| |
| |
| |
5 Boze geesten bij de rots
Bartholomeüs Dias was leider van de tocht, maar hij liet de navigatie volkomen aan zijn opperstuurman over. Zarco had alleen met Pero te maken. De admiraal was meest in zijn kajuit. Daar ontving hij dagelijks de piloot. Slechts af en toe kwam hij op de kampanje om frisse lucht te happen en een wandeling te maken, telkens tien passen heen en tien terug, wanneer het schip niet te hard slingerde. Met het volk sprak hij zelden. Dom Bartholomeüs was een gesloten man. Als adellijk heer stond hij ver van de pikbroeken af.
Na kaap Verde liet de piloot zuidoost voorleggen en deze koers hielden ze vele dagen. Het zinde Zarco. Pero de Alquemer kleefde niet aan de kust. Zij voeren in volle zee in rechte richting naar het punt waar, volgens de vage lijnen op de kaart, de kaap moest liggen.
Hun vorderingen waren echter gering. Vaak liet de wind hen in de steek. Dan lagen ze met slappe zeilen te slingeren op een oude deining. Ook was het drukkend warm. De zon brandde recht boven hun hoofden; het pek vloeide uit de deknaden; de teer droop van de scheepswand en maakte bruine plekken in het stille water. De op Gran Canaria ingeslagen groenten en vruchten waren verrot en overboord gezet. Uit de bonen en erwten kropen maden, evenals uit het meel. Het vlees was ranzig. Het ergst werden de zeelui gekweld door dorst. Daartegen hadden ze alleen maar lauw drinkwater, waarin algen wriemelden.
Zarco had wel gerekend op moeilijkheden bij de verre vaart maar dan van andere aard dan zij nu ondervonden. Hij had gedacht aan noodweer in het hart van de oceaan, aan botsingen met koppensnellers. Dan kon je vechten tegen de golven en tegen wilden. Maar dit was werkeloos dorst lijden, walgen van bedorven voedsel, eindeloos wachten tot een zuchtje in de zeilen viel.
De bootsman die ervaring had van reizen naar het zuiden zei dat het hier doorgaans zo was. In de stiltegordels bij de linie kon je weken drijven. Totdat je de zuidoostpassaat ging proeven; dan ging het weer goed.
De bootsgezellen mopperden op de kok, maar die kon het niet helpen dat de victalie bedorven was. Toen kankerden de mannen tegen stuur- | |
| |
man Gils. Hij gaf hun gelijk; het was geen eten wat hun werd voorgezet. Ze moesten gaan verversen. Maar de admiraal wou geen vertraging van de reis.
Eindelijk kwamen ze in de zuidoostpassaat. Een hete wind dreef hen naar het zuiden. Ze vorderden, maar het water en het voedsel waren nu helemaal ondrinkbaar en oneetbaar. Het gemor onder het volk werd erger.
Jacobus poetste dagelijks het koper op de kampanje. Met het geklaag en gemopper van de bootsgezellen deed hij niet mee. Hij scheen het slechte voedsel beter te verdragen dan de Portugezen. Zonder klagen at en dronk hij. Maar er was wat anders aan de hand met hem, geloofde Zarco. Hij was stil en schuw en soms staarde hij lang over zee naar het zuiden.
‘Je ziet er uit of je je laatste oortje hebt versnoept. Wat heb je toch?’ vroeg Zarco hem eens.
‘Niks, niks, signor,’ schrok Jacobus en ging haastig aan het poetsen.
Zarco haalde de schouders op. Negers waren ondoorgrondelijk.
Op een morgen kwam Zarco op de kampanje om de wacht over te nemen van stuurman Gils. Zover was hij nu al. Pero de Alquemer had op zijn werk gelet en gisteren gezegd: ‘Neem jij morgen mijn wacht maar waar.’ Trots als een pauw nam hij de orders over.
‘Koers oost,’ zei stuurman Gils.
Zarco keek verwonderd. Koers oost? Ze voeren toch naar de Kaap? Dat was naar het zuiden.
‘We doen Elmina aan.’
