Studiën en critieken
(1897)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekendII.Van deze algemeene theoretische bespiegelingen tot den artiest Emants terugkeerend, vinden wij in zijn werk daarvan de bevestiging. Populariteit heeft deze schrijver nooit beoogd. De door hem afgebeelde personen heeft hij klaarblijkelijk gegeven zooals zij hem bleken ‘waar’ te zijn. De indrukken, in zijn ziel opgevangen, heeft hij zoo getrouw mogelijk weerspiegeld. Dat zulk een beeld de kleur krijgt van den spiegel, dat het nooit ‘de’ realiteit objectief, maar steeds de teruggekaatste of subjectieve realiteit te aanschouwen geeft, ik breng het maar even in herinnering. Voor elk mensch is de werkelijkheid anders. Dit zou ten volle blijken, indien alle menschen het talent bezaten ze weer te geven zooals zij ze zien. De woorden naturalist en realist zijn derhalve geen gelukkige benamingen voor wie of de natuur, of de realiteit, | |
[pagina 7]
| |
en niets dan deze wil weergeven. Men denkt dan onwillekeurig aan objectieve kunst, en die is onbestaanbaar. Het woord ‘verist’ duidt beter aan den kunstenaar, zooals Emants dien wil, den artiest die alleen geeft het voor hem ‘ware’, zonder zich te storen aan goed- of afkeuring, den artiest voor wien waarachtigheid het hoogste is. Welke indrukken ontvangt Emants van de menschenwereld om hem heen, of nauwkeuriger gezegd, welke beelden worden ons door zijn werkenGa naar voetnoot1) toegekaatst? Aleer tot zijn laatste werk te komen, acht ik het wenschelijk aan eenige hoofdpersonen uit zijn vroegere de herinnering te verlevendigen. Laat mij dan beginnen met de vrouwen. Welke hoofdtrekken merkten wij in de meesten van haar op? Onbevredigdheid, eigenwaan en overgevoeligheid. Soms heeft één dezer drie de overhand; meermalen voeren ze een gecombineerd gezag. Onbevredigdheid. Ongelukkig door onbevredigdheid is Bertha Wandelheem in Najaarsstormen. Het huwelijk met den lastigen gepensionneerde, wien haar bruidschat is tegengevallen, en die ons als een groot filister geteekend wordt, is voor haar een aaneenschakeling van teleurstellingen geweest. Te meer voor haar, wier romantische ziel en krachtig lichaam smachten naar hartstochtelijke liefde. Geen zijner werken blijkt Emants geschreven te hebben in aansluiting aan de anti-huwelijk-beweging der laatste kwarteeuw, maar het ongelukkig huwelijk is wel zijn meest behandeld thema. | |
[pagina 8]
| |
In Bertha zien wij de onbevredigde vrouw, die haar man niet meer liefheeft en toch den moed mist zich van hem terug te nemen. De hierdoor mogelijke immoraliteit van het fatsoenlijke huwelijksleven kan niet scherper veroordeeld worden, dan door de met schaamte afgelegde bekentenis van Bertha tegenover Tonie Upbergen, den man dien zij liefheeft: dat Wandelheem nog gebruik maakt van de rechten, die het huwelijk hem geeft op haar persoon. Geheel anders is de onbevredigdheid van Fanny, in de novelle van dien naam. Bij haar is de onbevredigdheid het gevolg van te grooten eigenwaan en gaat ze samen met hyperaesthesie. Als zij haar man ontrouw is, dan is zij dit alleen in het voor haarzelf verborgene van haar ziel en in haar extatische vizioenen. Want - zij staat te hoog om zoo zwak te zijn; zij glorifieert op het gehoorzamen aan den plicht, dien zij als een metalen duim op haar hersenen voelt. Nooit wil zij, nooit kàn zij tekort schieten in het volbrengen van haar taak van gehuwde vrouw. Groot voelt zij zich als duldende martelares. Haar kinderen en haar huishouden worden alleen goed bestierd, als zij het doet. Toch vindt haar eigenwaan die zorgen eigenjijk beneden haar waarde: voor iets hoogers en nobelers was zij bestemd. De illuzie van haar jeugd was geweest iets bizonders te zullen worden: het huwelijk heeft haar huissloof gemaakt. En als in een weder-opleving van dat jeugd-gedroom hecht ze haar ziel aan den veelbereisden Frans van Doorning, voor haar de verpersoonlijking van het òn-ordinaire. Ditzelfde gevoel van ziels-armoede en teleurstelling in het huwelijk maakt Emma Blank (novelle Zwijgen uit den bundel Dood) ongelukkig. Kunnen de huishouddrukte en de materieele zorg Fanny niet baten en haar overgevoeligheid slechts te meer prikkelen, voor Emma werken de ledigheid | |
