| |
| |
| |
Twede bedryf.
Eerste toneel.
Karel in de kleeren van Teeuwis.
WAt zyn 'er in de minne zee al moeyelyke klippen en stranden,
Wat moet een Minnaar niet al sukkelen, eer hy in de gewenschte haven komt te landen!
Ik heb nu om my zelven niet te gelyken, my in het gewaar van een Boer verkleet;
En zig ik daar door nog het ent van myn smartelyk lyden, en gedurig leet,
Zo was ik gelukkig: Want kan ik door deze schyn de Vaders oog verblinde en de Dogter spreken,
Zo zie ik kans; om my nog dezen dag over myn geleden hoon te wreken.
Maar hoe! wat is dit te ze ggen, hier schynt het heele werk wel verbrot.
De deur verzekert met een ketting, en een slot!
Dat siet 'er slegjes uyt: ik kan niet denken wat hun is overgekomen.
Zouwden wel de Crediteurs, of de Kamer de Boedel hebben in possessie genomen!
Zo datze deurgegaan zyn, na de hedendaagse sleur,
Te weeten, de man heeft zyn rekening niet wel gemaakt, of hy heeft groote schade geleden; en daar op gaatmen deur.
Zo dat me 'er nu geen werk van maakt: al word 'er by zommigen nog nadelig van gesprooken;
Want na verloop van een jaar of twee, weetmen niet eens meer dat de man is opgebroken:
En of hy al schoon by de eene of andere in een kwaad blaatje blyft staan,
| |
| |
Dat neemt men zo naauw niet: want als het op agt of tien ten honderd is afgedaan,
Dan is men wederom de eerlykste man die 'er leeft, of men mag het hopen,
En dus raaktmen wederom in kredit, dat tevoren was verlopen.
Ja zelf gelukt het, dat men daar door wederom in staat en in aanzien geraakt:
Dan ziet men nog wel gebeuren dat men dat eene misslagje vergroot, en daar een twede by maakt.
Maar ik mag eens gaan zien, hoe ik best myn voorgenome list in 't werk zal stellen.
| |
Twede tooneel.
Karel, en Klaar in 't venster.
Ik ben 't Klaar: hoe vaart u Juffrouw, myn lief lzabelle?
Jouw lief Izabelle, wel Teeuwis sints hoe neer heeft onze Juffrouw aan jouw gehoort?
Wel zedert de laaste maal, dat zy my stond te woord,
Ja Teeuwis ik kan jouw wel, jy bent onze Hovenier van buyten,
Brogt jy ons gisteren nog niet een heele mant met fruyten?
Wel ey lieve zie hier ik geloof jy beeld jouw in dat men jouw niet kent.
| |
| |
Wel neen jy kent my niet: ik ben Karel.
Dat 's een leugen sellement!
Konje myn dat wys maaken, dat Karel was uyt zyn vel gekroopen,
En dat'er een tweede Karel, die Teeuwis gelykt weer was in gekroopen:
Dat gaatje boor jy niet vaar, jy bent al te wel bekent;
Ik denk immers niet, dat jy een Spiritus familiaris hebt, waar deur jy getransformeert bent,
Want jy gelykt zo veel na Karel, als ik gelyk na onze Juffrouw Izabelle.
Maar wat hebje daar mee veur Teeuwis, datje myn dat zo zoekt op de mouw te spellen?
Roep jy nw Juffrouw maar eens hier.
Wel fiat, terwyl jy 't zo begeerd,
Maar zy zal zeggen als ik, datje de gek met haar scheert;
Juffrouw, Juffrouw ey lieve kom eens aan 't venster; daar hoor ik 'er al komen.
Wel ik bedankje Klaar. en ik zalje de moeyte vergelden, die je hebt genomen.
‘'T gaat wel, nu my de meid in dit gewaad niet kan,
Zo neemt my Eduward ook ligt voor Teeuwis an.
| |
Derde tooneel.
