk stuurde ze opnieuw in na een paar maanden ‘overgeschreven en nagezien.’ Ik denk ook wel ‘verbeterd.’ In Oct. '80 werden er vier van in den Spectator geplaatst. ‘Maar niet - zegt Kloos - omdat Vosmaer ze zoo goed vond, en plezier had den Spectator er mee te vermooien; doch op aandrang van derden, om een reden, die geheel buiten de letterkunde omging.’ In een noot teekent hij hierbij aan: ‘Vosmaer's bericht in de Voorrede (van Perk's Gedichten) is onjuist’. | |
[pagina 72]
| |
Wat zegt Vosmaer in die Voorrede? ‘In Oct. 1880 zond (Perk) weer een viertal sonnetten, wier schoonheid en frissche nieuwheid mij drongen ze in de Spectator te doen opnemen’. Is het wonder dat Kloos iemand denonceert die het waagt zóo ‘onjuist’ te berichten? Zeker niet. Maar wel wonder is het, dat deze aanklacht niet gekomen is toen de beschuldigde zich nog kon verdedigen, - wel blijft het vreemd, dat Kloos acht jaar lang door zijn stilzwijgen medeplichtig gebleven is aan het bestendigen van die onjuistheid. Zooals men weet, was Jacques Perk een paar jaar in correspondentie met Vosmaer. Nu vraagt men allicht: Voelde Jacques Perk zelf niet dat het Vosmaer - gelijk Kloos beweert - aan de aesthetische ontwikkeling ontbrak om zijn kunst te begrijpen? Toen Vosmaer hem de 6 sonnetten terugzond, antwoordde Perk: ‘Dank voor het schrijven, dat mijn zestal begeleidde op de thuisreis’. In Jan. '80 schreef hij: ‘Uw brief heeft mij een paar dagen bedwelmd. Ik heb er mij een vroolijken roes aan gedronken. Zoo belangstellend schreef mij nog niemand, althans over 't geen mij zoo ter harte gaat als mijn kunst’. Men vergete niet dat het begin der Vosmaer-Perk correspondentie al van '78 dateerde! Toen werd hem ook een gedicht teruggezonden, en Perk antwoordde: ‘het komt mij in de hoogste mate juist voor dat vies u wérdt van den poespas. Hartelijk bedank ik de redactie van den Spectator voor het niet opnemen’. Ik vraag mij af, na lezing van een en ander, hoeveel aandeel Vosmaer wel gehad heeft in het besluit, waartoe Jacques Perk in '80 kwam: ‘Als onrijp verwerp ik alles wat tot het vorig jaar door mij werd gesteld’. | |
[pagina 73]
| |
Niettegenstaande de vele af- en terechtwijzingen bleef Perk op denzelfden voet met Vosmaer. Dit is haast onbegrijpelijk, als Perk inderdaad voelde dat Vosmaer niets van zijn werk begreep. Kloos heeft er een verklaring voor. ‘Jacques Perk was in den grond van zijn wezen antirevolutionair’. Kloos bedoelt hiermee dat hij tegen ouderen opzag en hun talent eerbiedigde, dat hij in Vosmaer's bekwaamheid en kunstzin geloofde. ‘Tevens had hij een buigzaamheid, die aan onzen tijd vreemd is’. ‘Waarschijnlijk kon hij zijn teleurstelling in zichzelf verbergen’. Let vooral op wat nu volgt: ‘Ja, zelfs wist de niet uit-het-veld-te-slane dichter, wiens bescheidenheid reeds niet meer geheel en al vrij was van diplomatie, en die in zijn diepste zelf wel gevoeld zal hebben, dat hij eigenlijk de Meester was, wist hij door half kinderlijk begeerend, half doelbeoogend aanhouden’ zijn zin te krijgen. Arme Jacques Perk!.. Van zijn vrienden moet men het hebben. Omdat Vosmaer