| |
| |
| |
22 Zarco in de knoop
Na de grote reizen vol moeite en ontberingen, die Zarco had gemaakt, nam hij er zijn gemak van. Hij kon het doen want hij had geld. Geruime tijd verbleef hij in zijn geboortedorp achter de rotsen van kaap Roco. Daar dwaalde hij door de velden, waar hij als kind de schapen had gehoed, en ging hij vissen in de poelen tussen de rotsen, waar hij van verre de branding hoorde bruisen. Toen het najaar werd vond hij het prettig mee te helpen bij de druivenoogst en nog fijner om met al de dorpelingen het wijnfeest mee te vieren.
Daarbij zat hij naast de pastoor aan de eretafel, op diens dringende verzoek. Want de oude priester was uitermate trots op hem. Hij noemde Zarco bezweerder van de Onbekende Kaap, ontdekker van de weg naar Indië, ontdekker van Braziel.
Zarco vond deze lof te groot. Hij was slechts één op honderden geweest op al die reizen, zei hij. Aan dat oor was pastoor Johannes echter doof. Hoe vaker Zarco het zei hoe luider de pastoor zijn lof zong. Zarco was de grote ontdekker-pionier, de glorie der parochie en de glorie van hemzelf, pastoor Johannes. Want hij had Zarco lezen en schrijven geleerd en hem zo de weg geopend naar de zeevaartschool en het stuurmanschap. En toen liet Zarco hem zijn stokpaardje.
In de winter werd het dorp erg stil, té stil voor Zarco. Hij trok naar Lissabon. In zijn oude school dook hij in nieuwe Spaanse boeken, waarin de reizen en ontdekkingen van Columbus werden beschreven. Van de eilanden die deze op zijn eerste reizen naar het westen had ontdekt was deze doorgereisd naar het vasteland, waartoe ook Brazilië behoorde, maar hij was ver ten noorden daarvan blijven steken.
Ook Columbus was langzamerhand gewaar geworden dat hij niet Indië had gevonden en ook dat er recht naar het westen geen doorgang naar het verre oosten was. Een werelddeel, tot dusver in de oude wereld onbekend, strekte zich ver naar het noorden en naar het zuiden uit; niemand wist hoe ver. Amerika had Columbus het werelddeel genoemd.
Er groeiden in Amerika geen specerijen. Ook hadden de Spanjaarden er geen diamanten of goud gevonden. Maar het was ook niet louter oer- | |
| |
woud, waarin slechts wilden woonden, zoals Cabral in Brazilië had aangetroffen. De Spanjaarden hadden er grote, welgebouwde en dichtbevolkte steden ontdekt, met prachtige tempels, paleizen en piramiden, die op de koningsgraven in Egypte leken. De Maja's en de Inca's die daar woonden waren knappe bouwmeesters en grote wiskundigen. Zij wisten veel van zon en sterren en hadden een kalender die zuiverder was dan de Juliaanse. En er mocht dan geen goud gevonden zijn, wel was er overvloed van zilver. Daar maakten de zilversmeden van de Maja's prachtige sieraden van, die door de Spaanse dames fel werden begeerd. Columbus had vernomen dat er diep in het binnenland bergen waren, geheel van zilver. Hij was daarheen op zoek.
De Spaanse ontdekkingen wekten aan de zeevaartschool de verwachting dat ook Brazilië rijk aan zilver was. Zarco sprak dat niet tegen. Wie weet wat in dat nieuw ontdekte land nog werd gevonden. Het was zeker waard het te onderzoeken en ook om de Spanjaarden eruit te houden. Maar hij waarschuwde Indië niet te verzuimen voor Braziel. Het verre oosten was wel verder weg dan Amerika en de vaart was moeilijker, maar daarvoor behoefden de Portugezen niet te schromen. Want welk land ter wereld had zeelieden als zij? En daar was men zeker van rijke retouren in de toekomst, veel rijker nog dan Cabral en hij hadden meegebracht.
De leraren aan de zeevaartschool verzochten Zarco voordrachten te houden over zijn reizen naar het oosten. Hij deed dat met genoegen. Toegelicht met kaarten, door hemzelf getekend, vertelde hij van de equatoriale stromen op de Atlantische Oceaan en wees hij de Braziliëstroom aan, waar men met wat geluk de stiltezônes van de linie kon vermijden. Hij sprak over de mogelijkheid om op de westenwinddrift aan Kaap de Goede Hoop voorbij te komen, over de gelegenheden voor verversing op de westkust en de oostkust van Afrika en over de passaten en moessons op de Indische Oceaan. Een vol semester gaf hij lessen.