Karel, Izabel, en Klaar in 't venster.
WEl Klaar wat is 'er te doen,
| |
| |
Heer Juffrouw, wat zelje vreemt staan kyken.
Wat dunkje zouw die boer, na Karel, jouw lief wel gelyken?
Wel neen Juffrouw, hy heeft het daar zo even zelf gezeid
Ja 't is waar myn lief, ik ben uw Karel, dit kleed is het dat uw en haar verleyd.
Wat wil myn lief beginnen?
Uw droefheid enden, en uw Vaders wreedheid overwinnen.
Ag Karel, al uw moeite is vergeefs, want Vader vloekt en zweert,
Uw dood, en myn bederf, indien hy te weten komt dat gy met my verkeert.
Ja denk eens myn Heer, wat een Hartzeer dat dit voor onze Juffrouw moet wezen,
Daarje malkander zo hartelyk bemind, og myn Heer ik zouw wel vrezen,
Dat Juffrouw 't niet lang maaken zal. Ja 't zel 'er an 'er zinnen gaan:
| |
| |
Want haar komen zomtyds, zulke misselyke tekens, en wonderlyke vlagen aan,
Datze 'er ider ogenblik uytziet, of 'er de dood zit in de oogen.
Zo even kreegze nog een flaauwte, dat ik al bang was, of 'er de geest niet was ontvloogen:
En daar en boven heeft myn Heer ons hier in huys gesloten, om dat
Onze Juffrouw jouw in jouw liefde begunstigde, en gehoor gegeven had.
Indienje nu voor ons geen raad weet, om hier uyt te komen, zo zyn wy alle dry verlooren,
Want myn Heer heeft onze Juffrouw, jouw, en myn de dood gezwooren.
Vrees niet: en gy myn lief, zo gy my trouw wilt zyn, gelooft
Dat ik u haast verlossen zal van dien staatzugtigen, en dat krankzinnig hooft.
Ik heb een list bedagt om by u in te raaken,
Laat Klaar maar een groot geweld om hulp in 't venster maaken,
En schreeuwen niet anders als brand, brand, terwyl gy 't huys vervult met rook;
Ik zal op dat geluyt van brand, en op het zien van die smook
Verbaast, als onbekent, aan u een middel geven
Waar doorge ontslagen wort, van dit gekluystert leeven.
Ik vrees voor het gevolg myn Heer.
Gy hebt geen noot myn lief, ik sta voor alles in.
| |
| |
Wel aan ik zal u gehoorzaamen in uw liefde, en uw opregte min.
| |
Vierde tooneel.
Karel, Klaar in 't venster.
NU zie ik haast een endt: wyl Izabel haar overgeeft in myne handen.
Myn Heer ik zie 't beneden al wakker rooken: zie daar begint het al te branden.
Maar dan maak een begin; schreeuw lustig overluyt rontsom, en aan ider zy.
Brand, brand, help Buuren help, og sta ons by, sta ons by.
| |
Vyfde tooneel.
Karel, Klaar, Joris, Kniertje, Tryn.
WAt isser te doen! waer is de brand? wel hey, wel
Kniertje, ik zie geen vonken.
Og! Joris Fransse daer zal hem ligt weer jemand hebben verhangen of verdronken.
Brand, brand, og kom dog haastig buuren, brand, brand.
Waar is de brand waar is het te doen?
| |
| |
Ik heb 't gezien wyf, 't is daer te doen aen de overkant.
In Sinjeur Eduwards huys.
By Eduward zegje, daer moet ik heen.
Ik wil my ook daer heen spoeden;
Kom gaenwe, en laet ons zien of wy helpen kunnen, om de schade zo veel mogelyk is te verhoeden:
Maer wat drommel is dit te zeggen! de deur istoegeslooten met een ketting en een slot.