Elmina was de Portugese haven aan de Goudkust, diep in de bocht van Guinee. Gingen zij nu toch aan de wal kleven, zeilend van kaap naar kaap, telkens tobbend om door de stromen en de klippen heen te komen? Dan werd het een tocht net als alle andere ontdekkingstochten. Misschien bereikten zij het punt waar Diego Cao als verste Portugees gekomen was, misschien kwamen ze een stapje verder. Maar Pero de Alquemer wilde toch in tegenstelling tot zijn voorgangers het wijde water op en zo slagen waar zij faalden?
‘Wij moeten in de eerste plaats behoorlijk eten hebben,’ zei Gils droog. ‘Van deze bedorven rommel word je ziek en ga je dood. En dan komen we zeker niet in Indië.’
De stemming onder het volk fleurde op toen ze naar Elmina koersten en vooral Jacobus was veel monterder. ‘Ik nu naar huis ga,’ zei hij tegen Zarco.
| |
| |
Aha, was het dat? Was hij treurig geweest omdat ze Elmina voorbij zouden zeilen en was hij nu blij omdat hij huistoe ging. Wel, dat was te begrijpen. Negers waren toch mensen als iedereen.
Nadat ze in Elmina vers vlees, verse vis en malse groenten hadden ingeslagen en al de vaten met fris water waren gevuld, vervolgden ze hun reis naar het zuiden. Het volk was nu monter, Jacobus echter was terneergeslagen. Zarco geloofde dat het afscheid van de zijnen hem zwaar gevallen was.
Met de vaart bleef het sukkelen. Diep in de Golf van Guinee werkte de zuidoostpassaat niet. Ze tobden dagen om een graad te winnen. En onder de wal was de hitte nog veel drukkender dan midden op de oceaan. Het nieuwe voedsel raakte snel bedorven. Ze moesten de Kongo aanlopen om daar weer te verversen. Hier was Jacobus hun van grote dienst als tolk. Tot die taak was hij in Lissabon opgeleid en daarvoor was hij meegenomen met de vloot. Geen Portugees kon zich verstaanbaar maken bij de Kongolezen, maar Jacobus praatte vlot met hen en hij kreeg in goede vrede alles los wat aan victalie nodig was.
Zarco begreep dat het, nu de reis zo langzaam vorderde, nodig was om telkens verversingshavens aan te lopen. Maar liepen ze zo niet stap voor stap in het spoor van vorige expedities? En wat hadden ze nu aan de vinding van Behaim, die hen in staat stelde om ver op de oceaan alle kapen waarop hun voorgangers waren gestuit moeiteloos voorbij te lopen?
Zarco's zorgen waren overbodig. Ten zuiden van de Kongo werden ze geholpen door een goede wind. De opperstuurman hield nu ruim uit de kust en navigeerde op zon en sterren. Zarco ontdekte een nieuwe hemel. De Poolster was verdwenen, het Zuiderkruis kwam ervoor in de plaats. Hij zag verscheidene sterrenbeelden, wier namen hij op de zeevaartschool geleerd had maar nu voor het eerst aanschouwde. Ver buiten zicht passeerden ze kaap Cross, die Coa's eindpunt was geweest. Nu waren ze verder gevorderd dan iemand voor hen ooit gekomen was.
De peilingen met het astrolabium gaven 20, weldra 23 graden zuiderbreedte aan. Naar het vermoeden van de geografen moest op deze breedte de zuidpunt van Afrika zijn. Pero de Alquemer stelde echter aan de admiraal voor nog een poos zuid te houden om zekerheid te hebben dat ze ruim baan naar het oosten zouden hebben. Ze hielden steeds een goede wind en het was niet zo warm meer. De victualiën, aan de Kongo ingeslagen, waren nog best eetbaar.
Op 28 graden zuiderbreedte liet de opperstuurman de koers naar oost
| |
| |
verleggen. Zo zouden ze de Kaap voorbij en de Indische Oceaan invaren, vermoedde hij.
Nadat ze enkele dagen recht oost gezeild hadden vlogen er duiven rondom de schepen. Ook dreef er zeewier op het water. Het waren onmiskenbare tekenen dat ze een kust naderden.