voor Kloos niets meer is, moeten Perk's vriendschap en vereering verdacht worden gemaakt. Is het niet teekenend voor Kloos zelven, dat hij hier alleen veinzerij en diplomatie als verklaring weet te vinden, dat hij zijn overleden vriend niet de hoogheid van ziel kan toekennen van wie iemand blijft vereeren en waardeeren, ook al vindt hij bij hem niet in alle opzichten instemming of lof voor eigen werk? Maar - voor een oogenblik aannemend, dat Perk zóo voelde als Kloos veronderstelt; en tevens aannemend dat Kloos van Vosmaer's volslagen ongevoeligheid voor deze nieuwe | |
[pagina 74]
| |
kunst overtuigd was, - waar blijft dan de verklaring waarom Kloos Vosmaer dwong om dat werk van piëteit, het uitgeven van Perk's gedichten, te volbrengen? En niet alleen uitgeven, maar een Voorrede eraan toevoegen. De gedichten schiften en - o gruwel! - wijzigen! ‘Vosmaer wilde niet - zegt Kloos - maar hij zou!’ En waarom juist hij, die er niets voor voelde? Kloos tracht er iets van te verklaren, maar het blijft geheel negatief. Niemand van de oudere generatie zou weten te schiften ‘de hem ongemeenzame en overzware erfenis van den jongen Hollandschen wereld-poëet’. Maar nog eens: waarom dan Vosmaer, die volgens Kloos' eigen uitspraak: ‘van de jonge en nieuwe kunst van Perk geen jota begreep’? Het blijft een raadsel - tenzij Kloos in '90 een geheel scheve voorstelling van de zaak gegeven heeft - wat ik met het oog op iets wat nu volgt, volstrekt niet onaannemelijk acht. Ik sprak zooeven van wijzigen. Welnu, dit wordt ook als een argument gebruikt door Kloos, ten bewijze dat Vosmaer er niets van begreep of gevoelde. Het was de taak der beide uitgevers te schiften en te emendeeren. Kloos schreef 17 Feb. '82 aan Vosmaer: ‘De Mathilde is bijna klaar. Al het slechte heb ik er uitgegooid, en bovendien, na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd. Vóor den druk kom ik nog eens bij u.’ Hieruit blijkt overtuigend, dat niet alleen het snoeimes duchtig gehanteerd werd, maar tevens dat er onderling overleg bestond. Wat doet nu Kloos in '90? Hij neemt uit een sonnet twee verzen, stelt haast elkaar de regels zooals ze in den Spectator gedrukt, en zooals ze door Perk geschreven (en later toch ook met Vosmaer's goedvinden in de Gedichten | |
[pagina 75]
| |
zijn opgenomen!) en barst dan los over het vervangen van Perk's schoonsten regel door een ‘vervloekte banaliteit’ en over het overbrengen van een anderen regel in ‘couranten-hollandsch’. Het spreekt vanzelf dat de argelooze lezer den indruk krijgt dat Kloos bij het samen-uitgeven voortdurend tegen deze schendende hand heeft moeten waken. 't Is dan ook wel iets: zulk een werk te moeten doen met iemand die lijdt aan ‘een geheele anaesthesia voor de fijnere nuances van verbeelding en taal in de kunst dezer tijden’. Maar ik kan ieder gerust stellen en met een feit overtuigen dat er aan deze zaak een heel andere zijde is, die de heer Kloos verzuimt ons te laten zien. Op blz. '86 van Jacques Perk's Gedichten begint sonnet XXII met deze verzen: De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering.