Loop Tryn, haelme met 'er haest een moker, met een breekyzer, hier by tot
Jochem de Smit: of laet hem zelf met jouw komen.
Og! buuren haasje dog wat, eer de brand de overhand heeft genomen.
Wel waer mag die verbraste meyd zo lang blyven.
Wel zie daer, daer komtze al an.
ô Myn! ik heb geloopen dat ik zwiet, en gedracgen meer als ik kan.
Nouw, dat is'er of, kom wakker, met alle man naer binnen,
En laet ons zien of wy de brand dus kunnen overwinnen.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Klaar wet een verbrand voorschood uyt.
DAar hebje de brand, wel die leugen heeft eerst een goede grond,
Ze zoeken van onder tot boven, en het heele huys in 't rond,
Maar 'er is niet te vinden als rook, en die byt 'er zo drommels in de oogen
Datze niet zien kunnen, ja wel ik moet lachchen zo aardig bedroogen!
Al de brand die 'er is vertoont hem daar men dit voorschoot ziet,
En die zal wel te blussen wezen: maar eermen my verspied,
Mag ik weer in huysgaan en helpen de leugen nog verder beleggen,
Dog 't zal my verwonderen hoe of myn Heer op zal kyken, als hy t' huys komt, en wat hy zal zeggen.
binnen.
| |
Zevende tooneel.
Teeuwis in kleeren van Karel, Joost.
WEl nou Joost, wat dunkt'er je van? staet my dit kleed niet fraay en net?
Ja byzonder, even als een zyde vlag: die men op een vulnis schuyt zet.
Maar houd voor al je Caracter, of de bommel zouw ligt uyt breken.
ô Wat komt dat ongder ons zo nauw, of wy malkander zo wat vry toespreken?
| |
| |
Jy bint Joost, en je weet dat ik Teeuwis bin, Heer Eduwards Hovenier.
Dat weet ik wel, maar jy moet evenwel jouw respect houwen als een Kavalier.
Bloed Joosje maet als ik 'er om denk, hoe dat Joris Fransse op zyn neus zal staen kyken
Als hyme ziet.... Maer wat dunkje zei ik zo wel wat nae een Jonker, of een Edelman gelyken?
Heel wel: houw maar een Edelmans Postuur,
Dat zel ikje wel bakken maetje, zo net op zyn Frans,
Maer hoe staetme de hoet? hoe hangtme de degen? en de das?
Get Joost Oom, hoe leep wil ik
Joris Fransse, dat meysje ontpieren!
Maar verstaje jouw die regel wel?
Wat regel mienje? van dryen of van vieren?
ô Ho Maetje, daer verstaen ik myn alzo wel op als een Stuurman op zyn Compas.
Zet die dingen aan een kant; want Foppen en gekscheren komt hier nu niet te pas.
Ik vraag of jy Jou wel verstaat, op komplimenten, en op karesseren.
Wel wat is dat te zeggen? dat woord verstaen ik
| |
| |
niet, moet ik dat weten, zo diendeje 't my eerst te leeren.
Hoor; kunje wel wakker liegen, en opsnyen, met een statig gelaat?
Liegen zegje, ô ho, daer verstaen ik myn alzo wel op als de beste Advocaet,
Ik heb myn Vaertje Krelis Goossen, zo meenigen schoone leugen voor gelogen.
Dat haddenze regt gedaen, ze hadden myn al lang tot Parfesser in die Studie moeten verhogen.
Jy verstaat jouw op geen Latyn, Frans, Engels of Hebreeuws?
Neen ik; maer ik. spreek goet Rotterdams, Dortsengels, en goet Zeeuws.
Je dienden evenwel, wel wat Frans, of Engels te weten.
Wel dat spytme zeeker, ik heb een boekje t'huys, en dat heb ik nouw juyst vergeten,
Daer ik wel zoo'n hondert woorden of twei in opgeschreven heb, met een stuk kryt;
Ik zel het wel zo daetelyk gaen haelen.
