laatste pleisterplaats. De neger had hem opzettelijk gemeden, meende Zarco. Nu trof het hem hoe slecht en treurig de jongen er uitzag. ‘Zorgen, Jacobus?’ vroeg hij.
De neger schudde het hoofd terwijl hij met zijn werk doorging.
‘Bang voor de Kaap hoef je niet meer te zijn; we zijn hem ver voorbij.’
Jacobus keek niet op. Hij rilde.
‘Geloof je het niet? We zijn de Kaap voorbij en er is niets gebeurd.’
Schichtig keek Jacobus op. ‘Geesten zich altijd wreken,’ fluisterde hij angstig.
Zarco wierp het over een andere boeg. ‘Je bent toch christen geworden, Jacobus. Je bent gedoopt. Wat maak je je nog druk om de geesten waarvoor de priesters van je stam je bang hebben gemaakt?’
De neger boog beschaamd het hoofd en knikte.
Zarco gaf hem een schouderklopje. ‘Kop op, Jacobus. Wij komen gauw aan land, voorbij de Kaap. En wij komen ook in Indië.’ Hij nam het logboek van de tafel en bracht het aan de admiraal.
Die avond had Zarco de eerste wacht. Hij hield het kompas in het oog; ze voeren nog steeds noord. Het was een mooie avond. Leunend tegen de borstwering tussen de kampanje en het kuildek keek hij vooruit. Een halve maan trok een baan van zilver over zee.
Een groepje matrozen zat op een luikhoofd van het kuildek bij elkaar te praten. Ze dachten er waarschijnlijk niet aan dat bij weinig wind en kalme zee hun stemmen ver klonken. Haast altijd moest je aan boord een flinke keel opzetten om boven wind en golven uit te komen. Zarco kon niet helpen dat hij hen woord voor woord verstond.
‘De Kaap voorbij, beweert de ouwe. Dat heeft hij ons een maand geleden ook al wijs gemaakt. Hij had het mis. We kwamen vóór de Kaap aan land. Nu heeft hij het weer mis. Geen mens komt ooit de duivelskaap voorbij. En wie het probeert die gaat eraan. Dit is je reinste zelfmoord... De ouwe drijft ons naar de hel met zijn stijve kop... En wij laten ons drijven als een kudde stomme schapen... We zijn gek... We doen het niet... We gaan naar huis... En als de ouwe dat niet wil zetten we hem over boord...’
Zarco luisterde. Dus de bootsgezellen waren ook bang voor de Kaap, net als Jacobus. En zij wilden terug. Het was zijn plicht de admiraal te melden wat er broeide onder de bemanning. Na afloop van zijn wacht bracht hij rapport uit.
Bartholomeüs Dias glimlachte om de praatjes der matrozen. Hij maakte zich niet ongerust voor muiterij. De kerels wisten al te goed dat