Al sprekende over de reizen die hij er nu drie had gemaakt groeide in hem het verlangen opnieuw uit te zeilen. Bij zijn laatste thuiskomst was hij dat niet van plan geweest. Hij had genoeg van het zwalken. De vieze smaak van het bedorven voedsel, het drinkwater vol wriemelende diertjes, de ziekten die daaruit voortvloeiden, de bittere ellende der patiënten en de ernstige verliezen aan volk en schepen, lagen hem toen te zwaar op het hart. En eenmaal met de lessen aan de zeevaartschool begonnen, beviel het doceren hem zo goed dat hij er wel voor voelde leraar te blijven.
Maar nu kwam het verlangen naar de zee weer boven. En dan verkoos
| |
| |
hij niet de tamme kustvaart op binnenlandse of Spaanse havens. Ook de vaart op de eilanden in de oceaan, op Guinee of door de Middellandse Zee lokte hem niet aan. Hij wilde weer de oceanen over, naar Indië en als het kon nog verder om meer nieuw land te ontdekken in de zeeën van het verre oosten.
In die tijd kwam Juan de Nova uit Indië terug. Voordat Cabral was thuisgevaren had koning Manuel hem uitgezonden met vier schepen. Hij bracht ze alle vier met rijke lading in het vaderland terug.
De gelukkige reis van de Nova wakkerde bij Zarco de begeerte om te varen nog meer aan. In die tijd werd hij door de koning in het paleis ontboden. Zarco ging graag; hij hoopte op een nieuwe opdracht van de koning.
Anders dan vorige keren liet koning Manuel hem lang wachten in een zijzaal. Terwijl hij wachtte bekroop Zarco een onbehaaglijk gevoel. Hoe had hij kunnen hopen op een opdracht? Bartholomeüs Dias, Vasco da Gama, Pero de Alquemer, en hoeveel bekwame en trouwe dienaars meer, waren door de koning aan de kant gezet. En hij had slecht gediend: tien kostbare schepen verloren, terwijl Juan de Nova al zijn schepen veilig thuis had gebracht. De verwijten die hij bij zijn thuiskomst had verwacht zou de koning hem nu maken.
Eindelijk riep Manuel hem voor zich. Over wat er was geweest sprak hij geen woord. De koning smeedde nieuwe plannen. Nadat driemaal telkens rijker ladingen uit Indië waren aangebracht achtte hij de tijd gekomen de Indische zaken grootscheeps aan te pakken. Portugal mocht niet langer afhankelijk zijn van de wankele vriendschap van zamorins en radja's en welke titels de Indische vorstjes verder mochten dragen. Het moest macht hebben in het oosten. De koning wilde een sterke vloot, zwaar bewapend en bemand met veel soldaten naar Indië sturen, en een flink deel zou daar moeten blijven. Hij vroeg nu aan Zarco als een van degenen die in Indië het best bekend waren hoe sterk hij dacht dat de Portugese macht in Indië moest zijn om de radja's onder de duim te houden.
Zarco was wat verlegen met die vraag. Toen zij te Calicoet vijandig en in Goa verraderlijk bejegend werden had hij ook gedacht dat de enige manier om handel te drijven met de Indiërs was hen onder druk te zetten. In Cochin had hij echter andere gedachten gekregen. Daar hadden zij hun kanonnen niet gebruikt. Zij hadden de radja verzekerd dat hij niets van hen te vrezen had en die van zijn kant had geen enkele reden tot wantrouwen gegeven. Hoe goed dit had gewerkt had niet
| |
| |
alleen Cabral maar ook De Nova ondervonden. In een sfeer van vriendschap en vertrouwen waren er zaken gedaan. Je vangt meer vliegen met stroop dan met azijn, was de conclusie die hij daaruit had getrokken. En daarom vroeg hij voorzichtig aan de koning of het niet beter was wel een flinke vloot te sturen, die veel lading thuis zou kunnen brengen, maar de soldaten thuis te laten.
De koning fronste het voorhoofd. ‘Wil je dan ons gezag niet vestigen in die heiden wereld?’
‘Zoudt u het prettig vinden als de Hollanders, die hier komen om zaken te doen, soldaten aan land zetten en de baas gingen spelen over ons?’ vroeg Zarco.