Neen, blyf maar daar is nu geen tyd
Toe; daar schietme wat anders in, dat my dunkt niet vreemd te zullen slaagen.
| |
| |
Joris Fransse, heeft eens verhaald, voor zeven of agt daagen
Dat zyn Vrouw, een susters zoon in Vrankryk heeft gehad,
Die daar door de vervolging lang heeft gezeten in een gat
Uyt oorzaak, dat hy zyn geloof niet wouw verzaaken,
En daarom wierd hy gedreygt datze hem zouden hangen, vierendeelen, of ribraken.
Maar hy is het eindelyk ontsnapt, en met een hoeker, naar Engeland overgegaan:
Daar zynde is hy vrywillig, zonder van zyn Religie af te staan.
Tegenwoordig al verhoogt tot Edelman.
Wel Joost, wat verhaelje myn al wongderlyke dingen?
Ik miende, datze daer ook de luyden in haer konsjentie dwongen, en om de Religie ophingen,
Maer gaet 'et 'er zo toe, wel dan heb ik het niet gezeyd,
En dan is'er tusschen een Frangsman, en een Engelsman nog al een groot onderscheyd.
Nu woud ik, dat jy voor die Kozyn van Joris Fransse speelde,
Wy zullen 't zo zien te drayen, dat hy hem ook niet anders zal inbeelde,
Of jy bent de zelfde, spreek maar gebrooken spraak, als of je geen Duyts kont spreeken, nog verstaan;
Want deze Kozyn is wel zestien jaar weg geweest. Vatje 'et?
| |
| |
Wel te weeten: die dingen zellen gaen.
Maar je moest beget respectum Personarum houwen, of de bommel zouw uytbreeken.
Ik zelje dat varken wel wasschen al zouw ik ook kraemer Latyn spreeken.
Zagt houwje stil, daar komenze van Heer Eduwards van daan.
Wat Duyvel is dat te zeggen Joost, dat kan ik werentig niet verstaen.
| |
Agtste tooneel;
Teeuwis, Joost, Joris, Kniertje. Klaar, Tryn
WEl Kniertje, en Joris buur, wat zyn wy alons leven aan jouw verpligt, en gehouwen.
Wat meugje praeten, het was wel onbeleeft, dat buuren in tyd van noot, malkaer niet helpen zouwen.
'T is een schuldige pligt, zyn buuren, en goede vrinden by te staen,
Byzongder daer vrouwen, of jonge vrysters zyn want het komt 'er altemets op aen.
Nu gebuurtjens vaar wel ik zal alles weer wat in order, en op zyn plaats gaan zetten.
| |
| |
Doet zo buurvryster, maer wilt op een ander tyd wat beter op jouw vuur letten.
| |
Negende tooneel.
Teeuwis, Joost, Joris, Kiertje, Tryn.
JOost, Joost, Waer binje?
Hier ben ik aan zyn Ekselentie 's zy.
‘Maar wat drommel jy moest zo niet raazen, of wy verbrusten 't allebey.
Vrees jy daer maer niet veur zog ikje, ik zel wel zorg draegen.
Nu zal ik eens voor uytgaan, en aan Joris Fransse na Joris Fransse vraagen.
Ja goet maetje, gae jy 'er maer op af.
Zeg vriendschap, met verlof, woon jy hier in de stat?
Wel ja Jonker Lakey, maer waerom vraegje myn dat?
De Baron dieje daar ziet, is eerst van Engeland gekomen,
En ik ben in zyn dienst voor Lyfknegt en Tolk, aangenomen,
En dit is zyn geboorte stat, hy heeft hier in zyn jeugd gewoont,
Maar nu is hy uyt Vrankryk over Engeland hier gekomen, om dat hy daar is gehoont.
| |
| |
Zyn vrienden, zyn hier tegenwoordig allemaal borgersen ingezeten.
