Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekendI.
| |
[pagina 42]
| |
kwalijk nemen dat hij van vechten houdt, vooral niet als het is ‘voor 't behoud van 't echte,’ - maar dat ‘vechten voor 't echte’ behoeft niet in te sluiten een woest om zich heen bonken en beuken als een dronken sjouwerman, die niet meer weet wien hij raakt. Dat laatste ‘haat’ ik in Kloos. En ik vind het niet ‘vechten voor 't echte’, als hij met kwajongens-moedwil een onzer begaafdste schrijvers, een man die de hoogste waardeering van zijn volk verdient, als hij Louis Couperus met een bot sonnet te lijf gaat. Dat is de daad van een bruut. Als hij werkelijk iets voelde voor 't ‘echte’ dat Holland groot kan maken, dan zou dit gevoel hem bewaren voor 't jammerlijk klein naijvertje, voor het bekrompen urbisme dat den Amsterdammer doet schimpen op Den Haag!.... Dat iemand die zich zóo op woorden van zielegrootheid en hoogheid weet omhoog te werken, alsof hij de éene uitzondering ware in dit landje vol kleinheden, - in dergelijke sonnetten zich doet kennen als een der zeer kleinen van ziel, is een treurige ontdekking. ... Ik, Grootmeester van lief-Hollands taal
Boven u allen, ik mag niet gedogen
't Usurpatoren-plebs, dat steeds zich kronklend
Om mijne voeten is geweest, met fonklend'
Oogen, vol haats en nijds, geweest is, pogend
Mij te verstikken, die als zwaar-trotsch man,
Mij-zelf gemaakt heb tot wat Ik zijn kan.
Wat een onbewuste ironie in die regels!... In die negentig laatste bladzijden heeft Kloos inderdaad getoond wat zulk een zwaar-trotsch man soms zijn kan. En dat is jammer, want ondanks al die aanstellerij is hij beter dan hij zich voordoet. En nu neem ik het op voor den dichter Kloos tegenover den aansteller en schreeuwerigen vechter. | |
[pagina 43]
| |
Ware het boek bij blz. 174 maar uit geweest! Daar vinden wij een reizang: Heerlijk is de dag in het Oosten opgeblonken,
't Jeugdige licht overal
Zacht in breed-goudene vouwen neergezonken,
Breidt zich in fonklenden val.
Mij ook is het licht in de loome ziel gevallen,
Waar 'k in omhelzinge zoet
Zag den eersten straal, hoe hij schuivend door de hallen
Zuil-voet bevloeide na voet.
Er zijn inderdaad verschillende bladzijden in dit boek, die getuigen van dat jonge licht. Dan heeft de dichter het geraas en gewoel en gevecht den rug toegewend en zich afgezonderd met zijn hoogste en innigste gevoelens. Dan staren zijn verzen ons niet aan met verwrongen trekken, als grijnzende nijd-aangezichten, maar uit de regels verrijst de roerend-mooie gedaante met het zacht-ernstige gelaat, die ons gevoel terstond herkent als de ware: - de poëzie. In kleine liederen vinden wij haar: O leven, zoet leven,
'k Heb u zoo lief gehad,
En met een innig beven
Uw schoone lijf omvat.
Nu gaat het al verdwijnen...
Maar heerlijk, ver omhoog
En schooner zal verschijnen
Wat mijne ziel bewoog.
Of in het innige, roerend-eenvoudige: ‘O, laat mij tot uw voeten komen.’
Ook in het sonnet: Ik ween om bloemen in den knop gebroken
En vóór den ochtend van haar bloei vergaan,
| |
[pagina 44]
| |
Ik ween om liefde, die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt, en 'k wist - gij zijt weer heengegaan...
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos ná dien korten waan
In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:
Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
Mocht ik het niet voor den dichter opnemen? En toch, hoe weinig blijft hij zich gelijk. Ik vraag mijzelven met verbazing af, hoe is het mogelijk, dat iemand die nu en dan in een sonnet àlles weet over te gieten wat er stroomt door zijn ziel, die dus nog veel sterker dan de lezer de waarachtigheid gevoelt van zulk een gedicht, tevens sonnetten doet herdrukken, die niets zijn dan een woorden-kraam, waarin de klinkklank moet goedmaken wat aan sentiment ontbreekt. Wie kan er iets voelen bij het lezen van het volgende: O, Liefde, 's menschen Moeder, Bruid en Bronne
Van Lied en Dood, - die lijf en ziel te dwingen
Weet tot Uw wil; - o, kolk van duizelingen,
O, kuische Kupris, dartele Madonne!
De wereld wacht Uw dagen, 's werelds zonne!
En géén gemoed der matte stervelingen,
Dat niet naar U zich wendt, in droomend dringen,
Of 't éenen purpren dronk des Levens wonne!
De bleeke rijen zien u troonend dalen,
Die trillend voor uw godlijk gloeien nijgen,
Wijl oogen weenen, harten stormend kloppen.
| |
[pagina 45]
| |
En waar uw geur'ge vlammen-wieken droppen,
Verzwijmelt blik in blik, in zalig zwijgen...
Hoe smet'loos sterfelijke zielen stralen.