De koning keek eerst verbaasd en lachte daarna smalend. De Hollanders! Het waren goede schippers en ze zorgden voor hun lading als een moeder voor haar porseleinkast. Maar het was te gek om eraan te denken dat de kruideniers en pikbroeken uit dat kikkerlandje de wet zouden stellen aan de koning van Portugal.
‘De Fransen dan; die hebben een machtige koning. Zoudt u willen dat zij ons overheersten?’
‘Natuurlijk niet. Maar dat zullen zij nooit doen. Wij zijn christenvolkeren die met elkaar in vrede en vrijheid willen leven.’
‘Ik geloof dat de Indische volken ook op hun vrijheid zijn gesteld. De moeilijkheden die we er gehad hebben vloeiden voort uit hun vrees dat wij hen willen overheersen. In Cochin hebben wij de radja en de bevolking kunnen overtuigen van onze vreedzame bedoelingen. Daardoor vertrouwen zij ons. Als wij nu komen met een grote vloot en met soldaten en als wij er de lakens uit gaan delen breken wij dat vertrouwen stuk.’
De koning schudde het hoofd. ‘Het is dat wij elkander langer kennen, Zarco. Anders zou ik twijfelen aan je inzicht en je trouw. Wat hebben jullie in Calicoet en Goa ondervonden? Verraad en vijandschap. Die van Calicoet hebben ook Juan de Nova aangevallen, net als jullie. Hij heeft het enig passend antwoord gegeven: vijf grote Calicoetse schepen en negen prauwen in de grond geboord. Cochin is schappelijk, maar hoe lang? Zolang wij alles bij hen kopen. Maar wil jij dat wij ons binden aan Cochin? Wij moeten vrij zijn om te kopen waar wij willen. En je vergeet toch de Arabieren niet? Die hebben overal de inheemsen tegen ons opgestookt. Zij zullen zich vijandelijker gedragen naarmate wij hen meer in het vaarwater zitten, tenzij zij onze kanonnen vrezen. Ik heb vernomen dat de Grote Heer der Turken ons ook niet zien of luchten kan. Natuur- | |
| |
lijk, als wij de handel op Indië veroveren komt de klad in de karavaantochten door zijn land en kan hij niet langer geld persen uit de karavanen. Hij zal stellig een vloot uitrusten om ons uit de Indische Oceaan te verdrijven. En dacht je dat Venetië geen pogingen zal doen om te verhinderen dat wij zijn handel aan ons trekken? Daarom moeten wij een macht gaan vormen in Indië en in de Indische Oceaan.’
Dit waren sterke argumenten van de koning. Zarco had er geen weerwoord tegen.
‘Wij hebben in Indië het kruis geplant,’ ging Manuel voort. ‘Wij zullen er het christendom verbreiden. Ook daarom moeten wij er onze macht vestigen.’
Dit maakte Zarco weer aan het twijfelen. Dat het christendom verbreid moest worden, natuurlijk. Predikt het evangelie overal, had Christus aan zijn leerlingen geboden. Maar moest dat met kanonnen en soldaten? Zondag had Zarco in de kerk een preek gehoord over de Goede Herder, die het afgedwaalde lam opzocht, in zijn armen nam en in de schaapskooi bracht. Dat ging niet met geweld...
De koning onderbrak zijn gepeins. Niet om verder met hem te redeneren. Dat had Manuel al veel meer gedaan dan hij ooit gewend was. Hij herhaalde zijn vraag, aan het begin gesteld. Hoeveel schepen dacht Zarco dat er nodig waren om het hoofd te kunnen bieden aan de Arabieren en de Turken en hoeveel soldaten zouden de factorij in Cochin kunnen veilig stellen?
Zarco gaf antwoord naar zijn beste weten.
Daarop zei de koning: ‘Ik benoem jou tot opperstuurman van de vloot.’
Zarco schrok. Dus toch! Hij boog diep. ‘Dat is een hoge eer.’ Maar hij mocht niet zwijgen over de ongelukken op de laatste reis. ‘Vertrouwt u mij dit toe, Majesteit? Van de dertien schepen die ik van u meekreeg op de vorige reis heb ik er maar drie thuisgebracht.’