Maar door zyn lang afzyn, it hem hun woonplaats vergeeten.
Wel wat vrienden heeft jouw Baron hier al? zeg eens op als een man,
Hoe hiet jouw Baron? en waer is hy van daen? of weet jy daer niet van?
Hy heet Baron Francoyfius, zyn Vader is geboren tot Schaagen.
Wat zegje van de Baron! hoe hiet hy? wel dat moet ikje nog al reys vraegen.
Is hy van Schaegen? wel daer is myn wyf Kniertje Bouwes ook van daen.
Maer spreekt jouw Baron ook Hollands? of kan hy 't ook verstaen?
Niet veel. Hy spreekt zo goed Engels, alt Frans, en als hy 't duyts zo wat wil moorden,
Dan spreekt hy zomtyts nog wel eenige gebrooken Hollandse woorden.
Ey roep die Baron eens hier; og Kniertje daer gaet myn een kouw over 't lyf.
Wat scheeltje Joris Fransse? wat is 't man? dit lykt een vreemt bedryf!
‘'T gaat wel na ik merk; wy hebben Joris Franssen al binnen.
| |
| |
‘Ja wel Joost, indien het gelukt zie daer je zelt 'er een kapitaeltje by overwinnen.
Og wyf datje wist wat ons voorkomt, jy wierd met my van vreugde stom,
Want de blydschap is zo groot, dat ik 't je niet zeggen kan.
Wel man zegme dog waerom.
Gewis is onze kozyn Frans Sieuwertz weer gekomen.
Heb jouw spreek met my boy.
Wel heeft de Baron jouw voor zyn Tolk aengenomen,
Zo moestje myn zeggen wat hy heeft gezeyt.
Myn Vader, was die man koopter veer.
Zyn vader was een Terveersche Koopman, (zeyd hy) in Kalfshuyden, en Spaans leer,
Zyn naam is Frans Zieuwertze, in 't Hollands, en zyn vaders Sieuwert Jolle.
Og Joris Fransse, myn hart begintme in myn lyf, als een wagen met vier paerde te hollen.
Y heb de onkel, dat 's de Waeterland de boer.
Ik kan de Baron niet verstaen.
Hy zeid, dat hy hier een Oom heeft woonen, die Joris Fransse heet, van Oostzaan.
| |
| |
En die hier getrouwt is aan de voordogter van Bouwe Wiebesse, van Hinlopen.
Ja wel, zie daer dan benje onze eigen neef, myn zusters zeun, myn hart springt men open.
Van blyschap, welkom neef, wat heeft jouw peet Kniertje nae jouw verlangt.
Kom Neefje geefme jouw hangt.
Wel myn lieve neef, ik kanje niet genoeg aenzien. wat komje onsonverwagt overvallen!
Wat plagt ik met die jongen wel te tobben, en te mallen:
Jy waert nog dusken knegje, doe jouw vaertje hier eerst te wonen kwam;
Maer die tyd mag jouw niet heugen, wantje lag nog aan de mam:
En doen jouw vaertje kwam te sterven, hebje by ons gewoont, wat plagt jy een boefje te wezen!
Als jy het huys allien had, dan mogten de meyden wel vreezen,
Zo als je 'er kwelden, het heugtme nog zo wel, dat je 't eens van eyeren had gemaekt:
Maer dat is nu gedaen, het kind is dood en de moeder heeft heur in een Klooster begeeven,
En nouze daer is meugje verzekert wezen, datze daer in blyft voor al heur leven.
Wat bin ik bly, datje weer hier bint, en uyt dat Wolve nest verlost,
| |
| |
Og! dat Vrankryk, dat Vrankryk, wat het myn dat al hartzeer en traenen gekost!
Ik zouw'er nog wel om schreyen, als ik'er aen denk.
Nouw vrouw, zetje te vreden.
Wel hoe zouwje nouw schreyen, wel dat heeft ommers geen reden,
Jy behoorde bly te wezen, om dat jouw Neef weer hier gekomen is.