Wat een dooreen-haspeling van allerlei beeldspraak! Wat een gezochtheid en kwazi-verhevenheid in gemeenplaatsen. Onder schijnbaren overvloed en rijkdom van dichterlijke verbeelding, wat een armoede aan waarachtig sentiment! Hoe is het mogelijk dat zulk een gedichtje, vóor jaren in een periodiekje geplaatst, kort geleden herdrukt in De Nieuwe Gids, nu alweer onder onze oogen komt! Of dient het als repoussoir? Men zou het kunnen vermoeden, als men terstond na de lezing een sonnet opslaat als LXV. Men oordeele: Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik hàd
Geen dierbaar zelf meer, want ik wierp mijn trots,
Mijn donkren trots, mijn alles, wat ik had,
Vóór uwe voeten, als de voeten Gods.
Ja, gij waart God, maar God mij van veel spots,
Geen God van Liefde, - die mijn ziel vertradt
Totdat zij sterven wilde; - toen daar, plots,
Een lichte schimme door mijn duister trad:
Ik zag dat bleek gelaat, de siddering
Dier lippen, - dàt waart Gij, - uw open hart
Bloedde en die oogen weenden van terzij...
Toen wist ik àlles en op eens verging
Al mijn verlangen en mijn wilde smart
In mijmering en eindloos medelij.
Aan wien zulk een sonnet vermag te dichten, zóo vol hartstocht en smart, zóo vol zelf beheersching, zóo innig doorvoeld, kan men hooge eischen stellen. Aan zeer hooge eischen voldoet hij. Wie niet overtuigd is leze overluid de zoo aangrijpend een stemming verklankende | |
[pagina 46]
| |
gedichten, ‘Mijn oogen branden,’ en ‘Der menschen hoogste smart is wonderbaar,’ of dat pracht van een sonnet: De Zee. Ik meen dat het Scaliger was, die gezegd heeft liever de dichter te zijn van de Ode van Horatius ‘Donec gratus eram tibi,’ dan honing van Aragon, - welnu ik geloof dat menigeen veel zou willen offeren om de dichter te zijn van dit heerlijke sonnet.
Behalve lyrische poëzie bevat deze bundel nog een drietal andere gedichten: Rhodopis, dramatisch fragment, Sappho, dramatisch fragment, en Okeanos, episch fragment. Het laatstgenoemde, dat hier en daar sterk herinnert aan de epische fragmenten van Verwey, wat uit beider liefde voor Engelsche modellen verklaard kan wordenGa naar voetnoot1), voldoet mij het meeste.
Bij Kloos zoekt Ganymedes: Een ongestoorde rust en ligt en slaapt.
En als soms, bij geval, een sluwe Faun
Of wilde Sater, op dat zelfde pad
Geraakt, behoedzaam met de hand de takken
Uit-één-schoof... dan dacht die wel
Een jongen God te zien... en tripte verder.
Bij Verwey (Demeter) heet het van Kora: Stil zat zij in de stilte rondom haar,
En merkte niet, hoe somtijds tusschen 't loof
't Gelaat van nimf of satyr overboog,
Die, haar daar ziende, een oogwenk ernstig werd,
En stil weer wegdook in het donkre woud.
Uit Okeanos klinken ons op bladzij na bladzij verzen | |
[pagina 47]
| |
tegen zoo mooi, zoo welluidend, zoo beeld- en klankrijk, dat het een genot is ze voor zich te herhalen. Het is goed volgehouden in één toon, ernstig en vol majesteit, episch breed, ook in het idyllische. Het treft door zijn eenvoud, door het rustig gedragene der jamben. Het toont geen streven naar mooi-doen en maakt ook daardoor juist dien kalm-verhevenen indruk, welke alleen veroorzaakt wordt door het klassieke schoon. De goden worden menschen en zijn toch hoog in hun menschelijkheid, en Ganymedes, de herdersknaap, is te midden van zijn kudden een zorgelooze schoonheids-god. Hoe bizonder gelukkig is de schildering van de atmosfeer rondom de godenhallen: En over heel den wijden omme-trek
Dier eindelooze hallen gloeide en hing
Hun innerlijkste godheid, diep en stil,
Als over de aarde een zonnig lente-weder.
Of van Ganymedes' heimwee naar de aarde, als hij in de godenhallen is. Hij zou over de aarde willen rondzien of alles nog zoo (was) als gisteravond toen (hij) slapen ging. Of zoo het donker is en alles stil,
Dan toch wel voelen naar mijn trouwen hond,
Die alle nachten naast mij ligt, terwijl
Zijn warme, ruige kop mijn wangen raakt.
Maar ach, ik kan niet... En hij weende zacht.
Of eindelijk - de schildering van Zeus' lach: ‘den glimlach van dien eeuwig-milden mond’: Het was diezelfde lach, maar zachter schier,
Die half verheeld, toch zooveel zaligs spelde,
Een verre wereld van onnoembre weelde,
Een dageraad van on-uitspreeklijk heil,
Waarmee hij Hera won, en op zijn sponde
| |
[pagina 48]
| |
Haar kalme ledenpracht tot dartlen dwong,
Waarmede hij de aardsche vrouwen, de een na de ander,
Omwikkelde, en, ze bannend aan de plek,
Langzaam haar oogen optoog tot de zijne,
Totdat zij, bleek en op haar voeten wanklend,
In ademloos bedwelmen de armen strekten
En in Zijn armen om verniet'ging vloden,
Het hoofd verbergend aan zijn goden-borst.
Na het lezen ook van Okeanos kan niemand twijfelen of de ziel van dezen dichter is gedrenkt door het jeugdige licht dat nieuw leven wekt, telkens en telkens weer, in de literatuur van een volk, - maar juist daarom spijt het mij te meer, dat deze bundel negentig bladzijden te veel bevat. |
|