| |
| |
| |
IV. Een aanstaand zeeman melkt en vent
‘Wietse, Wietse! word es wakker!’
Wietse rekte zich. ‘Wat....?’
Zijn moeder schudde zachtjes aan zijn arm. ‘Je moet er uit, m'n jongen, vader is ziek.’
Meteen zat Wietse rechtop in zijn bed. Hij wreef z'n ogen en keek knipperend in het licht van het kleine olielampje in moeders hand. ‘Wablief?’ vroeg hij verschrikt.
‘Vader is ziek geworden vannacht. Hij kan niet opstaan. Jij moet melken. Misschien wil buurman Kalma je wel een handje helpen.’
Wietse was het bed al uit. Op de schemerige zolder trok hij broek en kousen aan. In het keukentje, dat uitzag op het Oosten, was het al licht. Je zag de rosse gloed van de komende dag aan de kim. Wietse wies zich haastig. De kamer was vreemd met de neergelaten gordijnen, de open bedsteedeuren en het nachtpitje op tafel. Zo zag hij haar nooit. Ietwat schuw ging hij naar het bed. Vader ziek. Het was nimmer gebeurd. Hij had zijn vader nooit te bed gezien. Als hij 's morgens wakker werd was vader altijd al lang de deur uit.
‘Hoe is 't?’ vroeg hij fluisterend.
‘'t Gaat wel, Wietse,’ zei Dijkstra. ‘'t Gaat nu wel weer. Maar ik kan niet opstaan; ik kan onmogelijk, hoe graag ik ook wou.’
‘Maar ik doe 't graag, Vader. En ik kan 't best, hoor. Blijf u maar rustig liggen, hoor.’ De tranen sprongen hem haast in zijn ogen. Het is een raar gezicht als je vader ziek is.
| |
| |
Hij zette de lege bussen op de wagen, haalde Piet van stal en spande het paard in. Toen reed hij weg.
Het was lekker buiten in de vroege zomermorgen. De dauw lag nog op het gras en de zon ging rood en stralend op. Je zag de leeuweriken in kringen stijgen, hun trillers schalden door de lucht. De huizen weerszijds van de weg stonden nog met geloken ogen en op de weg was het stil. Alleen een enkele melker ging naar het land. Op de landweg reed Kalma voor hem uit. Die had z'n koeien naast hun weiland lopen. Zou hij nog vragen om zijn hulp? Of zou hij het alleen proberen? Dan werd het laat. En Klaasje, met haar zere uier, liet zich lastig melken.
Wietse hoefde niets te vragen.
‘Wat nou?’ vroeg Kalma, die zijn damhek opende op het ogenblik dat Wietse langs kwam rijden, ‘ongemak thuis?’
‘Vader is ziek,’ vertelde Wietse.
‘Da's toch ook wat.... Maar jij kunt toch dat werk niet an? Nou, begin maar; ik kom je zo wel helpen.’
Wietse joeg het vee in de bocht en begon met de koeien, die hij altijd molk. De lichtste waren dat. Toen hij er drie gedaan had kwam Kalma al en met z'n beiden hadden ze de acht koetjes gauw gemolken. Op weg naar huis liet Wietse Piet draven. Hij kwam maar weinig later thuis dan vader doorgaans was. Met moeders hulp kon hij de bussen wel van de wagen krijgen en de melk in de emmer overgieten. Lollekje nam zijn wijk, de kleine Geertje deed deze keer de klantjes van haar zuster. Wietse moest er met de kar op uit om vaders grote wijk te doen. Het lijstje van de klanten had moeder in de vroege morgen al geschreven.
