wij hebben aan boord middeltjes om rakkers klein te krijgen; het blok en de ijzers en spaanse rietjes. Heb je wel eens van laarzen gehoord?’
‘Maar dáárom,’ riep Wietse, ‘om kattekwaad uit te halen, dáárom wil ik niet varen. Ik hou van de zee.’
Kapitein Willems lacht raadselachtig. ‘Zo, hou jij van de zee? Dat zeggen jongejuffrouwen ook als ze op een zomeravond aan het strand zitten. Maar ze moeten maar eens een reisje meegemaakt hebben, waarbij de schuit een beetje danst. Dan zijn ze van hun liefde meestal gauw bekomen.’
‘Ik ben wel eens bij storm op zee geweest,’ zei Wietse.
‘En toen niet bekoeld?’
‘Net andersom!’
‘Ben je wel eens zeeziek geweest?’ vroeg kapitein Willems.
‘Eh.... ja,’ moest Wietse belijden. ‘Maar dat is al lang geleden.’
‘Goed zeeziek?’ vroeg de kapitein.
Wietse moest het erkennen. Hij was erg zeeziek geweest. ‘Maar ik ben nu toch zoveel groter,’ liet hij er snel op volgen. ‘En het zal wel wennen.’ Hij was bang, dat de kapitein hem nog af zou wijzen.
‘Heb jij toen de schrik voor de zee niet te pakken gekregen?’ vroeg de kapitein verder.
‘De schrik?’ Wietse zette grote ogen op.
‘Dan ben je echt geen jongejuffrouw,’ concludeerde de kapitein op gulle toon. ‘En omdat je het werk van je vader op je schouders genomen hebt, het werk van een volwassen man, vind ik jou een fikse kerel. Jij bent een jongen waar wat in zit en waar wat uit groeien kan.’
Wietse kleurde bij die loftuiting.
De kapitein scheen weinig haast te hebben. Hij stak een verse cigaret op en leunde achterover in zijn stoel.
‘Vertel me es,’ vroeg hij. ‘Wat wil jij eigenlijk worden op zee. Je gaat straks voor scheepsjongen mee, dat is voor de eerste tijd. Maar later, waar wou je dan voor varen.’
‘Voor matroos,’ zei Wietse.