‘Lag dat aan jou? Het lag aan die komeet. Ik hoop dat er op deze reis geen staartster zal verschijnen. Nog dit: het is niet mijn bedoeling dat je uit Indië onmiddellijk weer thuisvaart. Ik wil dat je blijft bij dat deel van de vloot dat voorlopig niet terugkeert. Ik draag je op door te dringen tot de specerij-eilanden, tot China en Japan en welke andere landen je in het verre oosten nog meer ontdekken moogt.’
Zarco straalde van voldoening. Dit was zijn ideaal! Tot dusver had hij van de Indische wonderwereld slechts de rand gezien. Thans mocht hij haar in al haar lengte en breedte doorkruisen. Hij dacht niet meer aan de
| |
| |
gevoelens van de Cochinezen wanneer de witte vreemdelingen in plaats van hun gasten hun heersers wilden zijn. Zijn verlangen vreemde landen te ontdekken vlamde hoog op. Hij dankte de koning warm en eerbiedig, nu deze hem de gelegenheid bood dat verlangen te vervullen. Uit het paleis liep hij een kerk binnen om daar ook God te danken voor alle voorspoed die hij in zijn leven ondervond en voor het wijde uitzicht dat nu weer voor hem was geopend.
Bij het verlaten van de kerk werden verscheidene handen naar hem uitgestoken. ‘Een aalmoes, edele heer.’ Het waren de bedelaars die bij iedere kerkdeur zaten. Gedachteloos tastte hij in zijn zak en strooide wat kopergeld onder hen uit.
‘Dank u, Dom Zarco,’ zei er een.
Nu keek hij op. ‘Kende die bedelaar hem?’
‘God zegene u, stuurman,’ zei de man.
Zarco herkende hem: de bootsman van de Gabriël op de reis onder Vasco da Gama. Op de thuisreis had de man last aan de benen gekregen, herinnerde hij zich. De chirurgijn had geprobeerd hem met zalf te cureren maar de man hield pijn. Bij aankomst in Lissabon moest hij aan wal gedragen worden. Sindsdien had hij hem uit het oog verloren. ‘Wel Vincent, hoe gaat het?’ vroeg hij hem.
‘Blij u te zien, stuurman. Dat gaat wel, maar varen is er niet meer bij. Dat was afgelopen met die reis naar Indië. Ik ben mijn beide benen kwijt.’
Zarco schrok. Dat had hij niet gezien. 's Mans onderlijf was bedekt door een deken. Het trof hem nu hoe mager zijn vroegere bootsman was en hoe armoedig in de kleren. ‘Je hebt het niet breed, Vincent.’
‘Als het alleen voor mijzelf was zou het wel gaan... Maar mijn vrouw is ziekelijk en we hebben zes kindertjes. Veel varkens maken de spoeling dun, stuurman. En er zitten hier zoveel die kaduuk uit Indië teruggekomen zijn.’
Zarco keek om zich heen. Er gingen verscheidene handen omhoog. ‘Ha, stuurman!’ Er waren er ook die geen hand konden opheffen omdat zij ze beide kwijt waren. Er wendden blinden hun doffe ogen naar hem omdat ze van hun makkers gehoord hadden dat daar stuurman Zarco was, of omdat ze zijn stem hadden herkend. Het waren allen mensen die onder hem gevaren hadden en ze waren blij hem te ontmoeten; ze klaagden niet. Maar er liep Zarco een rilling langs de rug. Deze stakkerds waren niet alleen beklagenswaardig omdat ze invalide waren, ze waren ook allemaal broodmager en hadden amper kleren aan het lijf. Ze leden
| |
| |
bittere armoe. En dit waren de mannen die de bronnen van grote welvaart en rijkdom voor Portugal hadden aangeboord.
Hij tastte dieper in zijn zak dan hij straks had gedaan. In plaats van koperen muntjes deelde hij zilverstukken uit. ‘Dank namens vrouw en kinderen, edele heer... God moge u lonen... Alle heiligen mogen u behoeden op uw reizen...,’ klonk het van alle kanten.
Zarco werd verlegen onder zoveel dankbaarheid. Wat had hij eigenlijk gedaan? Zij konden voor vandaag een goede maaltijd kopen. Misschien had hij hen voor een week gered. Wat kon hij meer doen om zoveel nood te lenigen? Al gaf hij alles wat hij had, het zou een druppel zijn op een gloeiende plaat.
Dit was het lot van de zeelieden die als wrakken waren thuisgevaren. Maar hoe stond het met de gezinnen van de mannen die op de reizen gebleven waren? Verdronken in de oceaan ten zuiden van de Kaap, vermoord in de factorij van Calicoet, gestorven na een nameloos lijden aan scheurbuik of aan bloedloop?