[pagina 9]
| |
en de weelde even noodlottig. Ook zij is het leven ingegaan met de zucht naar het ongewone: dàt zou de toekomst haar geven. Maar haar wachten erop en verlangen ernaar zijn vergeefs gebleken, en in een vlaag van oprechtheid bekent zij het haar man: ‘Je weet, hoe ik het vroeger had: erg stil en eenzaam.... buiten alleen met mama.... Als er toen iemand geweest was, die mij begreep en het leven kende, dan had hij me de dwaasheid van mijn kinderlijke voorstellingen wel in doen zien; maar.... er was niemand... en wanneer ik zoo uit de verte.... heel uit de verte, net als een gevangene, die in zijn cel het gegons hoort van de stad... wanneer ik zoo van iets interessants in de wereld hoorde.... of las, dan dacht ik altijd: eens komt het ook voor mij!’ ‘Wat?’ ‘Wel.... het.... het interessante.... Ik geloofde toen, dat het leven voor iedereen interessant was, behalve voor mij.... Ik dacht.... ja, hoe zal ik 't nu precies zeggen?.... Ik dacht, dat ik eens allerlei interessante menschen zou leeren kennen.... dat ik interessante dingen zou bijwonen en ondervinden.... dat.... Mijn bestaan was zoo leeg, zoo arm, zoo dor, zie je.... Ik stelde nergens belang in en ik hoopte, dat mijn leven eenmaal vol en rijk en mooi zou worden.... zoo iets als een heerlijke symphonie!.... Het leven, zie je, het heele leven had ik me anders voorgesteld.’ Uit zich dit verlangen in Emma in den passieven vorm van afwachten, - actief doet het Stephanie Goudakker (Goudakker's Illusiën) optreden, de nog ongehuwde met haar afkeer van het burgerlijk interieur en milieu, waarin haar ouders leven en zij is opgegroeid, met haar haken naar hoogeren stand, naar artistieke bezigheden en verfijning. Even hyperaesthetisch als Fanny, heeft zij niet als deze een | |
[pagina 10]
| |
kring die haar plichten oplegt, en op de kentering van haar gemoedsleven moet ze dus noodzakelijk tot het tegenovergestelde uiterste, in ón-wereldsche actieve toewijding aan anderen overslaan. In Elisabeth, de vrouw van den bankier Henri Scheffer (Jong Holland) openbaart zich het teleurgestelde, het onbevredigde in een zwijgend berusten, en ergo openbaart het zich niet. Zij behoort tot een vroegere generatie, waarvan de vrouw zich niet verzette, maar geduldig haar leed droeg en er verzachting voor zocht in de liefde voor haar kinderen. Bij haar niets van Fanny's eigenwaan, die haar zich te goed doet achten voor den kring, waarbinnen het leven haar gevangen houdt, van den grootheidswaan, dien we tot een even ziekelijk uiterste zien komen in Lina Prank (Juffrouw Lina). Deze ex-keukenmeid, die door haar geboorte uit iets beteren stand dan de gewone dienstbaren, door de goedkeurende woorden van haar mevrouw en den lof der haar ijdelheid kennende en streelende gasten, tot het denkbeeld komt dat zij iets heel bizonders is, voelt zich na haar huwelijk met den eenvoudigen op end' op boer Jan Prank misplaatst op zijn hoeve. Ook bij haar wordt het gevoel van onbevredigdheid nog verscherpt door een zenuw-pijnigende overgevoeligheid, die haar de ruwe zijden van het boeren-bedrijf nog stuitender maken. En ook bij haar is plichtbesef het uitvloeisel van grootheidswaan. Ik wil de rij sluiten met Anna Termeer uit Een nagelaten bekentenis, wier deugdzaamheid en plichtsbetrachting in haar passie-loos bestaan evenzeer het gevolg zijn van hoovaardij en besef van eigen voortreffelijkheid.