Zo onze Bregje dat hoort, zy zel van vreugt opspringen dat is zeker en wis.
Wel dat die Couzyn jouw Neef niet was, zo kon hy met Bregje een hylik maeken,
Want onze Miester, die zagze tog graeg aen een Jonker of kadet vast raeken.
Gae jy heen, en roep Bregje hier, en zeg, datze
Kozyn verwellekomen moet. Tryn binnen.
‘Wat dunkje Teeuwis gaat dit tot nog toe, niet heel goed?
Goet Joost, zo ons dit gelukt, ik zelje op myn hangden draegen.
| |
Tiende tooneel.
Joris, Kniertje, Teeuwis, Joost, Bregje, Tryn.
ZIe daer Bregje, dat 's jouw kozyn, Frans Zieuwertzen van Schaegen.
Loop by hem hiet hem welkom.
Ik denk mortje datje me scheert.
| |
| |
Neen kynt, hy is 't gae jy maer heen.
Wel ik zel 't dan doen dewyl jy 't zo begeert.
‘Ik dankje Bregje Joris, wat had ik een verlangen
Om jouw weer te spreeken; kom wilt jouw Tecuwis in jou armen ontfangen.
Zagt Teeuwis, zie voorje watje doet, je moet zo grof niet gaan,
Want jy ziet daar Bregjes Ouwers, jouw eige vyanden voorje staan.
'Tis waer, Joost heeft gelyk, ik heb jouw mening wel verstaen, en jy meugt op my vertrouwen.
Maar wat duyvel je moet zo grof niet gaan; je moet Respectum Personarum houwen.
Want zo de baaken uytbraaken, zo was het heele Proces verbruyt.
Wel Bregje; hoe behaagt je Kozyn dat 's een ander kaerel, als Teeuwis, de Hovenier, die doortrapte guyt.
Wat dunkje van die kozyn, staet hy jou wel aen?
Wel ik wil hem niet versmaeden;
Maer hy spreekt zo krom, ik kan hem niet verstaen, ik dien'er wel nae te raeden.
Kom keyers, gaenwe in huys: kozyn gae jy met myn.
Dats wel wyfje: wy zellen onze neefs welkomst eens begieten, met een helder glas wyn.
binnen.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Joost, Tryn.
DE drommel hoe zal die ouwe zyn bolletje nog klouwen, om deze kozyns kneepen!
Als hy gewaar word, dat hy voor een Baron, een Hovenier heeft gegreepen.
Wat zegje? is de Baron, onze kozyn geen Edelman?
Wat drommel is dat te zeggen? hoe heb ik het metje? wel wie is hy dan?
't Is Teeuwis, Bregjes vryer, hier uyt kunje besluyten,
Ja wel, wat zyn de vryers guyten!
Kunnen ze heur zelven zo trangsfermeeren, zo kunnenze wel meer.
Hoor Tryntje jy moet ons hier in behulpzaam wezen, gelyk wel eer:
En zoje dat doet, het zal aan belooning niet ontbreken.
Ja ja, ik zel wel maeken, dat Teeuwis daer niet in zel blyven steeken.
Maer daer komt Eduward met Klaes.
binnen.
| |
Twaalfde tooneel.
Eduward, Klaas met een zak gelt.
MEt regt mogt Heer Jeronimus wel zeggen, dat de Advocaten honingbyen zyn,
| |
| |
Die ons de honing om de mont smeeren, maar het breekt ons op als fenyn!
Ik heb daar in plaats van vyftig duyzent gulden, niet meer als twee duyzent ontfangen,
En die heb ik 'er nog uyt moeten halen gelyk als met trekkers en nyptangen,
Dan was 't de geinteresseerden zyn absent, en meestendeel uyt de stat,
De boel is onverkoft, de krediteurs onbetaalt, daar scheelden altyt wat.
