Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Willem Kloos.Om de eigenaardige plaats van dezen schrijver onder ‘de mannen van '80’, wier oudere en hoofd hij is, aan te duiden, kan men hem met eenig recht den ‘classicus’ noemen. Van Deyssel is bij zijn eerste optreden de moderne naturalist, de vurige Zolaïst, strijder voor de rechten der experimenteele, fyzio-psychologische methode, deze in de literatuur beschouwende als de alleenzaligmakende, en als zoodanig zoo excluzief mogelijk; Willem Paap is de satiricus, met alleen oog voor de fouten en belachelijkheden van het heden, niet groot genoeg om daaruit de stof te delven voor algemeene, onvergankelijke typen, maar verplicht zich te behelpen met ‘personen van het oogenblik’, om daaraan zijn haatte koelenGa naar voetnoot1); Frederik van Eeden, ook satiricus, ook een tijdlang midden in den strijd tegen personen als litterair hervormer, maar weldra in zijn Don Torribio erboven met den lach van den wijzere, en in zijn andere werken van een diepen Germaanschen geest getuigende, die neigt tot bespiegeling en het zoeken van een eenheid in al het verstrooide werken en dichten der menschheid; Albert Verwey, voedsterling der Engelsche literatuur, middellijk, door Keats en Shelley, tot | |
[pagina 39]
| |
het klassieke naderend, van over het kanaal de vormen leenend voor zijn beste lyriek, en meer en meer zich ontwikkelend tot apprecieerend filoloog; Willem Kloos eindelijk, de eenige die in de klassieke letterkunde zich thuis toont, in staat een gemotiveerd oordeel te zeggen over een vertaling van Aeschylus, sympathie voelend voor de klassieke neigingen van Vosmaer, - in een woord bij het streven naar het nieuwere en betere dan het bestaande, tevens het oog houdend op het schoone en grootsche in het verleden. Klassiek meen ik hier niet in den engen zin. Bij Kloos vindt men waardeering voor voorgangers, die door enkele der anderen met hooghartig schouder-ophalen worden òf geïgnoreerd, òf veroordeeld. Als Van Deyssel in zijn hevige liefde voor het subjectief lyrisme, dat hemzelf tot ontboezemingen drijft als hij over literatuur wil schrijven, een kunstenaar als Goethe als intellectualist niet kàn waardeeren, blijft Kloos ook in Goethe den grooten kunstenaar zien. En evenzoo is het ten opzichte van Vondel. In de verzen van Kloos is de invloed van Vondel onmiskenbaar, en nooit toont hij zich zoo verblind de schoonheid onzer eigene literatuur te ontkennen. Iets na '80 plaatste hij eenige Duitsche en Nederlandsche sonnetten in het tijdschrift Astrea (redacteur W. Gosler), en ik geloof zeker dat de om zijn volmaakten vorm bekende sonnetten-dichter Von Platen hem toen lang geen onbekende was, terwijl later in zijn epische fragmenten hier en daar een breedheid en soberheid te bewonderen zijn, die sterk aan den grooten eenvoud der Ouden herinnert. Dat Kloos bij zijn optreden de meest veelzijdig gevormde was, verklaart den grooten invloed van zijn letterkundige kronieken in De Nieuwe Gids. Hoe kras en afdoende ze gesteld zijn, hoezeer ze getuigen van een persoonlijkheid, in | |
[pagina 40]
| |
vergelijking met de artikelen van Van Deyssel lijken ze bezadigd en lijden niet aan het eenzijdig vooropstellen van een subjectieve voorliefde. Grijpt Van Deyssel meermalen als bij intuïtie een kunst-waarheid, Kloos heeft nagedacht, lang en veel, heeft in zich verwerkt literatuur-indrukken van zeer verschillenden aard, is met scherp artistiek speuren doorgedrongen in het wezen der dichtkunst en geeft dan broksgewijs zijn meeningen als een nieuwe ars poetica. Als leidsman is hij derhalve ongetwijfeld veel betrouwbaarder dan Van Deyssel. Maar alleen zóolang, als hij bij algemeene beschouwingen blijft. Want - eigenaardig genoeg - er is iets in hem, dat zich tegen het boven-al-het-kleine-uit van zijn wijsgeerig-dichterlijk streven verzet. Er is in hem een in de hoogste mate prikkelbaar modern menschen-kind, dat hem enkele dagen te sterk wordt, uit zijn meditaties rukt, van alle klassieke zelfbeheersching berooft en doet handelen naar zijn welbehagen. Dan reageert die kleine kwelduivel als gekrenkte ijdelheid met grootspraak in wilde woorden van haat en boosheid, en verleidt hem om het algemeene en groote en grootsche te vergeten voor feiten van een dag en voor persoonlijkheden; tot het houden van straf-predikaties in versvorm tegen wie voor een oogenblik hem niet steunen in zijn streven of een anderen weg hebben ingeslagen tot het bereiken van een eigen doel. Het klein-ijdele van eer- en heerschzucht is dan vaardig over hem ten koste van al het betere. Dit jammerlijk tweeslachtige verhindert mij aan Kloos te denken als aan een gave, groote persoonlijkheid. Hoeveel waardeering we kunnen hebben voor veel wat hij publiceerde, in bijna alles vertoonde hij tevens die tweeslachtige natuur. En er behoort eenige goede wil toe om, zijn kleiner mensch- | |
[pagina 41]
| |
zijn eerst geheel apart zettend, het beste zijner uitingen geheel op zichzelf naar verdiensten te bewonderen. Ik tracht in de volgende beschouwingen op het een en het ander de aandacht te vestigen. |
|