Inplaats van naar school ging Wietse die morgen de stad door. Hij stapte achter de melkkar en hij keek tegen de roodkoperen bus met de dikke buik en de gele oren. Dat koper spiegelde en hij zag zichzelf daarin, een raar dik en klein mannetje. Zijn vader had hij vaak in die spiegel gezien. Die was, als zijn beeld weerkaatste in het blinkend koper van de ronde bus, ook klein en dik. Maar hij was nog
| |
| |
veel kleiner; zijn neus was een prop en het scheen of zijn mond aldoor lachte. Het venten ging die morgen prettiger dan anders. Het was nu leuk. Inplaats van een emmer te dragen duwde hij een kar. Dat was lichter en het ging vlugger. En je had het prettige gevoel, dat je je vader hielp en dat je mannenwerk deed. De mensen zeiden het ook. ‘Och, is je vader ziek en doe jij nu het werk voor hem? Je doet het best, hoor. Een fikse jongen ben je. Het is flink van je, dat jij je vader helpt.’
Tegen twaalven kwam hij thuis, moe, maar opgewekt. Hij had een volle beurs en het voldaan gevoel dat hij zijn morgen best besteed had. De dankbare blik, die zijn vader uit de bedstee op hem sloeg, maakte dat zijn hart van vreugde klopte.
's Middags reed hij weer met Piet naar het land. Een kwartier vroeger dan vader het gewoonlijk deed had hij hem ingespannen. Kalma had hem dat geraden. Hij zelf zou het ook doen. Dan zouden zij beiden toch op de gewone tijd met melken klaar zijn.
Zo ging dat dagen achtereen. Door vaders ziekte verzuimde Wietse de laatste week de school. Meneer Rakers maakte geen bezwaar. Zo'n reden dat is wettig schoolverzuim, zei hij. Zelf bracht hij Wietse's eindrapport, een klinkend cijferlijstje.
In het begin van de vacantie knapte Dijkstra weer op. De pijn werd minder. Hij kon een uurtje uit bed. Na enkele dagen deed hij een wandelingetje om het huis. ‘Nog een week, Wietse, dan neem ik het roer weer in handen.’
‘U krijgt nog veertien dagen vrij,’ gaf Wietse opgewekt ten antwoord. ‘En daarna doen we 't nog twee weken samen. Ik heb nu toch vacantie.’
Dat Wietse zijn vacantie voor zijn vader moest besteden vond hij niet erg. Dat vond hij fijn. Het gaf je zo'n voldoening.
In deze weken was moeder bezig aan zijn zeemansplunje. Blauw wollen truien had ze al gebreid. Nu naaide zij ma- | |
| |
trozenblouses en op een middag ging zij voor melkenstijd met Wietse de stad in om een zeemansjekker te kopen. Want thans mocht Wietse keuterboer en venter wezen, straks zou hij zeeman zijn.
Na een goede week ging Dijkstra inderdaad weer mee naar het land. Hij molk een paar koeien en ventte een paar straten van zijn wijk. Toen hij thuiskwam was hij moe en bleek. Het was niet meegevallen. Maar dit zou wel spoedig beter worden. Zo ging het immers altijd met beterende zieken. Die moeten langzaam weer aan de arbeid wennen.
De andere dag ging hij opnieuw mee. Hij molk nu een koe meer en deed een groter deel van zijn wijk. ‘'t Went al, hè,’ zei Wietse, toen zij die avond samen het gebeurde geld natelden.
‘Ja, m'n jongen,’ antwoordde Dijkstra daarop.
Wietse zag niet de trek van pijn om de mond van zijn vader.
De ‘Albatros’ lag in de haven en Wietse stond aan wal. Hij liep de kade langs. Dat deed hij tegenwoordig omtrent elke Woensdag en Donderdag. Telkens als de ‘Albatros’ binnen was moest hij zijn schip zien. Hij kende de boot van piek tot achterdek.... van buiten. Hij zag den kok in de kombuis aan het werk; de matrozen kwamen met de plunjezak op de schouder uit hun verblijven in de voorpiek; de officieren gingen in hun hutten op het middenschip. De lieren ronkten en de vrachten vlogen uit de ruimen hoog omhoog. Het liefst keek hij naar het schip als het binnenliep. Dan liep de kapitein, kapitein Willems, op de brug heen en weer. Eén stuurman commandeerde op de plecht, een tweede op het achterdek. Fluitjes snerpten en de ankerspillen snorden en matrozen sprongen van bakboord naar stuurboord om draden in te nemen of te laten vieren. Dan was er actie op de schuit.