Dit was tegen de verwachting van Pero de Alquemer. Ze waren dus nog niet ten zuiden van de Kaap. Hij hield desniettemin zijn koers. Stellig moesten ze vlakbij de zuidpunt van Afrika zijn. Misschien liepen ze de Kaap wel aan. Dat zou dan heel gauw moeten zijn.
Zarco raakte in spanning toen hij dit van de opperstuurman hoorde. Op zijn wacht keek hij scherp uit en toen die afgelopen was en hij op het middaguur de zon geschoten had klom hij, in plaats van in zijn kooi voor de siësta, in het kraaienest. Misschien was hij de eerste die de Kaap ontdekte.
Na uren turen zag hij een flauwe kustlijn recht vooruit. Het bleek een berg te zijn. Geen twijfel mogelijk; dit was de Kaap! ‘De Kaap in het zicht!’ schreeuwde hij naar beneden, zo luid dat het schalde over het schip.
Zijn melding bracht de kampanje in beweging. Pero de Alquemer en stuurman Gils keken scherp vooruit. De admiraal kwam boven. Zarco gloeide van trots. Zeventig jaar lang was door de Portugezen naar deze kaap gezocht en hij had hem ontdekt!
Wie rende daar over het voorschip met een haast alsof de dood hem op de hielen zat? Het was Jacobus, de neger. Zijn houding drukte doodsangst uit. Hij kroop in het kabelgat en trok het luik achter zich dicht. Een vreemde knaap, vond Zarco.
In zijn vreugde over zijn ontdekking dacht hij niet verder aan de neger. Hij keek weer naar de berg. Hee, nu was er ook een flauwe tekening in de lucht ten zuiden van de berg. Het moesten wolken zijn, dacht Zarco. Land was er niet ten zuiden van de Kaap.
Terwijl ze langzaam verder voeren werden de lijnen echter scherper. Het was een kustlijn die zich ver naar het zuiden uitstrekte.
Zarco was bitter teleurgesteld. Hij had een grote ontdekking uitgebazuind en het was niets geweest. Beschaamd klom hij uit het kraaienest naar beneden. Stuurman Gils liep hem met een spottend lachje voorbij. Gelukkig was de admiraal alweer in zijn kajuit verdwenen. Anders was Zarco door de grond gegaan van schaamte. ‘Je was voorbarig, Zarco,’ zei Pero de Alquemer. ‘Maar troost je; de geografen waren nog verder mis dan jij. 25 graden zuiderbreedte was volgens hen het uiterste
| |
| |
waar de Kaap kon zijn. Nu zijn we op 28 graden en hij is er nog niet.’
Daar dook Jacobus op uit het kabelgat. Schichtig liep hij naar de verschansing, blijkbaar angstig. Toen hij de kuststrook in het zuiden zag scheen dat hem op te luchten.
De schepen liepen de kust aan dicht bij de mond van een rivier. Daar lieten ze de ankers vallen. Aan het strand vertoonden zich kleine, bruine mensen die verbaasd en nieuwsgierig naar de schepen keken. Toen Bartholomeüs Dias een sloep naar de wal stuurde trokken de inboorlingen zich schuw terug. Stellig hadden zij nooit schepen en zeker nooit blanken gezien.
De opperstuurman zond Jacobus vooruit om contact te maken. Voor een neger waren de Bosjesmannen minder angstig dan voor witte mensen, maar met hen spreken kon Jacobus niet. Zij hadden een heel andere taal dan in Guinee en aan de Kongo werd gesproken. Wel lukte het hem hen met gebaren te overtuigen dat de blanken geen kwaad in de zin hadden en vriendschap wensten. Spiegeltjes en kralen, die hij hun voorhield waren goede middelen om het ijs te breken.
De Bosjesmannen kwamen naar de blanken toe. Met gebaren en tekeningen in het zand trachtte Pero de Alquemer van hen te vernemen waar de punt van Afrika was. Toen zij eindelijk begrepen wat de witmens bedoelde wezen zij met angstige gebaren naar het zuiden: daar lag de Kaap. Zij wisten dus dat die bestond.