Hij dacht aan de vrouw van Pero de Alquemer. Nadat hij haar het Jobsbericht gebracht had dat zij zo dapper had gedragen, had hij haar
| |
| |
niet weergezien. Nu ging hij naar haar huis. Hij trof haar aan tafel met vier kinderen en zij vroeg hem om mee te eten, maar zij deed het aarzelend. Want er was geen vlees of vis bij het middagmaal, er waren alleen aangestoken bonen. Ze zei dat zij het lang niet het slechtste had van de honderden weduwen van omgekomen Indiëvaarders. Haar man had vele jaren redelijk verdiend en haar iets nagelaten. Ook brachten de oudste kinderen al wat in.
‘En u hebt de uitkering uit de opbrengst van de laatste reis ontvangen?’ veronderstelde Zarco.
Dat had zij niet. Geen enkele weduwe van de omgekomen zeelieden had iets ontvangen. De weduwen van de overheid kregen geen aandeel in de opbrengst van de lading, die van de bootsgezellen geen toeslag op de gage. Alle uitkeringen waren stopgezet zodra het Indisch Huis vernomen had dat haar mannen overleden waren. Een dode kreeg geen gage.
Het sneed Zarco door de ziel. Hij legde al het geld dat hij nog bij zich had op tafel. Zij wilde het niet aannemen maar hij zei dat dit niets was in vergelijking tot wat hij had te danken aan Pero, die hem op de zeevaartschool en later bij de Indiëvaart gebracht had. Toen was zij dankbaar voor zijn hulp.
Met gemengde gevoelens begon Zarco aan het werk dat de koning hem had opgedragen voor de uitrusting en bemanning van de grote vloot. Hij was blij dat hij opperstuurman van die vloot mocht zijn. Nog meer verheugde het hem dat hij nieuwe ontdekkingsreizen maken mocht in de wonderwereld van het oosten. Het voornemen van koning Manuel om Indië te onderwerpen aan de Portugese macht zat hem echter dwars. Zowel Vasco da Gama als Cabral hadden tegen alle vorsten in Afrika en Indië, die zij ontmoetten, gezegd: ‘Wij komen hier alleen om handel met u te drijven die in ons beider voordeel is. Wij willen vrede en vriendschap. Uw vrijheid tasten wij niet aan.’ En dat was op instructie van de koning. Nu echter ging een grote vloot naar Indië, met zwaar geschut en veel soldaten. En Cochin zou de eerste stad zijn die aan Portugal moest worden onderworpen. De koning brak zijn woord.
‘Wij brengen hun het christendom,’ had koning Manuel gezegd. Dat was zeer goed. Maar Zarco had van pastoor Johannes geleerd dat je ja ja moest zijn en je neen neen. Hij had ook van zijn pastoor geleerd dat Christus vrij maakt. Daarmee kon hij niet rijmen dat terwille van het christendom volkeren moesten worden onderworpen.
| |
| |
Zarco bedacht echter ook hoe zij in Indië bedreigd, bedrogen en verraden waren. In Goa bijna in de val gelopen; in Calicoet vijftig mannen in de factorij vermoord; overal belasterd en bestookt door de Arabieren. In die vijandige wereld mochten zij niet weerloos staan. Wilden zij er handel drijven dan moesten zij zichzelf beschermen en verdedigen. Dan moesten er kanonnen en soldaten heen. Maar dan...
Hij kwam niet uit het probleem; hij brak er ook zijn hoofd niet langer over. IJverig speurde hij naar de nieuwste instrumenten voor de verre vaart. IJverig zocht hij naar een korps goede stuurlieden en naar bekwame bootsgezellen voor het bemannen van de grote vloot.
Tweeëntwintig grote schepen telde de vloot die in 1505 uit Lissabon vertrok. Een man van hoge adel, Francisco de Almeida, was haar admiraal. Onder de kapiteins waren vele edellieden. Zij vervoerde een krijgsmacht van vijftienduizend man. Zarco werd haar opperstuurman, verantwoordelijk voor de navigatie.