De tweede regel is van Vosmaer. En wilt ge weten hoe Kloos daarover dacht? 30 Oct. '82, hem over de Mathilde schrijvend, zegt hij ten slotte: ‘Dankbaar, zeer dankbaar ben ik u ook voor uw bijzonder fraaien regel: Leeft in mijn peinzende herinnering. Dat is een emendatio palmaria, waarvoor Naber u zijn compleete werken zou vereeren, zoo’... Commentaar is haast overbodig Dit schreef Kloos aan den man, die ‘geen intiem gevoel hebben kon voor de schoonheid van Perk's verzen’. Had deze emendatio palmaria niet als tegenwicht moeten dienen voor het zoo fel veroordeelde ‘couranten-hollandsch’ en de ‘vervloekte banaliteit’? - zoo de schrijver van deze ‘Geschiedenis’ althans eenigszins de billijkheid had willen betrachten tegenover | |
[pagina 76]
| |
de nagedachtenis van den man, die zoo vol vertrouwen schreef: ‘mijn vriend Willem Kloos’!.. ‘Eerlijk zijn dat men de eerlijkheid van de besten beschaamt’: dat eischt Kloos van een goed criticus! Nog is er iets. Vosmaer heeft in zijn Voorrede met veel warmte over Jacques Perk geschreven. Hoe moet dit van hèm verklaard worden? Kloos vermaant ons vooral onderscheid te maken: tusschen den Vosmaer van vóor en ná Perk's dood. De laatste liet zich meesleepen door de publieke opinie, door de ‘mode’. Ik verzoek elk belangstellende den Spectator van 17 Sept. '81 op te slaan. (Jacques Perk werd 22 Sept. ziek en stierf 1 Nov.). Daar zegt Flanor, de Helle- en Hemelvaart tegen aanvallen van anderen verdedigend: ‘Ik kom rond voor mijn gebreken uit en zeg dus ook, dat ik dien geheelen sonnetten-krans zeer schoon vind. Wie had sinds langen, langen tijd, met zóo groote kunst, en zóo weinig woorden, eene donderzwangere lucht, het losbarstend onweer, en den met eenen regenboog herboren vrede geschilderd?... Ik voelde des dichters heerlijkheid en voelde mij verheven’. Daar dit geschreven is vóor Perk's ziekte of dood, is ook deze bewering van Kloos bewezen een tastbare ‘onjuistheid’ te zijn. Zijn geheele afrekening met de nagedachtenis van Vosmaer in 1890 lijkt mij een daad van treurigen moed. Nu nog iets over mij-zelf. Ik heb hier en daar iets uit Kloos' brieven geciteerd. Doch alleen datgene wat op zijn littéraire appreciaties betrekking had. Ik meen dat mij om het doel dat ik mij stelde - ik deed het terwille van de waarheid en dáarom alleen! - moet vergeven worden dit heenstappen over een kieschheids-bedenking. Zoo de familie Vosmaer den heer Kloos gemachtigd heeft uit de brieven van | |
[pagina 77]
| |
den overledene te putten, dan is het zeker haar bedoeling niet geweest dat daaruit, door ‘zijn vriend’, alleen dàtgene zou genomen worden wat zijn nagedachtenis schaden kan. Ik zal thans niet meer over Kloos' verhouding tot personen spreken. | |
4.Nu eerst kan ik over hem spreken, zooals ik dat het liefste doe. Het is verdrietig, als iemand, van wien men om zijn kwaliteiten niets dan goeds zou willen zeggen, zelf dit onmogelijk maakt door zoo dikwijls zijn kleinere menschelijkheid daarover geheel den baas te laten spelen. In dit opzicht is hij zich zoo getrouw mogelijk gebleven. Hij geeft een bundel verzen uit, en bij eenige gedichten, die op hooge bewondering aanspraak hebben, voegt hij een menigte andere, die ons de bladzijden al sneller en sneller doen omslaan; - hij verzamelt zijn critieken en maakt, door àlles te herdrukken, het den lezer onnoodig moeilijk als deze billijk wil zijn in het oordeelen. Dan moet hij hem vooral volgen in zijn theoretizeeren, in het bizonder als hervormer van onze poëzie. Om duidelijk te maken wat ik met die hervorming onzer poëzie bedoel, doe ik het best een voorbeeld te kiezen, dat veel abstract redeneeren overbodig maakt. Ik herinnerde op blz. 67 er aan, dat Jacques Perk al in '81, in een recensie van Honigh's Geen Zomer (Nederl. Spectator No. 8) de eerste pogingen deed tot het verbeteren van bestaande inzichten, tot een nieuwe wijze van poëzie-beoordeelen. | |
[pagina 78]
| |
Onder Perk's aanhalingen uit Geen Zomer komen voor de twee laatste regels van het bekende versje: De eerste nacht. ‘Het zoontje is dien dag ter aarde besteld, en zijn vader en moeder bevinden zich op de legerstede.Ga naar voetnoot1) De nacht buldert met Maartsche vlagen: ‘Wij spraken geen van beide een woord,
Hij rustte de eerste nacht daar buiten.’