Het was voor Pero de Alquemer een belangrijke bevestiging van zijn vermoeden. Hoe groot de afstand was kon hij echter niet te weten komen en een poging enkele Bosjesmannen als gids mee te krijgen op hun verdere reis faalde volledig. Met gebaren van afschuw en angst wezen de inlanders alles van die aard af.
Zodra Dom Bartholomeüs echter liet blijken dat hij groenten, fruit en vlees wou hebben in ruil voor spiegeltjes en kralen waren de Bosjesmannen bereid om alles te brengen wat de blanken maar begeerden. Ze dreven schapen naar het strand en droegen een overvloed van vis, fruit en groenten aan. En zij wilden nog wel veel meer brengen in ruil voor het vreemde glaswerk, waarin zij zichzelf konden zien.
Nu ze aan wal waren in een goed land, waarin het zonnig was en toch niet heet, waar bomen schaduw gaven en zij van het heerlijkste voedsel volop konden eten, besloot de admiraal een dag of wat op de landingsplaats te blijven, opdat zijn mannen goed uitgerust en helemaal op krachten zouden zijn voor het ronden van de Kaap en de oversteek over de Indische Oceaan. Want niemand wist wat hun thans stond te wachten.
| |
| |
De bootsgezellen genoten van het oponthoud. Na de hitte van de tropen was Zuid-Afrika een heerlijk land. Zij luierden aan het strand, zwommen in de rivier (die later Oranjerivier zou heten), maakten fikse wandelingen, en aten smakelijk van al het lekkers dat de Bosjesmannen brachten.
Met Jacobus ging Zarco meer om dan tevoren. Aan boord had ieder zijn werk en na torntoe was Zarco doorgaans in het officiersverblijf, waar hij zich ijverig verdiepte in boeken over zeevaartkunde, met name over stromen, passaten en gelegenheden in de Indische wateren, terwijl Jacobus zijn plaats had voor de mast. Hier waren ze vrij in hun bewegingen.
Jacobus vertelde aan Zarco allerlei van vogels, planten en waterdieren die zij vonden en die hij kende van Guinee, en op Zarco's vragen ook veel over de volkeren van West-Afrika. Zarco waardeerde zijn zwarte vriend meer en meer. Hij was een aardige en verstandige jongen die in inzicht en begrip waarlijk niet onderdeed voor de meeste blanken, al maakte hij dan soms vreemde gedachtensprongen. Maar dat zou Jacobus van hem ook wel vinden.
Eens begon Zarco tegen zijn vriend over dat waar hij vol van was: de ontdekking van de Kaap, het vinden van de weg naar Indië. Dit was hun laatste pleisterplaats aan de westkust van Afrika. Als ze nu uitvoeren zouden ze vast de Kaap ronden. En dan lag de weg naar Indië voor hen open. Wat de mannen van Hendrik de Zeevaarder nooit gelukt was, daarin slaagden zij. Hij vond het groots. ‘En jij, Jacobus?’
De neger, die tevoren opgewekt geweest was, huiverde en kromp ineen. ‘Jacobus bang, erg bang,’ fluisterde hij schuw.
‘Heb jij je schrik laten aanjagen door de Bosjesmannen?’ vroeg Zarco lachend.
‘Hierom jij niet lachen moet,’ bezwoer Jacobus hem. ‘Er boze geesten wonen in de grote kaap. Die bliksems slingeren en donder laten rollen. Wie berg aanraakt gaat dood.’
‘Kletspraat, Jacobus,’ spotte Zarco. ‘De Bosjesmannen hebben je wat wijs gemaakt. Je moet die zotteklap niet geloven.’
‘Niet kletspraat Bosjesmannen. Onze eigen stam. De oudsten, onze priesters. Die bij de vuren zingen van boze geesten in de grote kaap...’ Zijn ogen draaiden angstig in de witte kassen; zijn donkere huid was vaal van vrees.
‘Hebben die oudsten van je stam en die priesters ooit de Kaap gezien? Zijn zij er ooit geweest?’ vroeg Zarco. ‘Natuurlijk niet. Ze hebben
| |
| |
het allemaal van horen zeggen en al maar doorverteld is het een vreselijk verhaal geworden... En al zouden er geesten wonen in de Kaap - maar het is zo niet - wij zullen heus de berg niet aanraken; wij varen er in een wijde boog omheen. Dus hoef je je nergens bang voor te maken.’