En nu de mannen bij Emants? | |
[pagina 11]
| |
Op deze zelfde wijze ze naar hun hoofdtrekken rangschikkend, - waarbij we natuurlijk moeten blijven bedenken dat kunst geen wiskunde is, en dat systematizeeren in kunst alleen als hulpmiddel tot benadering kan dienen, - vinden wij ook bij verschillende individuen op enkele punten groote verwantschap. Toch openbaart zich deze op meer negatieve wijze dan bij zijn vrouwen. In hetgeen hun ontbreekt zijn zij het sterkst op elkaar gelijkend, en voor de meesten hunner kan het vers van De Musset gelden: Je suis venu trop tard dans un monde trop vieux.
De Pool Osinsky (Monaco) duidt dit noodlottige in hun bestaan aldus aan in zijn terugblik op zijn leven: ‘Gelukkig de man, wiens jongelingsjaren samenvallen met de jeugd van het volk waartoe hij behoort.... Maar wee hem, die het levenslicht aanschouwt, wanneer het verval van den ouderdom zijn natie heeft aangegrepen! Vergeefs spant hij zijn krachten in, vergeefs offert hij bestaan en zielevrede voor zijn vaderland op. De twijgen zijn verdord, waaraan eenmaal de lauweren zoo rijkelijk ontbotten, en hoe hooger hij de hand verheft, des te ijler is de lucht, waarin hij vruchteloos rondtast. Dan wordt elke daad een misslag, waarover de geschiedenis een streng vonnis velt - indien werkelijk de geschiedenis zich verwaardigt zijn naam te noemen.’ Dit symbolisch opvattend, zou men van de meeste der door Emants afgebeelde mannen kunnen zeggen dat hun Polen, evenals dat van Osinsky, is ondergegaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 12]
| |
Zij worden geboren met den lust naar het bizondere, het buitengewone, maar de maatschappij waarin zij leven moeten, biedt hun geen gelegenheid om dat te vinden. Of wel - wat hun prikkelt is een ontaarding van de energie die groote mannen vormt, het is als een fel flakkerend stroovuur, na korten tijd doovend door gebrek aan voedsel. Hoor Parrigolos (Monaco): ‘Met welk een zonderling mengsel van gevoelens ging ik het leven binnen! Vrees was er het hoofdbestanddeel van, angst voor het onbekende. Daaraan paarde zich een hevige begeerte naar iets buitengewoons, een onduidelijk verlangen naar een groot genot. Waarin dat buitengewone bestaan moest, wist ik niet, en weet ik nu evenmin als voorheen.... Ik zou iets worden. Wat wist ik niet en kon mij ook niet schelen, mits het iets grootsch ware....’ Geen wonder dat iemand wiens willen zoo vaag is, later getuigt: ‘Het vrije leven beantwoordde niet aan mijn verwachtingen; de geheimzinnige, grootsche verwachtingen, waarmede ik het was ingetreden, ontaardden in een vrij alledaagschen lust naar avonturen....’ Hierin is hij verwant aan George van Doerhoven (Een Avontuur), die ook als surrogaat voor nobeler streven naar avonturen zoekt: Maar - lieten zij Parrigolos vergeefs wachten - George beleeft een avontuur, en daarin vindt hij ‘een vrouwelijke liefde van zeldzame warmte, volkomen toewijding en zonder eenige berekening’, gelijk de schrijver zelf zegt (Voorrede Novellen). Maar George weet er geen raad mee! Wat moet hij aanvangen met zooveel onmaatschappelijke aanhankelijkheid? Gelukkig ziet hij kans de zoo romantisch | |
[pagina 13]
| |