‘Maar’ vraagt Perk - ‘maar zou deze gedachte, ontdaan van het poëtische hulsel, minder hebben getroffen?’ Daar hebben we het! Zijn maat en rijm noodig geweest, onontbeerlijk geweest om uit te drukken wat in deze regels gezegd wordt? Perk raakte opeens het hart van de quaestie. ‘Slechts nu en dan verzinnelijkt een beeld de gedachte; doorgaans blijkt, dat de dichter tevreden was, wanneer hij in de vereischte maat en in de taal onzer dagbladen had geuit wat hij te zeggen had.’ En niet zonder ironie is het volgende: ‘Wie meenen, dat het spitse der dichtkunst is, wanneer de dichter de gewone beschaafde spreektaal weet te doen rijmen, zoodat zij, niet in strofen afgedeeld, voor uitstekend proza kan doorgaan, zullen zich aan deze poëzie kunnen vergasten.’ Wanneer men nu bedenkt dat zelfs Busken Huet zeer gunstig over deze poëzie van Honigh oordeelde, dan behoeft men niet meer te vragen of de littéraire smaak op den verkeerden weg was geraakt. Het onderwerp, de gedachte, werd het criterium. Was dit lief, treffend, verheven, met een moreele strekking of een tikje humor, en toonde de schrijver eenige handig- | |
[pagina 79]
| |
heid in het verzen schrijven, dan was aan de hoogste eischen voldaan. Het is een van de groote verdiensten van Willem Kloos dat hij na Perk, wiens waarschuwende stem te kort klonk, op het verkeerde van deze opvatting gewezen heeft, tevens het recht bepleitende van een geheel andere soort kunst. Maar het is hoogst eigenaardig op te merken, dat hij, overtuigd van het verval onzer poëzie en niet dadelijk klaar ziende wáár de oorzaak school, deze voor een groot deel zocht ook weer in de onderwerpen. Vandaar zijn verzet tegen de ‘huiselijke poëzie’. .... ‘het nietige, het nabij-zijnde en voor ieder zichtbare past den lieden, voor wie de liefde de weg naar het huisgezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven een oefenschool in braafheid is.... Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouw-partijen, begrafenissen en ‘vertrek naar elders’.... Men ziet: deze strijd is gericht tegen de onderwerpen. Maar of Kloos zelf voelde dat hij den schijn voor het wezen aanzag voegde hij er tusschen: ‘Toch ligt de schuld eigenlijk niet dáár-aan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng zijn’. Dan toch zou de keuze van zoogenaamd ‘verhevene’ onderwerpen waarborg hebben moeten geven voor goede poëzie - en niets is minder waar. De strijd moest evenzeer worden aangebonden tegen die verhevene. De poëten die zich er op toelegden hun verheerlijkingen van het voor hen hoogste uit te zingen in hoogdravende dichterlijke taal moesten het ook ontgelden. Hun | |
[pagina 80]
| |
gedichten waren het produkt der rhetorica. Welnu: ‘de rhetorica is geen spontane opwelling van den natuurlijken mensch: geene alleen door 't gevoel voor waarheid en schoonheid geregelde uiting eener passievolle ziel: zij veronderstelt een voorafgaande oefening in een kunstmatig stelsel van algemeen geldende regels en voorschriften: zij houdt angstvallig samen datgene, wat ieder waarachtig kunstenaar neêrhaalt en voor zichzelven vernieuwt: zij werkt met woorden, niet met zaken’. Waar dus de criticus, staande tusschen de gedichten van Schaepman en zijn medestanders eenerzijds, en de huiselijke poëzie van Doedes e tutti quanti anderzijds, beide moet afkeuren, - daar blijkt dat het criterium niet gelegen is in de keuze van het onderwerp. Kloos heeft dit na eenig mistasten begrepen. ‘Dichter is hij, die kan weergeven met woorden de dingen die hij gevoelt’. Met deze definitie - die voor uitbreiding vatbaar is, gelijk we zien zullen - is de criticus een stap verder gekomen. Het gevoel laat zich niet dwingen, is vrij wel onafhankelijk van onze willekeur. Geeft de dichter zijn gevoel goed weer, dan voldoet hij aan den eisch, door welk onderwerp het ook gewekt moge zijn. En ergo is het al of niet ‘huiselijke’ van het onderwerp geen maatstaf meer voor de beoordeeling. Een begrafenis, een geboortefeest, een ‘vertrek naar elders’: zij liggen volstrekt niet buiten het domein der hoogste poëzie. ‘Dichter is hij, die kan weergeven met woorden de dingen die hij gevoelt’. De definitie rekent op een goed verstaander. Wanneer iemand zegt: ‘de wind is koud’, dan geeft hij | |