Jacobus zweeg. Hij sprak nooit tegen. Toen Zarco echter over iets anders begon te praten kreeg hij verwarde antwoorden. En hij merkte dat de neger soms sidderend en vol afschuw naar het zuiden keek.
Na een dag of zes van rust werden allen opgeroepen voor een mis, aan wal te houden. Dit was gewoonte op elke pleisterplaats. Er was één priester op de vloot. Als ze ergens lagen droeg die de mis op voor de gehele bemanning, bij aankomst en ook tegen het vertrek. Dat er nu kerk gehouden werd was een aanwijzing dat de admiraal verder wilde.
Zarco zag de mannen naar de dienst komen. Ze kwamen allen. Geen Portugees zou ooit de mis verzuimen. Maar ze liepen loom en er werd onderling gemompeld. De stemming was niet best. Zarco begreep het wel. Het lekker luie leventje was goed bevallen; ze hadden geen zin het af te breken.
Toen de priester begon ging het net als bij iedere mis. De mannen sloegen kruisen, knielden, murmelden gebeden. De ontevreden stemming bleef echter. Je kon het aan de gezichten zien.
Op het moment van afloop van de kerkdienst trad de admiraal naar voren. Hij wenkte het scheepsvolk te wachten; hij wou iets zeggen.
Zarco keek verwonderd op. De admiraal hield nooit toespraken. Hij gaf zijn orders via Pero de Alquemer. Wat had hij nu?
‘Mannen,’ begon Bartholomeüs Dias, ‘wij zijn verder gevorderd dan een van onze voorgangers. Thans staan wij klaar de Grote Kaap te ronden. Dat kunnen wij. We zijn goed uitgerust. Van alles hebben we volop aan boord. Morgen zeilen we uit. Wanneer we weer aan wal gaan, hebben wij bereikt waarnaar de onzen zeventig jaar hebben gestreefd. Voorwaarts met goede moed!’
‘Hoera!’ riep Zarco en met hem Pero de Alquemer en nog een paar leden van de overheid. Maar in de rijen van de schepelingen bleef het stil. Er heerste een kille atmosfeer bij het volk.
‘Wij willen naar huis!’ riep een bootsgezel luid.
Hij vond onmiddellijk bijval. ‘Naar huis!... Naar huis!... Wij hebben er genoeg van!’ werd door elkaar geroepen.
Er zwol een ader op bij Bartholomeüs Dias' rechterslaap. Hij was niet gewoon het volk toe te spreken, maar nog minder dat hij tegen- | |
| |
gesproken werd. Zijn orders waren wet. ‘We varen morgenochtend,’ zei hij op harde toon. ‘Zodra de eb inzet is het ankerop. Wie muiterij pleegt krijgt de straf op muiterij.’
De bootsman trad naar voren, de rustige, ijverige en trouwe bootsman van het admiraalsschip. ‘Heer admiraal, dit is geen muiterij,’ zei hij ernstig. ‘Wij vragen u slechts: jaag uzelf en ons niet in de dood. Probeer niet langs de Kaap te varen. Daar wonen duivels, die ieder doden die de Kaap benadert. Zij spuwen vuur dat onze schepen doet verbranden. Zij maken van de zee een kokende pot waarin wij vergaan. Ze wikkelen ons in natte dekens zodat wij stikken. Bewaar ons voor zo'n lot.’
Zarco stond sprakeloos terzijde. Het was dus niet omdat zij in het Zuid-afrikaanse paradijsje wilden blijven. Het was niet, tenminste niet alleen, omdat ze naar huis verlangden. Het was angst. Dezelfde angst die de Bosjesmannen hadden voor de Kaap. Dezelfde angst die Jacobus tot een wezel had gemaakt.
Dom Dias trad streng op. ‘Je bazelt ouwewijvenpraat! Ik beveel: varen! Wie niet gehoorzaamt die pleegt muiterij. En muiters worden aan de ra gehangen.’ Hij draaide zich boos om en ging aan boord, naar zijn kajuit.