Van buiten zag Wietse de ‘Albatros’ steeds; aan boord kwam hij niet. Dat durfde hij niet; hij durfde de mannen,
| |
| |
zijn collega's van straks, ook niet aan te spreken. Er was, naar zijn gevoelen, een grote afstand tussen een zeeman en een jongen, die nog school ging of achter een melkwagentje liep.
Deze avond, achter in Augustus, liep Wietse weer op de kade te kijken naar zijn schip. Nog één reis zou het maken en dan kwam hij aan boord. Zijn ogen streelden de ‘Albatros’.
Een klap op zijn schouder deed Wietse opschrikken.
‘Tabeh,’ zei een jongen achter hem.
Wietse kende hem: Albert Post, scheepsjongen op de ‘Albatros’. Hij zou opschuiven tot lichtmatroos en in zijn plaats zou Wietse komen.
‘Jij komt op de “Albatros”, is het niet?’ vroeg de jongen.
‘Ja.... ja,’ stamelde Wietse bedremmeld.
‘Waarom ben je dan nog nooit aan boord geweest? Geen idee?’
| |
| |
Wietse kreeg een kleur. ‘Mag.... màg dat zomaar?’
De ander lachte. ‘Nee zeg, je moet een briefje hebben als je onze oue schuit wilt zien. Kom mee, dan kun je kijken waar je straks moet ploeteren en waar je mandje is.’
Achter Albert aan ging hij de loopplank over en voor het eerst kwam hij in de wondere wereld van het schip.
In het volkslogies bracht Albert hem, vóór in de piek. Aan die houten tafel zou hij eten; in dat ijzeren kastje zouden zijn kleren hangen. Die smalle kooi, heel boven, zou de zijne zijn. Boven twee anderen zou hij slapen, over hun kooien moest hij heenklimmen om de zijne te bereiken. Lollig was dat! Albert bracht hem ook midscheeps. Dat mocht wel van den stuurman, die de wacht had. Daar waren de hutten van de officieren, de kamer van den kapitein. In de longroom stond de tafel juist gedekt. Wat een deftigheid, vond Wietse. Daar zou hij nu straks moeten bedienen als hulp van den hofmeester. En later, veel later, als hij - wie weet - het eens tot stuurman had gebracht, zou hij misschien mogen eten aan zo'n fijn gedekte tafel. Dat was anders dan sjouwen met een emmer melk! In de machinekamer keken ze, waar alles blonk en glom, en waar een gewoon mens geen weg kon vinden tussen alle buizen en kranen en in de vele manometers. Op de brug had Albert hem gebracht. Daar was het stuurrad en het compas, daar stond een sextant en was een kaart, waarop de route stond naar Hull met al de slenken en geulen van het wad, met de boeien van het Schuitengat, de kapen van het Griend, en al de bakens van Vliestroom en Stortemelk. Dan volgde een brede strook Noordzee, waar je op het compas maar raak kon varen en eindelijk de monding van de Humber en de havens van Hull.
Die route zou hij varen, volgende week en de daarop volgende week, een jaar, twee jaren. En dan zat zijn tijd als matroos, zijn tijd van varen vóór de mast, er op. Dan ging hij naar de Zeevaartschool. Wis- en zeevaartkunde zou hij daar studeren. En daarna ging hij weer naar zee, als leer- | |
| |
ling-stuurman eerst, als derde spoedig, naar hij hoopte. Hij zou op de brug staan van de ‘Albatros’, neen, van een groter schip. Hij wou dan varen op een tramp, een schip van de wilde vaart, dat zijn vracht zou zoeken in alle havens van de wereld. Hij zou van Rotterdam naar New-York stomen en van daar naar Batavia, en dan misschien naar Sjanghai. Hij zou komen te San Francisco en Los Angelos, te Hamburg, Kaapstad en Montevideo, te Genua en Moermansk. Kris kras over alle wereldzeeën zou hij varen. Nog één week, dan begon het reizen. Zo lang was het gemakkelijk uit te houden achter de melkkar en onder de koe. Wietse telde de dagen af. Dit was de laatste Vrijdag, waarop hij met de emmer liep. Vandaag over een week om dezen tijd zou hij de haven uitgaan. Dit was de laatste Zaterdag. Volgende week zou hij de Humber opvaren en Engeland zien voor het eerst van zijn leven. Dan zou hij passagieren in Hull.