geroofde Hanna van de hand te zetten door haar uit te huwelijken. En het avontuur is uit! Zijn machteloosheid om het bizondere te waardeeren, of zelf iets bizonders te doen, is duidelijk gebleken. Bij enkelen gaat deze zelfde zucht samen met wat artistieke neiging of aanleg. Wij zien die in den goedigen Jan, den man van Fanny, gefnuikt door de zorgen voor het bestaan, door de alledaagsche sleur zijner maatschappelijke betrekking. In Frits Scheffer (Jong Holland) loopen de artistieke neigingen dood tegen een ingeboren wispelturigheid, ontstaan uit de onmacht om zich lang met ijver en volharding bij éen zaak te bepalen. In afstuitenden vorm schildert Emants ons de verwording in Gijsbrecht Scheffer. Bij dezen is alle geestdrift voor het bizondere al uitgedoofd vóor ze aanglom. Hij verpersoonlijkt de cynische wereldwijsheid, het gevolg van een oppervlakkige materialistische filozofie. Hij is de verfijnde genotzuchtige egoïst, die zich rangeert en deftig wordt uit wereldwijsheid. Hij is de grijsaard van vijfentwintig jaar, de blasé wien niets meer nieuw is. Dit wereldwijze, geblazeerde, allen-stuur-kwijt-geraakte vindt men in andere nuance en in aangenamer vorm terug in luitenant Siria (Dood). Voor wat hij voelt ten opzichte van Emma Blank vindt hij het woord ‘liefde’ te banaal, maar men moet wel Emma zelve zijn om in die gevoelens dat bizondere te ontdekken. Hij voelt zijn degeneratie zelf, - hij heeft er genoeg over ‘gegrübelt’ - alleen zorgt hij, het onderscheid tusschen zichzelf en anderen constateerend, dat zijn persoonlijkheid aan den mooien kant blijft. Als Blank hem vraagt: of hij de vertegenwoordigers van het vorige geslacht huichelaars en acteurs vindt, dan antwoordt hij: | |
[pagina 14]
| |
‘Min of meer ja, mijnheer Blank; maar zoo goed in hun soort en met zulke uitstekende bedoelingen! O, dat acteeren zal wel niemand hun aanrekenen. Integendeel! Mij spijt het, dat de sceptische geest van onzen tijd door zijn plukken en pluizen die mooie maskers voor iedereen doorzichtig heeft gemaakt. Ja, is 't niet waar? De toga, de uniform, alle teekenen van waardigheid hebben tegenwoordig hun prestige verloren’.... Als Blank dan over plichten spreekt, aan waardigheden verbonden, dan antwoordt hij: ‘.... Wat moet en niet kan is ongelukkig dikwijls hetzelfde en dit te gevoelen verlamt ons.... ten minste mij. Het ophouden van een mooien schijn gaf kracht. Wij, die niet poseeren - althans minder dan voorheen - omdat wij waarheid zoeken en waar willen wezen, wij zijn zwakkelingen geworden, menschen vol tegenstrijdigheden, voor wie het waar-zijn toch weer een onbereikbaar ideaal is. Wij doen zoo ernstig ons best onze individueele eigenaardigheden te ontdekken en te handhaven, dat wij eindigen met de speelballen te worden van allerlei excentrieke opvattingen en grillige lusten. Wij willen ons vrij laten gaan en wij kunnen 't niet’.... Zoo praat deze geblazeerde, die zich later niet ontziet even rondborstig te verklaren, dat hij er geen principes op na houdt en zich om de moraal nooit heeft bekommerd. Siria is ook geestelijk de collega van luitenant Van Harden (Dood), die tot de concluzie komt, dat ‘al je mooie voorschriften, al je edele gedachten, al je verheven beginselen.... niets zijn dan prachtige theaterphrasen, waarmede niemand rekening houdt tegenover de koude, dreigende werkelijkheid. Het is fraai gekleurd kinderspeelgoed, dat breekt, zoodra men het voor een ernstig doel wil gebruiken.’ | |