Pero de Alquemer keek hem hoofdschuddend na. Dit was niet de manier vond hij. Zo won de admiraal het scheepsvolk niet. Hij boezemde wel vrees in maar het zette tegelijk kwaad bloed.
Zarco zocht naar Jacobus. Hij zag de neger niet. Toen het etenstijd was bleef zijn plaats aan de bak leeg. Na taptoe deed Zarco naar gewoonte de ronde door het schip, tezamen met de bootsman. Jacobus' hangmat lag nog opgerold. Hij meldde zijn afwezigheid aan stuurman Gils. Die nam het niet zwaar op. ‘Hij is een landrot en wordt nooit een zeeman. Hij zal erop gesteld zijn in het bos te slapen. Voordat wij ankerop gaan zal hij er wel zijn. En als hij er dan niet is, als tolk hebben we toch niets meer aan hem.’
Het was de volgende morgen heel vroeg overal. De opperstuurman wilde profiteren van de eb. Het opstaan ging wat traag. Er werd nogal gemopperd. De ploeg die de ankers hieuwen moest treuzelde. Maar ze deden toch wat hun werd bevolen. Er was geen muiterij. Alleen Jacobus was nog altijd zoek.
Toen de ankers al naar boven kwamen en de schepen gingen drijven op de stroom stak er een kano van de oever af. Twee bruine mannen roeiden, een zwarte was hun passagier. Het was Jacobus. Schuw liep hij naar de opperstuurman. Of die hem wou vergeven dat hij zolang
| |
| |
aan wal gebleven was. Pero liet hem met een standje gaan. Meteen verdween hij onderdeks, Zarco vermijdend. Deze had geen tijd hem aan te klampen. Hij moest het hijsen van de zeilen aan de grote mast regelen.
‘Koers zuid!’ gaf de piloot op toen ze op de ruimte waren. Ze moesten ervoor door de wind.
De roerganger legde het roer om. De maats werkten aan het grootzeil en de fokken. Dat het tegen heug en meug ging was duidelijk te zien. Maar allen gehoorzaamden. Zij voeren in de richting van de Kaap.
Ze hadden tegenwind. Dus was het laveren. Op de tweede dag wakkerde de wind tot storm aan. Er moesten allengs meer zeilen worden ingenomen. Het was moeilijk werken in het want, terwijl de scheepjes zwaar haalden op de hoge golven. Tenslotte moesten ze onder klein zeil aan de wind gaan liggen om zoveel dat kon verlijeren te voorkomen. Van vorderen was geen sprake. Dit duurde een volle wacht.
Zarco merkte hoe de bootsgezellen de koppen bij elkaar staken. Hij kon gemakkelijk gissen waarover ze het hadden. Nu het niet opschoot wilden ze naar huis. Wat hem verbaasde was dat stuurman Gils telkens met het scheepsvolk smoesde. Liet die ook de veren hangen? En deed hij mee met het tegenstrevende volk? Dat mocht een lid van de overheid toch niet!
Op een dag spraken stuurman Gils en de bootsman samen de admiraal aan, terwijl die op de kampanje zijn dagelijkse wandeling maakte, tien stappen heen, tien stappen terug en zo maar voort. Of zij hem een boodschap namens de bemanning mochten overbrengen. Bartholomeüs Dias stond stil en knikte stroef. ‘Wat had je?’
Gils droeg de bezwaren der bemanning tegen voortgaan voor. Zij waren in een week niets opgeschoten, terwijl het weer al slechter werd. Nu was het toch wel duidelijk dat zij in een gebied gekomen waren waar het onmogelijk was te varen. Het zou de hemel tergen zijn om voort te gaan. Daarom vroeg hij namens allen aan de admiraal terug te keren.
Bartholomeüs Dias was geërgerd. ‘Begint dat gezeur nu weer?’ antwoordde hij bits. Hij had toch duidelijk te verstaan gegeven dat er doorgezet zou worden! En praatte een stuurman van niet kunnen varen? Had Gils nooit eerder tegen een harde stoker moeten opboksen? Straks werd het ander weer en dan rondden ze de Kaap. De bootsgezellen moesten doen wat hun bevolen werd. En Gils diende de geest onder het volk hoog te houden in plaats van met bakerpraatjes bij hem aan te komen.
