Zijn lach
Licht, licht allerwegen, en lachend ving de aarde de zonnestralen in haar armen.
Het witte zand der duinen blonk in een schaterlach van licht; de zee bulderde in davering van gelach, en de wind floot door de naaldboomen, die juichend hunne kruinen bogen en weer opwaarts richtten.
Aan die uitbundige vreugde nam alleen klein kindeke geen deel; in hooge ernst zat hij met zijn vingertje in het zand te roeren, als wilde hij de korrels tellen.
Eindelijk hief hij zijn hoofdje op; daar zag hij groote, ronde grasbollen over de heuvelhelling rollen, vlug als spelende kinderen, die elkander narennen.
En op éénmaal lachte kindeke, lachte luide en zijn lach klonk als het kraaien van een jongen haan.