Tijdens deze reis vertoonde zich geen komeet. Wind en weer waren gunstig. Zarco kon profiteren van de kennis van stromen en passaten, op vorige reizen opgedaan. Zelfs bij de Kaap geen last. Wel ondervonden ze moeilijkheden bij het inslaan van victualiën onderweg, want de meeste plaatsen die ze aandeden hadden geen voorraden genoeg voor zoveel duizenden. Er vielen slachtoffers van scheurbuik. De verliezen stonden echter niet in verhouding tot die op de eerste reizen. En toen ze in Mozambique en Mombassa kwamen, waar wel ruimschoots voedsel te verkrijgen was, was dat leed overwonnen. Binnen een half jaar na het vertrek uit Lissabon bracht Zarco alle schepen behouden voor Cochin.
Daar werden zij met vreugde ontvangen. Een zo grote vloot uit Portugal beloofde drukke handel. Reeds waren veel meer schippers-kooplui uit het gehele oosten naar Cochin gekomen sinds daar de factorij der blanken was gevestigd. Nu scheen het gerucht van de aankomst van een grote vloot zich als een wervelwind door het oosten te verbreiden. Van alle kanten liepen er prauwen, barken en jonken binnen. In baai en haven krioelde het van de schepen. De Portugezen deden grote zaken. Onafgebroken en zeer ijverig werd er gelost en geladen. Binnen enkele maanden waren acht grote karvelen volgestouwd met kostbare produkten. Zij gingen op thuisreis met een lading, dubbel zo groot als er tot dusver een naar Portugal vertrokken was.
Veertien schepen bleven in Cochin achter. Francisco de Almeida ook. Zarco ook. En al de soldaten: vijftienduizend man.
Nadat de koopvaardijvloot was vertrokken liet Dom Francisco aan de
| |
| |
radja van Cochin weten dat hij nòg een geschenk van koning Manuel voor hem had, na de geschenken die hij hem bij zijn aankomst reeds had aangeboden. Hij had ermee gewacht tot de grootste drukte was geluwd, opdat het geschenk met enige plechtigheid kon worden uitgereikt. Het bestond, kon de Almeida wel vooruit zeggen, uit een gouden kroon waarmee hij hem in naam van koning Manuel zou kronen.
De radja straalde bij het vooruitzicht een kroon te mogen dragen zoals de Europese vorsten droegen.
De ceremonie zou plaats hebben op het grootste plein van de stad voor de ogen van al het volk. Francisco de Almeida had er een hoge tribune doen opslaan. Hij had ook een rijk onthaal beloofd aan alle Cochinezen.
Op de morgen van de kroningsdag trokken de Portugezen naar het plein in een stoet, veel grootser dan zij ooit in Indië hadden geformeerd. Francisco de Almeida, in purper, reed te paard, omstuwd door tientallen officieren in laken en fluweel, met veel passement van goud en zilver. Een groot muziekcorps, kleurig uitgedost, blies schetterende fanfares. Sterke afdelingen piekeniers, hellebaardiers en kruisboogschutters marcheerden mee.
Voordat de Portugezen op het plein aankwamen was dit reeds volgestroomd met burgers. Na hen verscheen de radja met zijn hofstoet, nog glorieuser dan de optocht van de Portugezen. De vorst reed hoog op de rug van een rijk versierde olifant.
Hij nam plaats op een troon onder een rood baldakijn naast de Almeida. De Portugese admiraal boog diep voor hem en prees hem in een toespraak als een wijs en ver vooruitziend vorst, die aan zijn stad en haar bevolking welvaart bracht en wijde vergezichten voor haar opende.
‘...Ik, Francisco de Almeida, onderkoning van Indië, kroon thans in naam van koning Manuel zijn getrouwe vriend, de radja van Cochin, om in zijn naam en naar de bevelen en aanwijzingen van de onderkoning te regeren over deze stad en haar bewoners...’
Met deze woorden plaatste hij de radja de kroon, die fonkelde van diamanten op het hoofd, terwijl de muziek losbrak in vreugdige fanfares.
Zarco keek met gemengde gevoelens toe. Wat gebeurde hier feitelijk? Het was een schitterend vertoon. Maar de radja werd tot vazal van koning Manuel gemaakt. De prachtige kroon was het teken van zijn onderworpenheid. Hij en zijn volk hadden voortaan Francisco de Almeida te gehoorzamen.
Niemand had daar last van naar het scheen. De dicht opeengepakte menigte juichte uitbundig. De radja glom van ingenomenheid met zijn
| |
| |
gouden kroon. Hij keek trots neer op de Portugese officieren die zich aan zijn voeten bogen.
