Alles in Wietse zette zich schrap. Met een stroef gelaat ging hij zitten.
‘Er moet raad geschaft worden, Wietse,’ ging vader door. Wietse schraapte zijn keel. Zie je wel, zie je wel....
‘Wij hadden gedacht, moeder en ik....’
....Dat jij maar thuis moest blijven, vulde Wietse al in gedachten aan.
Maar deze keer kwam zijn verwachting niet uit.
‘We hadden gedacht, we moesten Foeke Visser vragen of die zo lang mijn werk wou doen.’
Wietse schrok op. Wat zei vader daar? Foeke Visser? En hij niet? Vroegen ze hem niet of hij blijven wou, zolang vader ziek was?
‘Nu moest jij es naar hem toe gaan en hem vragen of hij komen wil. Jij kunt hem wel vertellen wat voor werk er is. Je kunt het best met hem bepraten.’
Wietse zat wezenloos op zijn stoel. Hij kon dit niet zo gauw verwerken. Geen ogenblik had hij gedacht, dat dit de boodschap wezen zou.
‘Zou je dit niet willen doen, Wietse?’ vroeg vader hem.
‘Voor moeder is het zo ver lopen.’
‘Ja.... o ja....’ Natuurlijk wou hij deze boodschap doen. Maar het was zo vreemd.
‘Dan moest je nou maar dadelijk gaan,’ drong vader aan.
‘Want het is kort dag. Als hij niet kan moeten we naar een ander omzien.’
‘Goed, Vader.... ja....’ Hij stamelde maar wat. Hij stond op, rood van schaamte.
‘Wat is er toch de laatste dagen met je, jongen,’ vroeg moeder deelnemend. ‘Hoe ben je toch zo vreemd.’
Hoger werd zijn blos. Hij liep om zijn moeder heen. ‘Ik moet weg,’ zei hij, ‘naar Foeke Visser. En er mankeert mij niks.’
Hij was de deur al uit. Het bloed klopte in zijn slapen. Boos schold hij op zichzelf. Daar had hij twee dagen rondgelopen met een kwaje kop. Hij had zich voorgehouden, dat