tersauto? De dokter zelf kwam juist de deur uit. ‘Dag Wietse,’ groette hij ernstig.
Wietse groette niet terug. Hij tilde zijn lege bus niet van de kar. Gejaagd liep hij naar binnen. ‘Wat is er nou weer?’ vroeg hij angstig aan zijn moeder en een ijzige kou sloeg om zijn hart toen hij haar bedrukt gelaat zag.
Vader was weer ziek. In de schuur was hij in elkaar gezakt. Met grote moeite hadden moeder en de meisjes hem in bed gekregen. Daar had hij bloed opgegeven. Volstrekte rust had de dokter voorgeschreven.
‘Is er gevaar?’ vroeg Wietse bezorgd.
‘Neen, dat niet.’
Wietse liep door naar de kamer. Hij vreesde nu niet voor een ziekbed, zoals de eerste maal, toen hij zijn vader ziek zag. In de kamer ging hij op zijn tenen, z'n stem was gedempt, toen hij vroeg: ‘Hoe is 't, Vader?’
‘'t Gaat wel,’ antwoordde Dijkstra, ‘als ik me heel stil houd heb ik geen pijn.’
Het was een tijdlang stil bij het bed. Wietse wist niet wat hij zeggen moest. Een jongen kan nooit gemakkelijk praten bij een ziekbed. Maar ook zonder woorden kan men troosten, vaak nog beter dan met veel gepraat. Hij stond rustig bij zijn vader en hield diens hand in de zijne. Vroeger was die hand breed en bruin, nu was ze smal en bloedeloos geworden.
‘M'n jongen,’ zei vader na een poos, ‘het spijt me het meest voor jou dat het zo gaat. Maar jij moet jezelf nu niet wéér voor mij opzij zetten, hoor. Je moet nu doen wat je graag wilt. Om ons mag jij jezelf niet opofferen.’
Wietse knipperde met de ogen. Daar had hij nog niet aan gedacht. Hij had alleen gedacht aan vader, die weer ziek was, nu al voor de derde maal, die weer te bed moest en pijn leed. En vader was in zijn ziekte het meest bezorgd om hem.
‘U moet zich om mij geen zorg maken,’ zei hij. ‘Ga nu maar rustig liggen. Het andere komt best voor mekaar.’