[pagina 81]
| |
wel met woorden weer wat hij gevoelt, maar hij is nog geen dichter. Want duizenden zullen dat zelfde gevoel in die zelfde woorden weergeven. Dichter is eerst hij, die op geheel eigene wijze zijn gevoel kan weergeven. Kloos heeft dit zoo gezegd: ‘De dichter weet de impressies van zijn verbeelding, de rimpelingen van zijn gevoel zóo vast te houden en weer te geven door rhythmus en klank, zijn middel van uiting, dat de lezer, die ooren heeft om te hooren en verbeeldingskracht om te zien, diezelfde impressies en diezelfde rimpelingen in zijn eigene ziel voelt opkomen.’ Behalve over gevoel, is hier terecht ook over verbeelding gesproken. De hoofdzaak wordt dus: de weergeving. Het zou niet aangaan te beweren, dat in een dertigtal jaren in een geheel land bijna niemand innig en waar en schoon gevoeld had. Ook niet dat er bijna niemand met oprechtheid van dat gevoel getuigd had. Maar wel - dat bijna niemand zich rekenschap heeft gegeven, waaraan de getuigenis voldoen moet om een gedicht te zijn. En de critiek, die dit evenmin gedaan had, nam den goeden wil voor de daad, en beoordeelde de gedichten naar de sentimenten die ze hadden moeten belichamen, en welke er in regelmatig geordend, berijmd proza slechts in werden aangeduid. Ongewoon raak en als de openbaring van iets geheel nieuws was dan ook de vraag van Perk: ‘Zou deze gedachte, ontdaan van het poëtische hulsel, minder hebben getroffen?’ Het treffende lag in het sentiment, niet in de weergeving er van, en derhalve was die weergeving geen gedicht. Hooren we nu weer naar Kloos: | |
[pagina 82]
| |
‘Twee dingen zijn het, waardoor goede verzen zich van slechte onderscheiden. 1o. De juistheid der klankexpressie; 2o. de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak. ‘Het vermogen om over het eerste te oordeelen, oefent men door fijn te hooren en nauwkeurig de sensatie na te gaan, die ieder woord, dat men leest, in ons opwekt, afzonderlijk en in verband met die er om heen staan. De opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige, individueele combinatie vormt, tezamen met de plaatsing der accenten, den rhythmus van het vers. Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn georganiseerde naturen, hare eigene rimpeling heeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigenen, slechts voor hem passenden rhythmus doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel, door den alleen bij dàt gevoel behoorenden rhythmus weet weer te geven, is de beste dichter’.... ‘Beeldspraak moet als iets oogenblikkelijks en accidenteels, niet als iets stereotieps en essentieels beschouwd worden. In de sterke emotie zijner stemming ziet de dichter gelijkenissen, personificaties etc., die bij die éene stemming, die bijzondere gevoels-schakeering passen, wijl zij haar belichamen en vertegenwoordigen, en die hij in de taal door beeldspraak en figuurlijke uitdrukkingen weergeeft en verduurzaamt.’ Al predikte dus De Nieuwe Gids in zeker opzicht anarchie, d.w.z. vrijmaking van allerlei prozodische regels, door literatoren overgehaald uit de dichtkunst van eeuwen, - streng hield Kloos zich vast aan hoogere eischen. De vrijmaking werd derhalve: stellen onder hooger gezag. Vrij is de dichter in het zoeken van zijn eigen uitdrukkingswijze. Zoo maar blijkt, dat hij er in slaagt in klank en rhythme datgene te geven, wàt hij gevoelt, en dit tevens zóo | |
[pagina 83]
| |