Ik kan niet verzinnen, indien 'er een konscientie in die luyden is te vinden,
Hoe datze hun zelven niet meer aan de waarheit en opregtigheid verbinden.
Want door het lang Procederen, plukken zy de menschen zo kaal als een rot,
Ja zo, datze de oorzaak zyn van menig zyn bederf en bankrot.
Dog dat dient al weer tot hun voordeel, om onder een eerlyke schyn agter het gelt te raaken,
Ja ik zeg, 't is een regt middel om imant gek, of dol te maaken;
Want voor een eerlyk gemoet zig vindende in zulk een gemartilizeerde staat,
Is het geen wonder, dat het zig zelven ligtelyk vergrypt, of te buiten gaat.
| |
Dertiende tooneel.
Eduward, Klaas, Karel, Izabel, en Klaar in de deur.
MAar hoe! de deur ontslooten, en Teeuwis by myn dogter, wat is dit te zeggen!
| |
| |
Stel u gerust myn lief: ik zal het wel beleggen.
Gy kent myn Vader niet, hy is straf, en wreed van aart:
Dat naberouw maakt my met regt het meest bezwaart,
Te vlugten buiten 's lands, steekt vol gevaarlykheden.
Zo veel te lyen lief, stryd tegen regt en reden.
Ik zie daar myn Vader; 'k vrees wy zyn van hem verspiet.
Geen noot myn lief, hy weet van onzen handel niet.
Wel Teeuwis, wat heeft jou hier doen koomen?
Wel myn Heer, weetje dat niet? Hebje van de brangd niet vernomen?
Wat brand? ik weet van geen brand, droomje? of ben je slegt?
Droomen zeg je, neen zeeker niet, 't is de waerheid dat ik heb gezegt.
Vraeg het jouw dogter vry, en Klaer, daer zelje 't ook wel van hooren.
Heer myn Heer het had wel weinig gescheelt, of wy hadden allemaal in huis moeten smooren.
Had onze buurman Joris Fransse, met zyn Vrouw, ons geen bystant gedaan.
| |
| |
En Teuwis kwam juist tot ons geluk ook op de brand aan.
Onze Juffrouw is 'er zo of gesteld, datze 'er ligt haast te bed van zal leggen,
Jy hoeft myn niet te geloven, vraag het de buuren maar, die zellen 't je wel zeggen.
Wat had men een werk, eermen het slot kreeg van de deur,
Ja wel, ik kan het zonder schreyen niet zeggen, zo droevig als 't 'er uitzag Sinjeur.
'T mag jouw op een ander tyd wel een leer weezen jouw huis met kettingen te sluiten,
Tot jouw verschoning zeid ik nog, 't zyn schelmen en guyten,
Die het gedaan hebben; wat zoud het een schande zyn geweest had ik de schuld op jouw geleyd,
Maar Teeuwis heeft onze Juffrouw lustig geholpen in die gelegentheyt:
Je meugt het hem wel dank weten, dat die brand zo haast is uytgekomen;
Want had hy het niet gedaan, de brand had jouw dogter, myn en het heele huys wel weg genomen.
Is 't mogelyk watje, zegt! nu myn dogter, weest gerust, betoom uw droefheyt wat.
Og Papa, ik had ons al de ongelukkigste van de gantsche waerelt geschat,
Indien de goede voorzorg van Teeuwis deeze ongemakken niet had voorgekomen.
Ik sta 'er over verstomt, wie zouw van zulke onheilen en ongemakken droomen!
Ik beloof uw Teeuwis dat ik u Trouwe dienst wederom vergelden zal.
| |
| |
Wat een struyf Heerschip, 't was myn pligt jouw dogter te helpen, in heur ongeval,
En buyten dat, zo kunje myn in een andere gelegentheit daer wel eens weer een slag in voegen.
Als de cene vriendschap de andere betaeld, zo kan men zig beide vergenoegen.