[pagina 15]
| |
Toch doet deze Siria niets wat ons het recht geeft hem een ‘slecht’ mensch te noemen. Hij pozeert alleen tegenover Blank, den ouderwetschen man met de afgepaste begrippen van ‘dit-moet-zoo’ en ‘dat-hoort-zoo’, als vertegenwoordiger van een nieuw geslacht. En in zijn woorden ligt een lang niet verwerpelijke verklaring van het verschil tusschen twee ‘slechte’ mannen in Jong Holland, namelijk tusschen den verkapten schelm Henri Scheffer en den schaamteloozen dito Gijsbrecht. Het verschil tusschen die beiden is ‘een verschil van generaties’. Tracht de bankier nog altijd den schijn te redden, ten koste van de waarheid nog een offer te brengen aan de zedeleer waaronder hij is opgegroeid, zijn neef lacht hem in het gezicht uit en rukt moedwillig het masker van deftigheid en mooi-praterij weg. ‘Hij toont zich schaamteloos in zijn treurige naaktheid en praalt met zijn leelijkste fouten,’ gelijk Siria het uitdrukt. Heeft dus de geest van twijfelzucht, van critiek en analyze in de laatste helft dezer eeuw velen der jongeren kracht- en willoos gemaakt, ze alleen nog in staat latend tot het volbrengen van het kwade? Of ligt alles aan de vatbaarheid voor die invloeden, en moet de verklaring daarvoor dieper gezocht worden? Hoe dit zij - Emants heeft het verschijnsel waargenomen en bij herhaling onze aandacht op het feit der degeneratie gevestigd. In zijn Jong Holland tracht hij reeds bij monde van Heykooper iets tot de verklaring ervan bij te dragen: ‘Bedenk dat er in het leven der volkeren zoowel als in het leven der individuen morgens en avonden zijn. Hun, die den morgenstond beleven, ontbreekt het in den regel noch aan moed om te streven, noch aan een doel dat hen toelacht. Met frissche krachten tijgen zij aan het werk, | |
[pagina 16]
| |
in de heerlijkheid van hun taak hebben zij een onbepaald geloof en de lange dag, dien zij voor zich zien, schenkt hun het vaste vertrouwen dat zij een eindpaal kunnen bereiken alvorens de duisternis invalt. Zij daarentegen, die in den avond het levenslicht aanschouwen, voelen zich reeds moede voordat zij nog een hand hebben uitgestrekt, en vragen zich af - inderdaad met eenig recht - of het nog wel der moeite waardig is tegen den komenden nacht een groot werk te ondernemen. Bij voorkeur wenden zij den blik terug naar den dag, die voorbij gesneld is, zien dat het grootsche doel, in den ochtend gesteld, niet werd bereikt en twijfelen aan den dag van morgen. Dan komt voor handelen praten in plaats, voor bezielende taal afbrekende critiek. Waar geestkracht is ontbreekt vaak een doel, waar een doel kon zijn de kracht om te streven. De mensch groeit met zijn doel, zeide Schiller; hij had er bij kunnen voegen het doel kan ook den mensch verkleinen. Is het afwezig en leven er toch nog krachten in hem die naar een uitweg zoeken, dan dwingt de ijdelheid ze haar te dienen.... Zullen wij nu iemand verwijten dat hij een kind van den avondstond was?’ |
|