als hij het gevoelt. Vrij is hij niet alleen tegenover de prozodische regels, ook tegenover zijn taal. ‘De Hollandsche taal is verre van oud en gestereotypeerd in der eeuwigheid te zijn: zij zal integendeel heel wat veranderingen moeten ondergaan, heel wat heviger en rijker en levensvoller moeten worden, om al de hartstochten en fantasieën, al de gedachten en droomen, gansch het zieleleven van den modernen mensch te kunnen uiten en bestendigen, zooals het eener schoone, welgevormde taal past.’ Het spreekt vanzelf, dat er in een en ander opzicht grenzen zijn. Wat de prozodie aangaat, kan men, zonder zich slaafs te binden, wel degelijk zijn voordeel doen met den kunst-smaak van voorgeslachten (ook Perk bestudeerde voor zijn sonnetten de modellen van ouderen) - en wat de taal betreft, is het voor elk dichter raadzaam haar eerst goed te leeren kennen, en het streven naar het individueele niet zoover te drijven, dat hij haar ‘tegen haren aard verstelt’, gelijk Vondel zei. Het komt mij voor, dat b.v. Gorter menigmaal zich aan onze taal vergrepen heeft. Straffeloos geschiedt dit niet. Zooals blijkt, pleit Kloos voor het recht van elk dichter op een eigen wijze van uitdrukking. Ja meer - zoo lang iemand het niet tot een individueele uiting gebracht heeft, is hij geen dichter en derhalve zijn werk overbodig. Wij kunnen een gedicht niet beoordeelen naar het gevoel dat den dichter bezielt, maar uitsluitend naar de wijze waarop dat gevoel zich openbaart. De tweede eisch wordt: dat hij niet anders zij dan individueel, m.a.w. dat hij geheel oprecht, geheel waar zij. Geheel zichzelf. Minder gelukkig heeft Kloos geschreven: ‘als wij iets voelen, zeggen wij het zoo naïef wij het kunnen’. | |
[pagina 84]
| |
De bedoeling is duidelijk, maar het woord ‘naïef’Ga naar voetnoot1) verkeerd. Iemand die door verkeerde aanwensels slecht handelt, zal om goed te handelen die aanwensels moeten afleeren. Zijn goed-handelen zal zijn de vrucht van moeite, niet meer van spontane opwelling. En dit is het geval met onze dichters. In spreken en schrijven wennen zij zich van jongs af vanzelf veel slechts aan. Door opvoeding en literatuur blijft nòch het gevoel nòch de gevoels-uitdrukking ongerept. Van naïveteit kan geen sprake meer zijn, als de dichter door. zwaren arbeid trachten moet alle vreemde elementen uit te bannen, die hem beletten zich zelf te zijn. En die arbeid wacht elk dichter. ‘Hij vrage zichzelf bij het schrijven telkens af: meen ik dit inderdaad? komen deze woorden in klank inderdaad overeen met de sensatie, die ik op dit oogenblik gevoel en uitdrukken wil? maken die beide dingen op mij den indruk van identiek te zijn? zoo niet, dan zal ik doorschrappen en trachten het nauwkeuriger te zeggen. ‘Ook schrijve hij geen regel neer, zonder zich dien helder voor te stellen, ieder woord nemend in zijn eigenlijke beteekenis, en hij schrappe alweder, zoodra hij, bij die verrichting, op zinlooze en onmogelijke bewegingen, handelingen of samenvoegingen stuit.’ Men ziet: we zijn ver van de spontane uiting. En na het verrichten van den zeer inspannenden arbeid die hier voorgeschreven wordt, zal nog blijken dat slechts weinigen zijn uitverkoren. Wat nu dat nemen van elk woord in zijn eigenlijke beteekenis aangaat - hierbij zijn ook grenzen in acht te | |
[pagina 85]
| |
nemen. Want: ‘wie in alles, tot in de onderdeelen der woorden, direct en eigenlijk en juist wilde zijn, hij zou geen mond meer mogen opendoen, of een taal op zijn eigen houtje moeten maken, die dan alleen door eenige gelijk georganiseerden werd verstaan.’ Ik heb gemeend uit de twee deelen zeer beknopt een en ander bijeen te voegen wat, elkaar aanvullend, een indruk kan geven van de nieuwe theorieën, ook door Kloos voorgestaan. Maar ik kan elk belangstellende in de Nederlandsche letteren niet genoeg aanraden om toch vooral dezen subtiel gevoelenden en helder denkenden auteur in zijn theoretizeeren te volgen met de grootste aandacht, want hij heeft de gaaf het onuitsprekelijke wat verzen-schoonheid is, zoo dicht met woorden te naderen, dat we er als een frissche bewondering voor gaan gevoelen. Zijn zuivere inzichten in den aard der dichtkunst zullen beginners mèt talent van veel dwalen kunnen terughouden, van veel fouten kunnen genezen, en beginners zònder talent misschien tijdig afschrikken om onze literatuur niet met nog meer overbodigs last aan te doen. Want: ‘Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te winnen, die den gloed in zijn ziel, en den wil in zijn hand, en den kus op zijn voorhoofd draagt’. Met deze uitspraak van Kloos besluit ik. |
|