Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekendIII.De degeneratie, waarvan Emants in zijn vroegere werken in verschillende individuen enkele trekken wilde doen waarnemen, heeft hij getracht volledig in beeld te brengen in Willem Termeer. De vorm, waartoe hij voor dit doel m.i. vanzelf moest komen, was die van een gedenkschrift, waarin de gefingeerde persoon door het gebruik van den eersten persoon den auteur geheel op den achtergrond dringt, hem | |
[pagina 17]
| |
als het ware zelf lezer maakt van de in volle waarachtigheid afgelegde bekentenis. Willem Termeer heet de ongelukkige, die zich gedwongen voelt zijn mémoires neer te schrijven. Hij houdt zichzelf voor een degeneratie en, zonder iets te verzwijgen, doet hij zijn best ons geheel in te wijden in het complexe samenstel zijner persoonlijkheid, met de overtuiging dat, hoeveel ‘ontaards’ daarin zal worden opgemerkt, toch in zijn fouten en zwakheden zooveel algemeen menschelijks blijft, dat velen zichzelf zullen kennen of herkennen, na zich aan hem gespiegeld te hebben. Zijn degeneratie tracht hij zelf te verklaren hoofdzakelijk uit erfelijken aanleg, die ontwikkeld werd door een gebrekkige opvoeding. Hij is overtuigd van de ongeneeslijkheid zijner zielsziekten, omdat de oorzaken ervan onuitroeibaar zijn. De wortels van het gewas, waaraan zijn ondeugden als vergiftige bloemen groeiden, reiken over hem heen in afgesloten levens. ‘Ik weet niet hoeveel voorouders uitsluitend voor hun egoïst plezier moeten geleefd hebben, opdat een wezen als ik het levenslicht zou kunnen aanschouwen; maar wel weet ik, dat zij in allen gevalle beter hadden gedaan de soort niet lang genoeg voort te planten om er eindelijk een schepsel uit te laten voortkomen, dat zijn onuitroeibare ellendigheid zou beseffen en daardoor boeten voor allen te zamen.’ Geldt dit, bij veronderstelling, zijn voorouders, het aandeel zijner ouders in zijn ongelukkig bestaan kan hij met meer zekerheid narekenen. Zijn vader, een rijk man, die niets uitvoerde en na een woeste jeugd gehuwd was, herinnerde hij zich als zenuwachtig gejaagd, brom-kalium slikkend, en met brommerig humeur elk oogenblik onrustig door het huis of naar buiten loopend of hij vruchteloos iets zocht. | |
[pagina 18]
| |
Van de ‘beruchte vroolijkheid’ zijner jeugd was niets meer over dan eene ‘zeldzame zenuwachtige lachuitbarsting’. Op zijn vijfendertigste jaar was hij getrouwd met een oude vrijster, die de onaangename herinnering mee ten huwelijk bracht aan een jarenlang leven met een lastigen jichtigen vader. De eenige sterk-sprekende karaktertrek zijner moeder was ijdelheid. Deze had haar doen trouwen. Zoolang haar kind klein was pronkte zij er mee; maar toen het later stug, eenzelvig en leelijk werd, nam haar onverschilligheid met den dag toe. Daarbij had de teleurstelling in haar huwelijk met den ziekelijken zenuwzwakken man haar knorrig gemaakt. Noch vader, noch moeder bemoeide zich met den jongen, die met allerlei verkeerde neigingen rondliep, gesloten en teruggetrokken. Liefde voor zijne ouders voelde hij dan ook niet, van vertrouwelijkheid was geen sprake, en toen zij op den duur met hem in botsing kwamen, niets kennende van hun eigen kind, maakte door hun onrechtmatige verwijten zijn onverschilligheid plaats voor een stillen wrok. Bij den dood van zijn vader, die na eenige maanden van verblijf in een krankzinnigenhuis stierf, zocht Willem ‘vruchteloos in zijn gemoed naar een greintje ontroering’. En over den dood zijner moeder spreekt hij maar een enkel woord. Zijn verhouding tot zijn onderwijzers en zijn medescholieren was al niet veel gelukkiger. Hij vindt het absurd dat zijn meesters ooit met eenige stelligheid een oordeel over hem hebben durven uitspreken; nooit hebben zij zich eenige moeite gegeven hem te leeren doorzien. Vriendschap voor zijn schoolgenooten kon niet ontstaan, daar zij werden afgestooten door zijn hardnekkige, onoverwinlijke schuwheid. Zoo wordt hij volwassen, door niemand gekend en derhalve | |
[pagina 19]
| |