Gils en de bootsman gingen weer terug. Onder het volk zag Zarco veel sombere gezichten.
| |
| |
Een paar dagen later draaide de wind een volle slag. In plaats van tegen kregen ze hem achterin. Nu schoten ze op. ‘Zie je wel!’ zei Zarco triomfantelijk tegen Gils, maar die gaf weinig antwoord. En de stemming onder het volk bleef somber. Er werd niet meer gezongen in het voorkasteel. De vedels bleven in hun hoezen. Je hoorde geen gelach.
Het draaien van de wind had ook geen weersverbetering gebracht. Zwarte wolken joegen over grauwe golven. Zware regenbuien benamen telkens het zicht. In vele dagen lieten zich zon, maan noch sterren zien. Ze zeilden naar het zuiden, hoever wist niemand. Bij dit weer hadden ze niets aan het astrolabium.
Het werd koud. In plaats van regen, kletterde er uit harde buien hagel op het dek. Uit loden luchten flitsten felle bliksemschichten. Knetterende donderslagen overstemden keer op keer het gieren van de wind in het want en het brullen van de golven rondom het schip. 's Morgens werd het laat licht, 's avonds vroeg donker.
Deze duisternis en koude kenden de Portugezen niet, noch in hun zonnig vaderland, noch van hun tochten naar de tropen. Zij pleegden geen muiterij; daar hadden zij de durf niet toe. Het werd een bitter lijden. Verkleumd stonden zij aan het roer en op de uitkijk. Warm eten kregen zij niet. De kok kon niet koken; het schip slingerde te wild om een pan te vuur te kunnen houden en bovendien verdronk de kombuis telkens in overkomend water. Het volk moest leven op ijzerharde scheepsbeschuit, die niet gesopt kon worden in warm drinken. Er was geen droge plek in het gehele schip. Het overkomend water sijpelde door de naden van de in de tropen uitgeloogde dekken. Uitgeput door honger, dorst en gebrek aan slaap stonden de mannen te trekken aan de pompen, zwaar werk dat geen ogenblik kon worden onderbroken. Zodra ze vertraagden klom het water snel boven de denning uit. Het was pompen of verzuipen.
Na een zware wacht gaf Zarco de consignes door aan Gils en kroop toen in zijn natte plunje uitgeput te kooi. Zodra hij het oor op het kussen legde sliep hij als een blok. Hij bleef slapen, ook toen er een paar keer op de deur van zijn hut werd geklopt en deze daarna openging. Zelfs schudden aan zijn schouder had geen ander resultaat dan dat hij zijn ogen lodderig opendeed, zich omdraaide en weer insliep. Pas toen de matroos iets in zijn oor riep schrok hij ontsteld wakker, sprong uit zijn kooi, maar zeilde meteen tegen de vloer door een opstoot van het schip. Haastig krabbelde hij overeind en repte zich naar de kampanje.
‘Hier stond hij,’ wees de roerganger aan. ‘We kregen een dwarse schuiver. Ik werd van de been geslagen maar hield me vast aan de kolder- | |
| |
stok. Toen ik weer uit mijn ogen kijken kon was de stuurman weg. We hebben overal naar hem gezocht; hij was er niet. Toen heb ik u laten roepen.’
Zarco's eerste werk was het schip kop op de zee te brengen. Zoals ze dwarszees slingerden was het een wonder dat ze niet gekapseisd waren. Intussen stuurde hij een dringende boodschap naar de opperstuurman, die in een oogwenk boven was. Zarco stelde voor naar Gils te zoeken. Pero de Alquemer wimpelde het af. Bij deze hoge zee en in het duister was dat onmogelijk. Ze zouden vergaan als ze het probeerden.
De volgende dag benoemde Bartholomeüs Dias op voorstel van Pero de Alquemer Zarco tot stuurman in Gils' plaats. ‘Zo jong als je bent heb je je kranig gedragen; daarom,’ zei de Alquemer ervan.