En later verdrong het volk zich in de Portugese factorij om gulzig te drinken van de wijn die kwistig werd geschonken.
Na het kroningsfeest begon voor Zarco het werk dat koning Manuel voor hem had bestemd: het verkennen van Voor-Indië en het opsporen van nog onontdekte landen in het verre oosten. Hij leidde de navigatie van een eskader dat onder bevel van Lorenço de Almeida, de zoon van de onderkoning, een speurtocht naar het zuiden en oosten ging maken.
Ze lieten de kust van Voor-Indië los. Na enkele dagen varen vroeg op een late avond een man van de wacht aan Zarco of de opperstuurman boven wilde komen. Er was een vreemde geur geroken.
Zarco ging naar de kampanje en snoof diep. Het was een heerlijke geur. Kon het kaneel zijn? Die reuk was het laatste wat je op het zoute water zou verwachten. Maar in de Indische wonderwereld scheen het vreemdste mogelijk te zijn. Zarco gaf order de vloot gedurende de nacht onder klein zeil te laten kruisen. Morgen zouden ze verder zien.
Bij het opgaan van de zon ontdekten ze een bergachtig eiland, vanwaar de zoete geur hun tegemoet dreef. Ze zochten een haven op en vielen er binnen. Het eiland was Ceylon. Op grote schaal werd er kaneel verbouwd.
Zij deden goede zaken tot wederzijds genoegen. Want terwijl zij minder betaalden voor de kaneel dan in Cochin maakten de verbouwers betere prijzen.
Lorenço de Almeida toonde zich een goede leerling van zijn vader. Bij het aanbieden van de gebruikelijke geschenken aan de radja hield hij een toespraak, waarin hij bloemrijk uitweidde over het heerlijke eiland en over zijn grote vorst. Hij hoopte weldra terug te komen om dan handel te drijven op nog ruimer schaal en met nog groter voordeel voor de Ceylonezen. Slechts had hij een bescheiden verzoek: een kleine jaarlijkse betaling van de radja aan koning Manuel. Het behoefde bepaald geen groot bedrag te zijn. De schatting zonk in het niet bij de voordelen die Ceylon zou genieten van vaste en geregelde handelsbetrekkingen met de Portugezen.
Zarco hield zijn hart vast. Dom Lorenço deed hetzelfde als zijn vader in Cochin had gedaan. Verhuld in een vleiende toespraak trachtte hij de radja vazal van Portugal te maken. Die van Cochin had zich laten strikken, waarschijnlijk beneveld door de glorie van zijn kroning maar ook
| |
| |
gedwongen door de Portugese overmacht van veertien schepen en vijftienduizend soldaten in zijn stad. In Ceylon lagen de machtsverhoudingen heel anders.
De radja aarzelde echter geen ogenblik en liet ook in het minst niet blijken dat hij onder pressie handelde. Hij verklaarde dat het hem een eer en voorrecht was iets terug te doen, nadat koning Manuel hem zulke rijke geschenken had aangeboden en nadat er zulke voordelige zaken waren gedaan. Hij gaf zijn schatmeester opdracht op staande voet het gevraagde tribuut te betalen en hij verklaarde lachend dat de Portugezen het volgende jaar maar moesten terugkomen om de schatting voor dat jaar te halen... nadat er nieuwe handel was gedreven, want eerder zou de schatkist het niet kunnen lijden.
Zarco verbaasde zich. Begreep de vorst niet dat hij door het betalen van tribuut erkende vazal van koning Manuel te zijn? Bij het zakendoen had hij zich toch laten kennen als een uitgeslapen koopman.
Uit de ervaringen hier en in Cochin trok Zarco de conclusie dat de Indiërs weinig maalden om hun vrijheid. Wel, het waren niet eens enkel brood en spelen - een gouden kroon, een rijk geschenk, een gul onthaal - waarvoor zij hun onafhankelijkheid verkochten. Zij zouden ruimschoots profiteren van de handel. Ze zouden onder bescherming van de Portugese macht in vrede kunnen leven, onaantastbaar voor hun vijanden. Wanneer het zo stond behoefde hij zich toch waarlijk geen zorgen te maken over de vrijheid van deze mensen. Koning Manuel had gelijk: Indië zou wèl varen bij de handel met het westen en onder het wijs en rechtvaardig bestuur der Portugezen. En het christendom zou deze volkeren gelukkig maken.
|
|