door niemand begrepen, na een jeugd waarin alle perverze neigingen in stilte tot ondeugden waren aangegroeid. Toch is hij zelf overtuigd dat een goede opvoeding hem van veel nut had kunnen zijn; dit blijkt uit zijn verzuchting: ‘Met wat verstandige dwang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan wel een betere plooi kunnen geven.’ Maar de moreele steun die vooral hij zoo noodig had, ontbrak hem in zijn wordings-jaren geheel. Bij gebrek aan dezen werd zijn zwakheid langzamerhand volslagen onmacht. De moreele onmacht maakt al zijn pogingen tot zelfverbetering - waaraan hij wel degelijk behoefte gevoelt - geheel vruchteloos; de intellectueele doet hem achterlijk zijn in het verwerven van kundigheden; de fyzieke bederft hem alle zinnelijk genot. Wil kan hij alleen dán toonen als het iets negatiefs geldt, als hij iets wil nalaten. Voortdurend lijdt hij onder het bewustzijn van deze machteloosheid, van het ‘je kunt niet’, dat uit de geheimzinnige diepten van zijn zenuwleven opwelt en waar alle redeneering op afstuit. Als hij ooit een besluit neemt, dan voelt hij tegelijkertijd dat zijn verstand er geen aandeel aan heeft, dan wordt het voor hem besloten ergens diep in hem, en zijn wil gehoorzaamt maar. Doch in zijn onvermogen om iets te ‘willen’, snakt hij naar het vermogen daartoe. ‘Ik wilde niets en wilde toch iets willen’. Na veel tobben komt hij eindelijk tot de overtuiging dat de wil op zichzelf niet voldoende is om een goed mensch te worden, dat daartoe nog andere voorwaarden vervuld moeten zijn, wier vervulling onafhankelijk is van den wil. En in het afhankelijkheidsgevoel van die fataliteit spreekt hij den lezer toe, met bittere ironie: | |
[pagina 20]
| |
‘Geachte, geëerde, fatsoenlijke, edeldenkende lezer, als je uit vrije wil zoo uitmuntend meent geworden te zijn, waarom ben je dan nog niet beter? - Omdat je 't niet gewild of omdat je 't niet gekund hebt?’ Een flink mensch te worden was ook aanvankelijk zijn ideaal. Maar het wanhopig besef het daartoe nooit te zullen brengen. doet hem als vanzelf een surrogaat zoeken, en hij begint de uiterlijkheden van een flink normaal mensch na te bootsen. Hij leert een rol spelen, en het volhouden daarvan wordt zóo zijn tweede natuur, dat het hem op den duur onmogelijk wordt weer eenvoudig zichzelf te zijn. Hiervan wordt liegen het natuurlijk gevolg. Als kind liegt hij niet alleen uit vrees, maar uit liefde voor een schoonen schijn, of ongemotiveerd, uit genoegen in het liegen zelf. Dit ging samen met een ziekelijke neiging tot stelen voor het genoegen van te stelen, meer dan uit hebzucht. In zijn eenzelvigheid en menschenschuwheid was hij hoogst egoïstisch, en daardoor leed hij de kwelling van ‘duizenderlei begeerten’. Maar ondanks het hunkeren ontbrak de moed hem ze te vervullen. Want dit gebrek aan moed was ook alweer een der uitingen van zijn onmachtsgevoel. Hij erkent dat hij als jongen een lafaard was en altijd een lafaard gebleven is, maar voegt er bij: ‘Begrijpt de lezer niets dat ik veel liever dapper geweest ware?’ Zijn lafheid blijft hem een kwelling. Hij is bang voor de menschen, bang voor de maatschappij. Ondanks de nu en dan sterk gevoelde behoefte aan vriendschappelijken omgang en vertrouwlijkheid, belet hem een geheimzinnige weerstand die behoefte aan iemand te toonen. Zijn schuwheid doet hem de eenzaamheid zoeken, met besef het daar niet te zullen vinden en er door onvoldaanheid weder uit verdreven te zullen worden. | |
[pagina 21]
| |