Daar is myn hand, ik beloof je als een eerlyk man
Dal ik je over al helpen zal, waar in dat ik kan.
Maar hoe verr' staje 'er mee? hebje jouw vryster zedert al weer eens gesprooken?
Ja ik myn Heer, en datje wist hoe net dat ik het heb bestooken,
Jy zoud een gat in de lugt slaen, zo net is 't overleyt
Maer ik wouw jouw oordeel, en raed vraegen alsik met de meyd
Weg ging, of dat wel voor het regt zouw kunnen passeren?
Daar sta ik jouw borg voor.
Ja zeker, durfje myn dat assureeren!
Daer op neem ik jouw alle bey tot getuygen, 't geen
Heer Eduward daer heeft gezeit.
Ja vaar jy 'er maar mee voort, zie de vader niet aan, is het de dogters zindelykheit.
‘Daar zel geen kleine bommel uyrbarsten, raakt deze kuyp in duygen:
De vader blyft borg, en de dogter, met de meyd zyn getuygen.
| |
| |
Nu Teeuwis vaar wel, ik moer eens gaan zien, hoe de zaaken daar binnen staan.
binnen.
Heb dank Heer Eduward; ik zal na de raed, die je myn gegeven hebt te werk gaen.
| |
Veertiende tooneel.
TOt nog toe gaat het wel; de Vader heeft my zelf zyn raad gegeven,
Hoe ik myn onweers hoek best zal te boven streeven.
Bedrieglyk kleed waar door men 't oog zo ligt verleyden kan,
Gy maakt my tot een Boer, en een Boer weer tot een Edelman.
Maar zagt daar zie ik Teeuwis weer met Joost ik zal my wat verbergen, en hun inwagten.
| |
Vyftiende tooneel.
Karel, Joris, Kniertje, Bregje, Teeuwis, Joost.
ZEg dat onze neef moet te middag op het mael komen en te nagt hier vernagten,
Mylord, jouw most kom tho dumer, on sliep tho nyt
| |
| |
Hy zal doen gelyk jy hebt gezeid.
binnen.
Wel Joris Fransse, had onze Bregje zoo'n man, zy was'er mee behouwen:
Bestond hy ons zo nu niet, ik zouwze wel gaern zamen zien trouwen.
Dat die kozynschap af te kopen was voor duyzent pond,
Ik haelde myn spaerpotje nog wel eens om, en ik gafze terstont.
Een Baron tot een neef! ja wel, onze Bregje mag'er wel een voet te hoger om treden.
Dat mag zet og wel, maar't is tyd dat ik my wat gae verkleden;
Ik mag om onze kozyns wil, myn beste pak aen doen,
Op dat ik nae een Barons oom mag gelyken mit fatzoen,
binnen.
Ik zeg'er een Baron tegen; ja wel, ik zel'er wel een hand dik spek by groeijen;
Een Baron, die hem verstaet, op zaeyen, boomen planten, enten, en snoeijen.
Maer hy is dan die hy is, hy is een die my behagen kan,
En ik houw meer van zulk een Boer, als van een kale Edelman.
binnen.
| |
Zestiende tooneel.
Karel, Teeuwis, Joost.
HA ha ha...... ja wel, ja wel, ik kan naauwlyks van lachchen bedaaren.
| |
| |
Ho, ho maetje, dat weeten wy jouw zo wel te klaeren,
Onze zaeken staen schoon, wy hebben Joris Fransse en zyn wyf al in onze zak.
En ik zal ook myn leven niet vergeten, het voorval dat ik in jouw pak,
Heb gehad; hoe onbekend ik was, by Eduward, by Klaar, ja zelf by Izabelle:
Kom gaanwe, ik zalje pertinent myn wedervaren vertellen,
Men mogt ons hier verspien, en raakten wy bekend,
Zo nam dit bly begin, gewis een droevig ent.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|