In alle andere omstandigheden zou Zarco in de wolken zijn geweest met de bevordering. Nu was hij het niet. De plotselinge dood van Gils had hem geschokt. De zwaardere verantwoordelijkheid, die hij onder deze omstandigheden kreeg, drukte als lood op zijn schouders. De honger, de dorst, de uitputting waren hem al te veel geworden, nu kwam dit er nog bij. Vanwege zijn kranig gedrag was hij bevorderd. Maar hij was nu niet kranig.
Hij had gemeend dat hij van alle bijgeloof bevrijd was sinds Pero de Alquemer hem had verteld dat de aarde een bol is, en hij op de zeevaartschool geleerd had dat, niettegenstaande deze bol draait, alles op zijn plaats blijft door de aantrekkingskracht van de aarde. Hij had Jacobus op zijn nummer gezet wegens diens angst voor boze geesten aan de Kaap. Hij had zich geërgerd aan het scheepsvolk toen dit niet verder durfde en hij had stuurman Gils geminacht toen zelfs die geloofde aan Satan en zijn duivels als beheersers van de Kaap.
Maar nu liepen de golven hoger dan de oudste zeelui ze ooit hadden gezien, loeiden er stormen van ongekende kracht, vervolgden donder en bliksem hen dag en nacht, kletterden hagelstenen steeds weer op het dek en deed een bittere koude hen verstijven. De zee was hier met recht een Oceaan der Duisternis.
Zarco werd even bang als de gezellen. Wie anders dan Satan kon zo vervaarlijk woeden? Wie anders dan de vorst der duisternis kon dag in nacht veranderen? Wie anders slingerde zo zijn bliksems en deed zijn hagel kletteren? En waar zou de hel anders kunnen zijn dan in de rotsen op het eind van de wereld, aan de Kaap? Het wereldbeeld dat hij had leren kennen van de globe stortte ineen. Tegen de verschrikkingen die hem besprongen was zijn schoolse wijsheid niet bestand.
| |
| |
Hij werd gekweld door bange dromen en soms wist hij niet of hij waakte dan wel droomde. In de grauwe wolken zag hij vrouwen met bleke, benige gezichten in wapperende, grijze mantels. In het schuim op de golven meende hij stuurman Gils te zien. Op het voorkasteel danste een duivel met een gedrochtelijk lijf en bokspoten en met hoorns op zijn rode kop. Die spoken en die duivel leidden het schip naar de poel van vuur en sulfer, de hel, die gaapte bij de Kaap. Hij kon het schip niet redden. Ook Pero de Alquemer was hier niet tegen opgewassen. Ook Bartholomeüs Dias niet. Hij wilde zich vermannen en het bijgeloof wegwerpen maar hij kon het niet. Hij was van angst bezeten. De lange wachten waren martelingen voor hem, maar de rusturen waren nog verschrikkelijker. In de golven die langs de patrijspoort naast zijn kooi bruisten zag hij geesten die hem aangrijnsden. Soms drongen ze in zijn dromen in zijn hut, vielen ze op hem aan en trachtte hem te wurgen. Hij wilde schreeuwen, maar hij kon niet. Zijn keel werd dicht geknepen. Ziek van angst en ellende kon hij zijn werk niet langer doen.
Temidden van de wanhoop was één man onvervaard: Pero de Alquemer, de opperstuurman. Sinds Zarco niet meer kon deed hij al het stuurmanswerk alleen. Hij liet zich op de kampanje vastbinden om niet, als stuurman Gils, te worden overboord geslagen. Door brullend water van overslaande golven werd hij keer op keer overspoeld, maar telkens dook hij weer op uit het schuim. Zijn muts was weggerukt, de natte haren plakten op zijn gele voorhoofd. Zijn gezicht was hol en grauw van moeheid, en vol stoppels nadat hij zich in vele dagen niet had kunnen scheren. Zijn keel was rauw van het zoute water en zijn stem gebarsten. Maar hij versaagde niet, kalm en vastberaden gaf hij leiding. De gezellen voerden zijn bevelen uit, al struikelden zij van uitputting en vergingen zij van angst. Zijn sterke wil bewaarde de bemanning voor volslagen ineenstorting. Hij trok ook Zarco uit een diepe put.
|
|