Zijn optreden is links en verlegen, door het vermoeden dat iedereen hem onaangenaam, vervelend en onbeduidend vindt. Hij voelt zich als in een ‘naar alle zijden afstootende atmosfeer, een soort van isoleerende toovercirkel’. Zijn verlegenheid drijft hem tot de grootste zorg voor zijn uiterlijk; want: ‘het geringste foutje van mijn toilet, of het kleinste puistje op mijn gezicht doet mijn verlegenheid tot in het ondraaglijke klimmen. Altijd voel ik me nauwkeurig opgenomen en meestal ook.... veroordeeld’. Van dezen angst voor de menschen wordt het natuurlijk gevolg menschenhaat, nijd en jaloezie. Zijn afgunst geldt den normalen mensch. ‘De kracht, waarmee ik de zoogenaamd deugdzame, normale, maatschappelijk goede menschen heb benijd, bewijst genoegzaam voor de oprechtheid waarmee ik gewenscht heb een van de hunne te mogen wezen.’ Een ander gevolg van deze zelfde jaloezie is de vreugde, als een beter mensch een misstap begaat, gepaard met het benijden van den moed tot een misstap noodig, de haat tegen huichelaars die beter dan hij hun métier verstaan, en een wrok die hem doet uitroepen: ‘O, kon ik me toch eens wreken op de gelukkige fatsoenlijke menschen! - Zou ik niet in staat zijn tot een flinke daad, tot één enkel geruchtmakend schandaal?’ Typisch is hier de gelijkstelling van een flinke daad met een geruchtmakend schandaal! 't Is een gewoon verschijnsel, dat verlegene, onhandige menschen de ontevredenheid over zichzelven omzetten in verbittering tegen anderen. Niet de verlegene zelf, maar het gezelschap waarin hij onhandig geweest is, heeft de schuld. Ook Willem Termeer maakt zichzelf wijs dat alles en allen tegen hem hebben samengezworen. De maatschappelijke menschen zijn op later leeftijd zijn vijanden, evenals in zijn | |
[pagina 22]
| |
jeugd zijn mede-scholieren. En omdat er tegenover de door deze idée fixe gewekte verbittering geen liefde stond, is hij als kind er aan gewend geraakt zich eenzaam te voelen, te eenzamer naarmate er meer om hem heen waren. Hij voelde zich - gelijk Dickens van Davy Copperfield zegt - ‘more solitary than Robinson Crusoe who had nobody to look at him and see that he was solitary.’ Allen zagen dat hij eenzaam, dat hij een uitzondering was. Kwam de lust bij hem op om uit zijn afzondering te voorschijn te treden, en bood zich daartoe de gelegenheid aan, dan aarzelde hij juist lang genoeg om die voorbij te laten gaan. Kwam er van anderen een blijk van toenadering, dan was hij van zijn kant weer schuw uit wantrouwen. Het zichzelf doorzien in al deze zwakheden maakte ze dubbel pijnlijk. Juist zijn zelfkennis, zijn zucht tot zelf-ontleden was zijn grootste lijden. Daardoor wordt hij overtuigd van zijn degeneratie, van de noodzakelijkheid om een rol te spelen. Hij weet dat andere gedegenereerden deze zelfde rol spelen en dat daartoe behoort het streng veroordeelen van hun lotgenooten, om zelven vooral voor normaal door te gaan. Men wane dus niet dat zijn degeneratie voor hemzelven een genot is. Wie van zichzelf moet getuigen: ‘Gelukkig, d.i. tevreden, blij, hoopvol, gezond voel ik mij nooit,’ heeft waarlijk recht beklaagd te worden. Er waren tijden in Termeer's leven dat hij niets liever wilde dan zelf-verbetering. Zóo in de dagen zijner verloving, toen hij op iets heel nieuws, iets heel anders hoopte in zijn bestaan: ‘Ik heb gedurende die dagen nooit iets anders verlangd dan Anna te kunnen maken tot een gelukkig, me zelf tot een goed mensch. Geen zoogenoemd onreine begeerte of onedele bijgedachte heeft me de weinige lieve woorden op de lippen gebracht, die mijn tong ooit heeft uitgesproken. Ze waren ge- | |
[pagina 23]
| |
meend en het deed me genoegen, dat ik ze durfde zeggen. - Tevreden te kunnen worden, zooals ik dacht, dat de meerderheid der menschen was en dan, ten minste in de oogen van één wezen goed, beter dan vele anderen te mogen schijnen; met de menschen in 't algemeen vrijmoedig, zonder schaamtegevoel te kunnen omgaan en met háár vertrouwelijk, bewonderend, koesterend en gekoesterd te mogen zijn.... o, hoe verlokte me toen dit vooruitzicht!’ Doch telkens keert de ervaring terug dat hij daartoe onmachtig is. Zijn verlangen echter om een beter mensch te zijn, doet hem veinzen; in afwachting dat hij beter zal worden, wil hij beter schijnen. Komt de gelegenheid om geheel waar te zijn, zooals tegenover dominee de Kantere, die hem als provoceert om zich te toonen gelijk hij is, dan bezwijkt hij voor den lust om een mooi figuur te maken. Dat toch dit leugenachtige hem blijft hinderen, en hij spijt heeft als hij zijn schoonvader, die altijd goed en vriendelijk voor hem geweest is, moet bedriegen, bewijst dat de onmachtige liefde voor de waarheid nooit geheel gestorven is. Is zijn zucht tot liegen deels het gevolg van zijn lafheid, - voor een ander deel komt ze voort uit een neiging tot fantazeeren. Reeds als knaap doorleefde hij in zijn uitverkoren eenzaamheid oogenblikken van genotvolle opwinding bij het lezen van gedichten, en genoot hij in zijn verbeelding alle schakeeringen der liefde. De zucht tot het opdisschen van wat hij zich als mogelijk fantazeert, blijft hem bij en brengt hem op de gedachte, dat er misschien een kunstenaar in hem steekt. Muziek werkt op hem als wijn, en kan eene ontroering over hem brengen waarin hij tranen stort. Zouden zijn sensitiviteit en verdere abnormaliteiten niet de kenmerken zijn van een artistieken aanleg?.... Hij tracht iets te | |
[pagina 24]
| |
schrijven, maar de proef misluktGa naar voetnoot1). Als hij Artiest van Marcellus Emants ziet vertoonen voelt hij verwantschap met dien prikkelbaren, gedéséquilibreerden Gérard Adrikus. Maar hij benijdt dien man zijn meerdere kracht, waardoor hij iets moois kon schrijven, en die hem passie deed gevoelen. Het eenige wat hem in het stuk verkeerd voorkomt, is dat deze artiest niet als huichelaar wordt voorgesteld. Oprechtheid dunkt hem voor zulk een gedegenereerde onbereikbaar. Niettegenstaande zijn ongevoeligheid is zijn gevoel op enkele punten stomp, en vaak kwelt hem het besef, dat hij zoo-en-zoo had moèten gevoelen in enkele oogenblikken van zijn leven, en dat hij met geen mogelijkheid zoo had kùnnen voelen. Dat hij geen smart ervaart bij den dood van zijn ouders is verklaarbaar, maar als hij, uit vrije beweging getrouwd met het meisje dat hij oprecht waant lief te hebben, van het stadhuis terug is, beseft hij met zijn verstand dat het oogenblik daar is, om zijn vrouw teederheid en geluk te toonen, maar zijn gevoel zegt het hem niet. Nog sterker, ondanks zijn verstandsbesef, is het of iets hem terughoudt: hij doet het niet, hij kàn het niet doen. Ook als hem een kind geboren wordt, kàn hij er niet van houden, - hij houdt meer van zijn poesGa naar voetnoot2). | |
[pagina 25]
| |
Hij is overtuigd dat de liefde voor zijn kind iets zeer normaals zou zijn. Maar die overtuiging baat hem niets. Zij bevestigt hem alleen in de meening dat hij ‘een beroerde uitzondering is op een miserable regel’. Al wat een gewoon mensch gelukkig kan maken laat hem koud, en al zijn begeerten zijn pervers. En derhalve had hij, dit inziend, over al zijn daden berouw moeten voelen. Maar ook hiertoe is hij niet in staat. Het eenige wat hem ooit berouwde, waar hij ooit spijt van had, was niet iets slechts, maar iets onhandigs gedaan te hebben. Tegenover de maatschappij, die hij vreest, omdat de maatschappelijke mensch niets van hem zou kunnen begrijpen als hij zich voordeed gelijk hij is, voelt hij zich wel verplicht bij voortduring comedie te blijven spelen. Maar gelijk een leugenaar zoo dikwijls een leugen herhalen kan tot hij zelf gelooft dat ze waarheid geworden is, evenzoo verliest hij allengs zijn objectiviteit in het beoordeelen van zichzelf. Zoodat zijn degeneratie hem eindelijk voert tot een zichzelf voor-dengek-houden: een niet meer weten of zijn gevoel waarachtig, dan wel geveinsd is. Als hij zijn vrouw, na een huwelijksleven zoo ellendig, zoo onwaar en derhalve zoo onzedelijk mogelijk, eindelijk vermoord heeft, en dan tegenover haar | |
[pagina 26]
| |
portret zit, dan begint hij te schreien van meelijden met haar. Maar tegelijkertijd moèt hij zichzelf de vraag voorleggen, of dit medelijden, of die opwelling van berouw over zijn daad, wel oprecht is. Dit weet hij zelf niet meer!.... En met groote vrees voor den tijd die komen zal, voor den ouden dag zit hij, vijfendertig jaar oud, alleen in zijn huis, bang voor alles wat hem omringt, met den lust om zijn misdaad uit te schreeuwen, en een uitweg zoekend voor deze voor hem fatale neiging in het neerschrijven van zijn bekentenis. |
|