De laatste Zondag thuis werd het Wietse toch even eng om het hart. De volgende week zou hij dus niet met vader naar de kerk gaan, zoals hij elke Zondag had gedaan van klein kind af, behalve een paar weken in zijn ziekte. Toen, toen vader ziek was, was het al zo vreemd geweest alleen naar de kerk te gaan. Maar verleden week was vader weer meegegaan. En vandaag gingen ze ook samen. Het was zo goed en vertrouwd naast je vader het bekende pad te gaan, achter hem de kerk in te lopen, naast hem te zitten in de bank. Hij zag naar zijn vader onder de preek. Recht naar de preekstoel keek hij, aandachtig luisterende naar den dominee. Hoe trouw en goed was zijn gezicht, hoe rustig en vriendelijk zijn ogen. Alleen, hij zag bleek en - Wietse zag het vandaag voor het eerst - er waren tijdens zijn ziekte diepe voren bij zijn neus gekomen. Hij zag er zwak uit. Dat was nawerking van de ziekte, veronderstelde Wietse. Het zou wel beter worden naarmate vader weer sterker werd. Na de kerk was er het gezellig koffieuurtje.
| |
| |
Dat zou hij voortaan missen. En 's avonds stonden Wietse en de zussen om het orgel, terwijl vader speelde. Zij zongen en moeder zong mee op haar plaats aan de tafel. Zo hadden ze wel honderdmaal gezongen op Zondagavond. Vandaag was hij voor het laatst hier bij. Wietse keek naar zijn moeder onder het zingen en daarbij merkte hij, dat zij allang naar hem gekeken had. Ze zong ditmaal niet mee; ze kon niet zingen, zo vol was haar gemoed. Snel wendde Wietse zich weer af. Moest hij nu opzien tegen de scheiding? In Hull was immers een zeemanskerk en op de ‘Albatros’ mocht dan geen orgel zijn, bij een harmonica kon je ook zingen. De Zondag zou best omkomen aan boord. En de Zondag was maar één dag van de zeven! Neen, neen, om de Zondag zou hij zijn ideaal nooit laten varen. Nog vier dagen achter de melkkar en onder de koe, dan ging hij varen. Nog vier keer in de blauwe kiel, en dan de zeemanstrui aan. Hij ging naar zee!
Naar de gewoonte van de laatste weken telde Wietse die dag na het venten tezamen met zijn vader het melkgeld. Dijkstra hoestte droog en scherp en daarbij drukte hij de hand op zijn borst.
‘Is 't niet zo goed, Vader?’ vroeg Wietse.
‘Jawel, m'n jongen, jawel hoor!’
Maar hij hoestte weer en Wietse kon nu duidelijk zien dat het hem pijn deed.
‘Als u vanmiddag liever rusten wilt, kan ik alleen wel melken, hoor.’
‘Nee, nee,’ weerde Dijkstra af, ‘ik moet er weer aan wennen, hè. Straks moet ik weer alleen.’ Hij wilde glimlachen, maar er was een trek van pijn op zijn gezicht.
Des middags ging hij mee naar het land. Maar bij het dragen van de volle emmer naar de bus, wankelde hij, en het melken moest hij soms onderbreken om te rusten. Op de thuisrit zat hij moe en met een grauw gelaat op de bok en 's avonds hing hij lusteloos in zijn leunstoel, rillend van kou, ondanks het zomer-warme weer.
| |
| |
‘Je moet naar bed, man,’ zei moeder.
‘En u blijft morgenochtend liggen,’ voegde Wietse er aan toe. ‘Ik melk alleen.’
Dijkstra wou nog tegenstreven.
‘U doet het,’ hield Wietse met beslistheid vol. ‘Nù kan ik het nog doen. Als u nog een paar dagen rust neemt, is u er Vrijdag weer voor klaar.’
Toen ging Dijkstra naar bed.
|
|